CRvB, 31-05-2001, nr. 98/5466ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2001:AB2836
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-05-2001
- Zaaknummer
98/5466ALGEM
- LJN
AB2836
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AB2836, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑05‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 1:3 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
V-N 2001/39.20 met annotatie van Redactie
USZ 2001/195
Uitspraak 31‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
98/5466 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[X.] B.V., gevestigd te [Y.], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuw Industriële Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij brief van 30 januari 1997 heeft gedaagde aan appellante bericht op welke wijze het aantal loondagen voor de premieheffing ingevolge de sociale werknemersverzekeringen van een bepaalde groep bij haar werkzame werknemers dient te worden berekend. Onder dagtekening 11 februari 1997 heeft gedaagde overeenkomstig haar zienswijze de afrekeningsnota over 1996 vastgesteld. Appellante heeft het zowel tegen de brief van 30 januari 1997 als tegen de premienota van 11 februari 1997 gemaakte bezwaar, ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 30 juli 1997.
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 10 juni 1998 het namens appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voorzover appellante het bezwaar van appellante tegen de brief van 10 januari 1997 ontvankelijk heeft verklaard onder alsnog niet-ontvankelijkverklaring van appellante in haar bezwaar tegen die brief. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft gelast dat gedaagde het griffierecht aan appellante vergoedt en voorts heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante.
In een aanvullend beroepschrift van 11 januari 1999, heeft mr. R. Mulder, advocaat te Haarlem, als gemachtigde van appellante uiteengezet, waarom appellante zich niet met de aangevallen uitspraak kan verenigen.
Gedaagde heeft onder dagtekening 5 februari 1999 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 september 2000, waar voor appellante is verschenen mr. Mulder, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.E.D.M. Zijlmans, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
De Raad heeft het onderzoek heropend, op de grond dat het onderzoek niet volledig is geweest.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 2 februari 2001 een aantal vragen van de kant van de Raad beantwoord.
Mr. Mulder voornoemd heeft hierop bij brief van 14 februari 2001 gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 april 2001. Appellante is daar verschenen bij haar gemachtigde mr. Mulder, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.P. Romijn, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Appellante drijft blijkens het tot de gedingstukken behorende uittreksel uit het handelsregister een onderneming die zich bezig houdt met het aannemen en uitvoeren van werken op het gebied van industriële dienstverlening, inclusief personeel en gereedschappen, in het bijzonder aan ondernemingen welke zich bezighouden met de winning van delfstoffen. Appellante heeft zich in 1996 tot gedaagde gewend met het verzoek een besluit te nemen over het door haar in aanmerking te nemen aantal loondagen voor werknemers die offshore en onshore werken op 14 aaneengesloten dagen per 4 weken en die op die dagen 12 uren werken en 12 uren rusten, terwijl de loonbetaling eens per 4 weken plaatsvindt.
Bij brief van 30 januari 1997 heeft gedaagde kennisgegeven van haar besluit dat het aantal loondagen voor de premieheffing werknemersverzekeringen ingevolge artikel 9, vijfde lid , van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) juncto artikel 9, zesde lid aanhef en onder b, van de CSV op 20 dient te worden vastgesteld.
In aansluiting op en in overeenstemming met dit standpunt heeft gedaagde de afrekeningsnota over 1996 d.d. 11 februari 1997 vastgesteld. Hiertoe is in het bestreden besluit, na bezwaar tegen zowel gedaagdes brief van 30 januari 1997 als tegen voormelde afrekeningsnota, overwogen dat in dit soort situaties sprake is van een bestendig arbeidspatroon, waarin uitsluitend als gevolg van ploegendienst in bepaalde weken minder dan vijf dagen per week wordt gewerkt, waarbij er dan ook van moet worden uitgegaan dat de aan de in ploegendienst werkzame werknemers verrichte loonbetalingen betrekking hebben op alle dagen in het loonbetalingstijdvak, ongeacht of op alle dagen daadwerkelijk is gewerkt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde het bezwaar van appellante tegen de brief van 30 januari 1997 ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard, op de grond dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ten aanzien van het materiële punt van geschil heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waartoe het standpunt van gedaagde is onderschreven, mede onder verwijzing naar de regelgeving in de Nadere regelen maximumdagloon en franchise WAO, zoals deze ten tijde hier van belang gold.
De Raad dient in het onderhavige geding primair de vraag te beantwoorden of de rechtbank de brief van gedaagde van 30 januari 1997 terecht niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb heeft aangemerkt. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Gedaagde heeft in voormelde brief namelijk een standpunt ingenomen met betrekking tot de vraag hoeveel loondagen in de onderhavige situatie in aanmerking moeten worden genomen. Dit standpunt was definitief en anders dan de rechtbank heeft geoordeeld wel gericht op rechtsgevolg, in die zin dat gedaagde de inhouding en heffing van de premies werknemersverzekeringen voor de onderhavige groep werknemers diende te doen plaatsvinden als door gedaagde aangegeven.
Aangaande het materiële punt van geschil overweegt de Raad het volgende.
Artikel 9, eerste lid, van de CSV, voorzover hier van belang luidt als volgt:
'Bij de berekening van het loon, waarnaar de premies ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet worden geheven, blijft het loon, dat bij dezelfde werkgever meer heeft bedragen dan het bedrag, dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van een bedrag van f…. met het aantal dagen van het premiebetalingstijdvak, waarover de werknemer loon heeft genoten, voor dat meerdere buiten aanmerking gelaten'.
Aan de orde is derhalve primair de vraag wat verstaan moet worden onder 'het aantal dagen ……….., waarover de werknemer loon heeft genoten'.
Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, de Raad verwijst hiertoe naar zijn uitspraken van 15 maart 1976, RSV 1976/219 en 6 december 1985, RSV 1986/162, kunnen de onderhavige woorden geen andere betekenis hebben dan 'dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt'.
De omstandigheid dat de onderhavige groep werknemers een loon genieten, dat zoals van de kant van gedaagde is gesteld ook betrekking heeft op de weken waarin niet wordt gewerkt, kan hieraan niet afdoen. In dit verband gaat de verwijzing naar 's Raads uitspraak van 24 december 1985, RSV 1986/124 niet op, nu in deze uitspraak een andere rechtsvraag, namelijk een vraag van verzekeringsplicht aan de orde was en niet een de premieheffing betreffende.
Het standpunt van gedaagde dat artikel 9, vijfde lid, van de CSV noopt tot zijn standpunt gaat naar het oordeel van de Raad niet op. De Raad is van oordeel dat bedoeld artikellid gezien moet worden vanuit de systematiek van premieheffing zoals die is neergelegd in het eerste lid van artikel 9 CSV, namelijk een systeem van premieheffing per gewerkte dag. Tegen die achtergrond en de omstandigheid dat het zich bij ploegendienst kan voordoen dat op meer dan 5 dagen per week wordt gewerkt, dient naar het oordeel van de Raad het vijfde lid en ook het zesde lid aanhef en onder b, van de CSV geïnterpreteerd te worden. Dit betekent dat die bepalingen in het bijzonder ten doel hebben om het aantal loon- en derhalve ook werkdagen af te toppen tot op 5, terwijl het loon dan aan maximaal 5 dagen kan worden toegerekend.
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag ontbeert en wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt.
Ook de aangevallen uitspraak kan het gelet op het vorenstaande niet in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 2.130,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad stelt tot slot vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 2.130,--;
Verstaat dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f 1.050,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2001.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.H. Vogt.
JdB
- 1505.