CRvB, 18-02-2003, nr. 00/1625NABW
ECLI:NL:CRVB:2003:AF5485
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-02-2003
- Zaaknummer
00/1625NABW
- LJN
AF5485
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AF5485, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑02‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 82a Algemene bijstandswet
- Vindplaatsen
Gst. 2003, 93 met annotatie van W.P.F. de Bruijn
USZ 2003/143
Uitspraak 18‑02‑2003
Inhoudsindicatie
Terugvordering van bijstand na boedelscheiding, waarbij alimentatievordering door verrekening teniet is gegaan.
00/1625 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te woonplaats, appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.A. Visser, advocaat te Amsterdam, op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 23 februari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 januari 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Visser, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met vermelding van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde, gegevens.
Appellante was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met (hierna: ex-echtgenoot. Bij een op 31 augustus 1994 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam is zij van ex-echtgenoot gescheiden. Van 3 november 1993 tot en met 31 maart 1997 heeft appellante een bijstandsuitkering naar de voor haar geldende norm ontvangen, aanvankelijk ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) en ingaande 23 februari 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Krachtens een beschikking van het gerechtshof 's-Gravenhage van 17 februari 1995 was [ex-echtgenoot] aan appellante maandelijks f 2000,-- alimentatie voor haar en f 1500,-- voor de drie kinderen verschuldigd. Omdat [ex-echtgenoot] niets betaalde, ontstond een (alimentatie)vordering die op 1 april 1997 f 95.985,-- bedroeg. Appellante is in het kader van een op 9 april 1997 gesloten echtscheidingsconvenant met ex-echtgenoot onder meer overeengekomen de alimentatievordering te verrekenen met de vordering van ex-echtgenoot op appellante wegens toebedeling van de op een bedrag van f 153.650,-- gewaardeerde inboedel.
Bij besluit van 22 september 1998 heeft gedaagde de kosten van de aan appellante over de periode van 16 februari 1994 tot en met 31 maart 1997 verleende bijstand ten bedrage van f 93.828,52 van haar teruggevorderd.
Het door appellante tegen het besluit van 22 september 1998 gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 16 maart 1999 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de terugvordering over de periode tot 1 januari 1996 geschiedt op grond van artikel 58 van de ABW en over de periode vanaf 1 januari 1996 op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Hiertoe heeft gedaagde onder meer het volgende overwogen:
"Wij stellen vast dat u op enig moment beslag heeft kunnen laten leggen op de bankrekening van uw ex-echtgenoot op welke bankrekening een door de rechter toegekende schadevergoeding van méér dan de achterstallige alimentatie zou zijn gestort.
Wij stellen vast dat bij convenant van 9 april 1997 door partijen is bepaald dat de inboedel een waarde had van f 153.650,- en dat deze inboedel in zijn geheel is toebedeeld aan belanghebbende.
U heeft naar ons oordeel van ons kunnen beschikken over middelen die betrekking hebben gehad op de periode waarover bijstand is verleend, te weten op achterstallige alimentatie.
Daarnaast beschikt u op 9 april 1997 over een inboedel met een waarde van f 153.650,-, waardoor beschikt wordt over middelen die betrekking hebben op de periode waarover bijstand is verstrekt.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent de vergoeding van het griffierecht - het door appellante tegen het besluit van 22 (lees: 16) maart 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met de wet vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank was van oordeel dat appellante met betrekking tot de periode waarover haar bijstand is verleend heeft kunnen beschikken over de achterstallige alimentatie, omdat zij beslag had kunnen laten leggen op de bankrekening van Ex-echtgenoot en dit beslag had kunnen leiden tot voldoening van de alimentatieschuld. Gedaagde heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht de kosten van de vanaf 16 februari 1994 aan appellante verstrekte bijstand ten bedrage van f 93.828,52 van haar teruggevorderd.
Blijkens hetgeen in hoger beroep is aangevoerd kan appellante zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
De Raad stelt eerst vast dat de vraag of de rechtsgevolgen van het besluit van 16 maart 1999 terecht in stand zijn gelaten voorzover de terugvordering betrekking heeft op de periode van 16 februari 1994 tot 23 februari 1996 waarin de ABW op appellante van toepassing was, dient te worden beoordeeld op grond van artikel 58, tweede lid, van de ABW, en voorzover de terugvordering betrekking heeft op de periode van 23 februari 1996 tot en met 31 maart 1997 op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, van de ABW (tekst vanaf 1 augustus 1992) worden de kosten van bijstand verleend over een periode gedurende welke middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt, van de betrokkene teruggevorderd tot het bedrag waarover krachtens die middelen of aanspraken later wordt of kan worden beschikt. Voorzover die middelen overeenkomstig artikel 7 van de ABW buiten beschouwing zouden zijn gelaten indien zij reeds bij de aanvang van de periode ter beschikking van de betrokkene zouden hebben gestaan, blijft terugvordering achterwege. Ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw beschikt of kan beschikken.
Vaststaat dat appellante tijdens de periode waarover aan haar bijstand is verleend, aanspraak had op alimentatie ten behoeve van haar en haar kinderen, maar hierover niet kon beschikken. Bij de boedelscheiding is de alimentatievordering van appellante op ex-echtgenoot door verrekening met de vordering van ex-echtgenoot op haar wegens toebedeling van de inboedel tenietgegaan, zodat zij ook toen niet beschikte en evenmin kon beschikken over middelen in de vorm van (achterstallige) alimentatie. Dat appellante beslag had kunnen en wellicht ook moeten leggen op de bankrekening van ex-echtgenoot, doet aan deze vaststelling geen afbreuk.
Gezien het voorgaande beantwoordt de Raad de vraag of appellante heeft kunnen beschikken over de achterstallige alimentatie en daarmee over middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw, anders dan gedaagde en de rechtbank, ontkennend.
De Raad komt vervolgens toe aan de vraag of, en zo ja in hoeverre, appellante als gevolg van de toebedeling van de inboedel van de voormalige echtelijke woning beschikte of kon beschikken over middelen als bedoeld in de hier aan de orde zijnde bepalingen. Bij de beantwoording van die vraag is van belang welke de waarde van die inboedel was ten tijde van de boedelscheiding en tot welk bedrag die waarde in aanmerking dient te worden genomen.
Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Abw wordt de waarde van bezittingen vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer. In artikel 52, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw is bepaald dat niet in aanmerking worden genomen bezittingen in natura, die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn. Naar het oordeel van de Raad geldt het vorenstaande gezien de ter zake gevormde jurisprudentie evenzeer bij de vaststelling van vermogen op grond van de ABW. Dit brengt in het onderhavige geval mee dat terugvordering op grond van de hier aan de orde zijnde bepalingen slechts mogelijk is tot het bedrag waarmee de waarde in het economisch verkeer van de inboedel de waarde van de als algemeen gebruikelijk en in de situatie van appellante noodzakelijk aan te merken bezittingen te boven gaat, verminderd met het ingevolge artikel 7 van de ABW ten tijde van de aanvang van de bijstand voor appellante geldende vrij te laten bescheiden vermogen.
Naar het oordeel van de Raad dient de vaststelling van de waarde in het economisch verkeer van de inboedel op het moment van de toebedeling daarvan aan appellante te geschieden op basis van objectieve gegevens en kan daartoe niet, zoals gedaagde heeft gedaan, zonder nader onderzoek worden uitgegaan van het in het echtscheidingsconvenant vermelde bedrag van f 153.650,--.
De beantwoording van de vraag welk deel van de inboedel gezien de omstandigheden van appellante als algemeen gebruikelijk en noodzakelijk kan worden beschouwd, vergt een individuele beoordeling. De door gedaagde gekozen forfaitaire benadering, waarbij het voor een volledige woninginrichting voor vier personen volgens Divosa-richtlijnen geldende bedrag van f 10.275,-- buiten aanmerking is gelaten, is daarmee niet in overeenstemming.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de met betrekking tot de in aanmerking te nemen waarde van de inboedel beschikbare gegevens onvoldoende grondslag bieden voor het oordeel dat de kosten van bijstand die over de periode van 16 februari 1994 tot en met 31 maart 1997 aan appellante is verleend, met toepassing van artikel 58, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw volledig van haar dienen te worden teruggevorderd.
Gegeven dit oordeel kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 maart 1999 niet in stand blijven. Gedaagde zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 september 1998 moeten beslissen. Daartoe zal gedaagde moeten vaststellen welke ten tijde van de boedelscheiding de waarde van de inboedel was in het economisch verkeer en welk deel daarvan in de omstandigheden van appellante als algemeen gebruikelijk en noodzakelijk moet worden beschouwd. Vervolgens dient op het verschil tussen beide bedragen het ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening voor appellante geldende vrij te laten bescheiden vermogen in mindering te worden gebracht. De Raad tekent hierbij nog aan, dat appellante op grond van artikel 86, derde lid, van de Abw verplicht is desgevraagd aan gedaagde de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van de bijstand van belang zijn.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 22 (lees: 16) maart 1999 in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de gemeente Gouda;
Bepaalt dat de gemeente Gouda aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van N.J. Stolte als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.J. Stolte.