CRvB, 15-04-2003, nr. 00/3484 NABW
ECLI:NL:CRVB:2003:AU7660
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-04-2003
- Zaaknummer
00/3484 NABW
- LJN
AU7660
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AU7660, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑04‑2003; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑04‑2003
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering terecht. Of verhaal mogelijk is op ex-echtgenoot valt buiten dit geding. Beleid.
00/3484 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bussum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 28 april 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar het standpunt zoals dit is verwoord in het besluit op bezwaar van 10 juli 1998. Nadien heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 maart 2003, waar voor appellante is verschenen haar echtgenoot
[naam echtgenoot], bijgestaan door J.H. Eijpe. Zoals aangekondigd heeft gedaagde zich niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 5 oktober 1994 is aan appellante, die destijds was verwikkeld in een echtscheidingsprocedure, met ingang van 22 juli 1994 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) toegekend naar de norm voor zak- en kleedgeld voor een éénoudergezin. Vanaf 21 november 1994 ontvangt zij een bijstandsuitkering naar de norm van een éénoudergezin, ingaande 1 december 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Deze uitkering is met ingang van 1 juni 1997 beëindigd. Namens appellante heeft mr. K. Spaargaren gedaagde bij brief van 4 november 1997 meegedeeld dat ter afronding van de boedelscheiding op 2 oktober 1997 een bedrag van f 27.971,50 is gestort op de rekening van appellante.
Bij besluit van 31 maart 1998 heeft gedaagde de over de periode van 22 juli 1994 tot 1 juni 1997 ontvangen bijstand tot een bedrag van f 11.227,15 van appellante teruggevorderd op grond van artikel 58 van de ABW respectievelijk artikel 82, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw). Het door appellante tegen het besluit van 31 maart 1998 gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 juli 1998 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 10 juli 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de terugvordering gelet op de hoogte van het teruggevorderde bedrag uitsluitend ziet op (een deel van de) kosten van bijstand, welke ingevolge de ABW aan appellante is verleend in de periode van 22 juli 1994 tot 1 december 1996, zodat artikel 58, tweede lid, van de ABW (tekst sedert 1 augustus 1992) in dit geschil het wettelijk toetsingskader vormt.
Ingevolge deze bepaling worden de kosten van bijstand verleend over een periode gedurende welke middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt, van de betrokkene teruggevorderd tot het bedrag waarover krachtens die middelen of aanspraken later wordt beschikt of kan worden beschikt. Voorzover die middelen overeenkomstig artikel 7 van de ABW buiten beschouwing zouden zijn gelaten indien zij reeds bij de aanvang van de periode ter beschikking van de betrokkene zouden hebben gestaan, blijft terugvordering achterwege.
Uit de stukken blijkt dat appellante op 2 oktober 1997 de beschikking heeft gekregen over een bedrag van f 27.971,50. Hiervan heeft gedaagde na aftrek van verhuis- en inrichtingskosten van f 6.744,35 en het ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening nog niet in aanmerking genomen vrij te laten bescheiden vermogen van (f 18.000,-- min f 8.000,-- =)
f 10.000,--, een bedrag van f 11.227,15 in aanmerking genomen. De Raad is evenals gedaagde en de rechtbank van oordeel dat dit bedrag, waarvan de hoogte door appellante niet is bestreden, moet worden beschouwd als middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, van de ABW, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de aan appellante verleende bijstand tot dit bedrag over te gaan.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat gedaagde ten onrechte heeft afgezien van verhaal van de aan haar verleende bijstand op haar ex-echtgenoot, hoewel hiertoe ten tijde van het nemen van het besluit tot terugvordering wel mogelijkheden bestonden, wijst de Raad er in de eerste plaats op dat in dit geding de vraag aan de orde is of het besluit om tot terugvordering van appellante over te gaan in rechte stand kan houden en niet, of gedaagde heeft kunnen afzien van het verhalen van de verleende bijstand op de ex-echtgenoot van appellante. Zoals hiervoor is overwogen was gedaagde op grond van artikel 58, tweede lid, van de ABW verplicht tot terugvordering over te gaan, zodra appellante krachtens de bij de aanvang van de bijstand bestaande aanspraak op haar aandeel in de boedel over middelen beschikte of kon beschikken.
Naar het oordeel van de Raad is noch in de tekst van de wet, noch in de wetsgeschiedenis een aanwijzing te vinden voor de opvatting dat bij samenloop van de verplichting tot terugvordering van de verleende bijstand van de bijstandsgerechtigde en de verplichting tot verhaal op de gewezen echtgenoot, het verhaal op de onderhoudsplichtige gewezen echtgenoot voorrang heeft. Het staat de gemeente in dat geval vrij te beslissen welke weg zij wenst te bewandelen om de terugbetaling van de verleende bijstand te realiseren. Hieruit vloeit voort dat de mogelijkheid om met toepassing van artikel 63 van de ABW verhaal te zoeken op de ex-echtgenoot van een belanghebbende geen grond kan vormen om af te zien van terugvordering en dat de gemeente dus ook niet gehouden is die mogelijkheid te onderzoeken, alvorens over te gaan tot terugvordering van de kosten van bijstand op de belanghebbende zelf.
Aan gedaagde kwam evenmin de bevoegdheid toe om met toepassing van artikel 55, derde lid, van de ABW geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, aangezien de door appellante in dit verband aangevoerde omstandigheden naar het oordeel van de Raad niet kunnen worden aangemerkt als dringende redenen als bedoeld in deze bepaling.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) A. Heijink