CRvB, 27-08-2002, nr. 99/4851NABW
ECLI:NL:CRVB:2002:AF1686
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-08-2002
- Zaaknummer
99/4851NABW
- LJN
AF1686
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AF1686, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑08‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑08‑2002
Inhoudsindicatie
-
99/4851 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlagtwedde, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 17 augustus 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. De gronden van het hoger beroep zijn ingediend door mr. H. Martens, destijds advocaat te Stadskanaal.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 juli 2002, waar voor appellante is verschenen mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Uit de gedingstukken blijkt, voorzover in hoger beroep van belang, het volgende.
Appellante en haar echtgenoot [echtgenoot] ontvingen van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) van 1 oktober 1996 tot 1 februari 1997. Op 2 februari 1998 verzocht appellante gedaagde hun opnieuw bijstand toe te kennen. Uit een onderzoek naar aanleiding van die aanvraag is gebleken dat appellante erfgenaam is van haar op 18 januari 1997 overleden vader, en na aanvaarding van de erfenis eind februari 1997 een bedrag van f 64.911,60 heeft ontvangen.
Bij besluit van 31 maart 1998 - voorzover hier van belang - heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de uitkering alsnog ingetrokken met ingang van 18 januari 1997 en op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over de periode van 18 tot en met 31 januari 1997 verstrekte bijstand tot een bedrag van f 585,79 teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 21 juli 1998.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, voorzover dat is gericht tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering. Volgens de rechtbank heeft gedaagde de uitkering op goede gronden met ingang van 18 januari 1997 beëindigd en is gedaagde op grond van artikel 81 van de Abw gehouden over te gaan tot terugvordering van de ten onrechte aan appellante betaalde bijstand.
Namens appellante is dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad merkt eerst op dat hij, anders dan gedaagde in het verweerschrift heeft gesteld, niet vermag in te zien dat appellante geen procesbelang heeft bij het onderhavige hoger beroep. Hij overweegt ten gronde het volgende.
Het besluit van 21 juli 1998, voorzover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 18 tot en met 31 januari 1997, is gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw zoals deze bepaling sedert 1 juli 1997 luidt. Uit artikel XVI, eerste lid, van de Wet boeten en maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid volgt dat eerstgenoemde bepaling niet aan een intrekkingsbesluit als het onderhavige, dat wijziging beoogt te brengen in het recht op uitkering over een periode die geheel ligt vóór 1 juli 1997, ten grondslag kan worden gelegd.
De Raad overweegt voorts dat appellante de erfenis eerst op 31 januari 1997 onder het voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard en tot die datum niet kon worden genoodzaakt om de hoedanigheid van erfgenaam aan te nemen. Het aan de intrekking ten grondslag liggende standpunt van gedaagde, dat appellante op 18 januari 1997, de sterfdag van haar vader, redelijkerwijs al over de erfenis had kunnen beschikken, wordt dan ook niet onderschreven. De in het verweerschrift opgenomen verwijzing van gedaagde naar een passage uit de memorie van toelichting bij de Abw treft geen doel, omdat deze passage ziet op de wijze waarop de vaststelling plaatsvindt van bij de aanvang van de bijstand in aanmerking te nemen vermogen.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit, voorzover daarbij de intrekking is gehandhaafd, wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook het besluit van 31 maart 1998 in zoverre te vernietigen, aangezien dit op dezelfde onjuiste grondslag berust.
Uit het voorgaande volgt dat aan het bestreden besluit, voorzover daarbij ook de terugvordering is gehandhaafd, de grondslag is komen te ontvallen. Het bestreden besluit komt daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht voldoende grond aanwezig om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Abw, de rechtsgevolgen van dit - te vernietigen - gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten. Hij overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden de kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw beschikt of kan beschikken. De gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting niet betwist en ook voor de Raad staat genoegzaam vast dat deze bepaling wel de juiste grondslag is voor de terugvordering van de verleende bijstand over de periode van 18 tot en met 31 januari 1997. Van dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is in dit geval geen sprake.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 14,72 voor reiskosten van appellante in beroep en op € 1.288,-- voor in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 juli 1998 voorzover betrekking hebbend op de intrekking en de terugvordering;
Vernietigt het besluit van 31 maart 1998 voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 18 tot en met 31 januari 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 21 juli 1998 dat ziet op de terugvordering, in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.302,72 te betalen door de gemeente Vlagtwedde aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Vlagtwedde het betaalde griffierecht van in totaal € 102,10 (f 225,--) aan appellante vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
AP808