CRvB, 17-04-2003, nr. 00/6584CSV, nr. 01/3742CSV
ECLI:NL:CRVB:2003:AF7615
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-04-2003
- Zaaknummer
00/6584CSV
01/3742CSV
- LJN
AF7615
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AF7615, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑04‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑04‑2003
Inhoudsindicatie
Voortgezet verzuim kan als één verzuim worden aangemerkt.
00/6584 CSV
01/3742 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[bedrijfsnaam], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 december 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen correctie- en boetenota's over de jaren 1994 en 1995.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 8 december 2000 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is bij gemachtigde mr. R.S. Ferouge, belastingsadviseur bij Loyens en Loeff te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 8 maart 2001 - nader aangevuld bij brief van 17 april 2001 - aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 29 mei 2001, ingediend.
Bij zijn verweerschrift heeft gedaagde gevoegd zijn besluit van 29 mei 2001, waarbij onder intrekking van het besluit van 2 december 1998 de bezwaren van appellante tegen vorenbedoelde correctie- en boetenota's gedeeltelijk gegrond zijn verklaard.
Bij brief van 6 juli 2001 heeft mr. R.S. Ferouge de Raad laten weten dat appellante zich niet kan verenigen met het besluit van 29 mei 2001. Haar bezwaren tegen dit besluit zijn uiteengezet in een brief (met bijlage) van 26 juli 2001.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 maart 2003, waar voor appellante zijn verschenen D. van Klei en mr. Ferouge, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In 1995 heeft bij appellante een looncontrole plaatsgevonden over de jaren 1990 tot en met 1993. Naar aanleiding van deze controle heeft gedaagde appellante correctie- en boetenota's over deze jaren doen toekomen, omdat de door appellante aan haar chauffeurs verstrekte reiskostenvergoeding en onkostenvergoeding per rit (rittengeld) voor een deel bovenmatig zijn verstrekt en deswege dit deel van de vergoedingen tot het premieloon dient te worden gerekend, waarover alsnog premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten zijn verschuldigd. Bij de vaststelling van de hoogte van de opgelegde boetes is gedaagde er vanuit gegaan dat het een eerste verzuim betreft.
Op 13 november 1996 is er wederom bij appellante een looncontrole gehouden en wel over 1994 en 1995. Blijkens het daarvan op 19 februari 1997 opgemaakte rapport heeft appellante na de in het jaar 1995 uitgevoerde looncontrole over 1995 de verstrekking van de reiskostenvergoeding en het rittengeld aan haar chauffeurs met terugwerkende kracht aangepast. Deze aanpassing heeft niet plaatsgevonden ten aanzien van chauffeurs die niet meer bij haar in dienst waren. In zoverre dient nog een correctie plaats te vinden. Met betrekking tot het jaar 1994 heeft de looninspecteur een correctie berekend op basis van de bij de eerdere looncontrole berekende correctie over 1993. Voorts heeft de looninspecteur geconstateerd dat appellante de niet ingehouden loonheffing niet op haar chauffeurs heeft verhaald en deze chauffeurs dan ook een voordeel hebben genoten waarover premies zijn verschuldigd. Dit voordeel over 1994 en 1995 heeft de inspecteur toegerekend aan het premiejaar 1995.
In overeenstemming met de bevindingen van de looninspecteur heeft gedaagde appellante doen toekomen:
- een correctienota van 12 juni 1997 over 1994 ten bedrage van f 10.489,00;
- een correctienota van 12 juni 1997 over 1995 ten bedrage van f 1.261,00 en
- een correctienota van 18 juni 1997 over 1995 ten bedrage van f 3.335,00.
Tevens heeft gedaagde appellante doen toekomen:
- twee boetenota's van 23 juni 1997 over 1994 ten bedrage van f 96,00 en f 4.260,00 en
- een boetenota van 23 juni 1997 over 1995 ten bedrage van f 629,00.
De correctienota van 18 juni 1997 betreft het door de chauffeurs in 1994 en 1995 genoten voordeel in verband met de niet verhaalde loonheffing. De boetenota van f 96,00 ziet op een ander geconstateerd loonverschil dan de geconstateerde bovenmatigheid van de verstrekte vergoedingen aan de chauffeurs. Bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde boetes ter zake van deze vergoedingen is gedaagde er vanuit gegaan dat er sprake is van een tweede verzuim.
Tegen de correctie- en boetenota's zijn namens appellante bezwaarschriften ingediend. Blijkens haar aanvullend bezwaarschrift waren haar bezwaren tegen de opgelegde correcties uitsluitend gericht tegen de nota van 18 juni 1997. Bij besluit van 2 december 1998 heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar stelling dat over de bovenmatige onkostenvergoeding, verstrekt aan chauffeurs die niet meer bij haar in dienst zijn, geen premies zijn verschuldigd omdat er sprake is van loon uit vroegere dienstbetrekking. Voorts heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar met betrekking tot de opgelegde boetenota's betrokken stellingen dat er geen sprake is van een tweede verzuim en geen sprake is van opzet en/of grove schuld. De rechtbank heeft met betrekking tot deze stellingen overwogen dat, hoewel het appellante eind 1995 duidelijk was op welke wijze zij de bovenmatige vergoedingen diende aan te passen, zij nochtans slechts gedeeltelijk tot een aanpassing is overgegaan.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd:
- dat de correctienota van 18 juni 1997 ten onrechte is opgelegd, nu de niet verhaalde loonbelasting bij de ex-werknemers van haar geen loon uit dienstbetrekking vormt;
- dat er ten onrechte geen matiging heeft plaatsgevonden in verband met de lange duur van de behandeling van haar bezwaarschriften, en
- dat thans rekening moet worden gehouden met het Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale Verzekering van 19 mei 2002, Stb. 247, en het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering van 1 november 2000.
Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij het in rubriek I vermelde besluit van 29 mei 2001 zijn besluit van 2 december 1998 ingetrokken en de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Gedaagde heeft de correctienota van 18 juni 1997 en de boetenota van 23 juni 1997 ten bedrage van f 96,00 ingetrokken. De twee andere boetenota's heeft gedaagde verlaagd naar f l.065,00 (over 1994) en f 157,00 (over 1995).
Blijkens haar reactie kan appellante zich met dit besluit niet verenigen, voorzover met betrekking tot de twee resterende en verlaagde boetenota's nog steeds is aangenomen dat er sprake zou zijn van een tweede verzuim. Naar haar mening is sprake van een voortgezet, eerste verzuim. Daarbij heeft zij gewezen op een passage in een looncontrolerapport van 14 november 1996, gericht aan haar directeur, luidende:
"Ik heb vorig jaar bij u een periodieke controle ingesteld over de jaren 1990 tot en met 1993. Het hierop gebaseerde rapport werd u toegezonden op 17 november 1995. Hierin staan de door mij geconstateerde verschillen. Deze hebben ook betrekking op het jaar 1994 en op een gedeelte van 1995. Ik heb toen met u afgesproken, dat ik betreffende de jaren 1994 en 1995 u in 1996 zal bezoeken om een berekening te maken van de over genoemde jaren te belasten verschillen. Dat is de reden van mijn bezoek op 13 november j.l.".
Gedaagde is zich op het standpunt blijven stellen dat te dezen sprake is van een tweede verzuim. Ter zitting van de Raad is dit standpunt aldus toegelicht, dat naar de mening van gedaagde appellante eigener beweging tot een aanvullende loonopgave over de jaren 1994 en 1995 had moeten overgaan.
De Raad overweegt dienaangaande allereerst dat in verband met het bepaalde in artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het hoger beroep van appellante mede gericht moet worden geacht tegen het besluit van 29 mei 2001. In de tweede plaats stelt de Raad vast dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 2 december 1998. In zoverre dient zij dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar hoger beroep.
Voorts moet worden geconstateerd dat met betrekking tot het besluit van 29 mei 2001 partijen uitsluitend nog van mening verschillen over het antwoord op de vraag of er in dit geval sprake is van een eerste, dan wel van een tweede verzuim.
Met betrekking tot deze vraag overweegt de Raad dat, gelijk bij appellante is geschied naar aanleiding van de in 1995 gehouden looncontrole, in een geval waarin een verzuim zich elk jaar heeft voorgedaan in de jaren waarop een controle ziet, er sprake is van één verzuim en niet van meerdere verzuimen. Deze opvatting is ook neergelegd in Circulaire C 94.12 van de voormalige Federatie van Bedrijfsverenigingen van 12 december 1994, op welke circulaire appellante in eerste aanleg al had gewezen. In deze circulaire is daarbij betekenis toegekend aan de toelichting op artikel 3 van het destijds geldende besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet (ABC-besluit). Aan een werkgever moet zijn gemeld dat deze een verzuim heeft begaan voordat ter zake van een later gepleegd zelfde verzuim een hogere boete kan worden opgelegd. In dit geval moet aan gedaagde worden toegegeven dat appellante met betrekking tot de premiejaren 1994 en 1995 meer had kunnen doen dan zij heeft gedaan, doch daar staat tegenover dat het verzuim eind 1995 pas is geconstateerd en vooral hetgeen de betrokken looninspecteur in het door appellante aangehaalde looncontrolerapport van 14 november 1996 heeft verklaard, namelijk de afspraak om in 1996 appellante te bezoeken om de te belasten loonverschillen te berekenen. Naar het oordeel van de Raad is onder deze omstandigheden dan ook sprake van een voortgezet, eerste verzuim.
Het hiervoor overwogene betekent dat, gelet op artikel 5, eerste lid, van het in de jaren 1994 en 1995 geldende ABC-besluit gedaagde bij zijn besluit van 29 mei 2001 had moeten volstaan met een kwijtschelding tot 25% en niet tot 50%. Over 1994 is slechts plaats voor een boete ten bedrage van f 532,50 (afgerond: € 242,00) en over 1995 van f 78,50 (afgerond: € 35,00). Aangezien op grond van artikel 7 van het thans geldende Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale Verzekering een boete lager dan € 45,00 niet wordt opgelegd, dient in verband met het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966 (Trb.1969, 99) de boete over 1995 op nihil gesteld te worden.
Onder vernietiging van het besluit van 29 mei 2001 zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien, zoals hierna aangegeven.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,00 voor verleende rechtsbijstand.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 29 mei 2001 gegrond;
Vernietigt dit besluit voorzover daarbij de boetenota's over 1994 en 1995 zijn gehandhaafd;
Vernietigt de besluiten van 23 juni 1997;
Stelt de door appellante verschuldigde boete over 1994 op nihil;
Stelt de door appellante verschuldigde boete over 1995 vast op € 242,00;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,00 en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het gestorte recht van € 496,89 (voorheen: ¦ 1.095,00), vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.