CRvB, 24-01-2001, nr. 99/1070ZFW, nr. 99/811ZFW
ECLI:NL:CRVB:2001:AB0718
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-01-2001
- Zaaknummer
99/1070ZFW
99/811ZFW
- LJN
AB0718
- Roepnaam
grensarbeider in ziekenfonds II
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AB0718, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑01‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 1:3 Algemene wet bestuursrecht; Ziekenfondswet
- Vindplaatsen
AB 2002, 33 met annotatie van F.J.L. Pennings
USZ 2001/77
Uitspraak 24‑01‑2001
Inhoudsindicatie
Brief inzake besluitvorming over verzoek om in overleg te treden met het Duitse orgaan is besluit als bedoeld in art. 1:3 Awb. Mededeling bij brief van de SVB van 3 januari 1996, inhoudende dat het Duitse orgaan geen mogelijkheid ziet te komen tot een overeenkomst op grond van art. 17 van de EG-Verordening 1408/71 en dat A ook vanaf 1 januari 1996 aan de Nederlandse wetgeving onderworpen blijft. A ontvangt wegens arbeidsongeschiktheid zowel een Nederlandse als een Duitse sociale-verzekeringsuitkering. Sedert 28 augustus 1990 wordt hij verplicht verzekerd ingevolge de Nederlandse Ziekenfondswet (ZFW) geacht. De inzet van het onderhavige geding is dat A onder het Duitse stelsel terzake van ziektekostenverzekering wenst te vallen. Ten aanzien van het besluitkarakter van het handelen van een bevoegd orgaan in het kader van deze bepaling acht de Raad allereerst van betekenis dat hierbij onmiskenbaar de rechtspositie van een betrokkene (als A), gerelateerd aan grensover- schrijdende sociale zekerheid, aan de orde is. De reikwijdte van het handelen van een bevoegd orgaan als de SVB wordt in de eerste plaats beïnvloed door het bevoegdheidskarakter van de onderhavige bepaling, en vervolgens beperkt door het vereiste van overeenstemming met, in casu, een ander bevoegd orgaan. Een beslissing van de SVB ingevolge art. 17 van Verordening 1408/71 kan dan ook niet meer inhouden dan het resultaat van de afweging of het van zijn bevoegdheid ingevolge die bepaling gebruik zal maken, en zo ja, de bereidverklaring met het andere bevoegde orgaan tot overeenstemming te geraken betreffende een in het belang van de betrokkene te maken uitzondering op het in de voorafgaande artikelen van titel II van de Verordening bepaalde. In zoverre is er naar het oordeel van de Raad echter, in afwijking van de visie van de rechtbank, wel sprake van een besluit in de zin van art. 1:3 Awb. In het onderhavige geval is de besluitvorming naar aanleiding van A 's verzoek voor het eerst schriftelijk neergelegd in de brief van de SVB van 3 januari 1996, welke dan ook als een besluit in de zin van de Awb kan worden aangemerkt. Het (hoger) beroep van A overstijgt de reikwijdte van een besluit ingevolge art. 17 van de Verordening, aangezien de SVB daarbij niet kan bewerkstelligen dat de Duitse wetgeving op hem van toepassing wordt en zeker niet dat aanspraak bestaat op bepaalde voorzieningen ingevolge die wetgeving. Beroep van A alsnog niet-ontvankelijk verklaard. A te B en de Sociale Verzekeringsbank, appellanten. mrs. N.J. Haverkamp, F.P. Zwart, T.L. de Vries
Partij(en)
99/811 ZFW + 99/1070 ZFW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A te B (hierna: A),
en
de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
- A.
en de SVB zijn beiden in hoger beroep gekomen van een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar, gedateerd 18 januari 1999.
De gronden van de hoger beroepen zijn aangevoerd bij brieven van respectievelijk 24 juli 1999 en 9 februari 1999.
Partijen hebben over en weer gereageerd op de ingediende beroepschriften.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 29 november 2000. A is daar in persoon verschenen. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde A. van Scherpenzeel, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
- A.
ontvangt wegens arbeidsongeschiktheid zowel een Nederlandse als een Duitse sociale-verzekeringsuitkering. Sedert 28 augustus 1990 wordt hij verplicht verzekerd ingevolge de Nederlandse Ziekenfondswet (ZFW) geacht. Deze verzekering is inzet geweest van een geding, alhier geregistreerd onder 96/8336 ZFW, waarin de Raad bij uitspraak van 19 augustus 1998 (RSV 1999/36) het oordeel van het Nederlandse uitvoeringsorgaan betreffende de verplichte verzekering heeft bevestigd. De inzet van het onderhavige geding is, zoals de rechtbank in de thans aangevallen uitspraak heeft overwogen, dat A onder het Duitse stelsel terzake van ziektekostenverzekering wenst te vallen. Hiertoe is hij in overleg getreden met de SVB, die het Duitse orgaan (het AOK Bundesverband) heeft verzocht medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst op grond van artikel 17 van de EG-verordening nr 1408/71. Dit orgaan heeft bij brief van 9 november 1995 laten weten hiertoe geen mogelijkheid te zien. De SVB heeft A bij brief van 3 januari 1996 hiervan, en tevens van zijn conclusie dat A ook vanaf 1 januari 1996 aan de Nederlandse wetgeving onderworpen blijft, mededeling gedaan.
Tegen deze mededeling heeft A bezwaar gemaakt, dat bij het thans bestreden besluit van 3 december 1996 ongegrond is verklaard.
In beroep heeft de rechtbank overwogen, dat de brief van 3 januari 1996 van de SVB geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van 3 december 1996 vernietigd en A alsnog niet-ontvankelijk in zijn bezwaar verklaard, bepaald dat de SVB aan A het griffierecht van
- f.
200,- vergoedt en de SVB veroordeeld in de door A gemaakte proceskosten.
In hoger beroep vordert A, evenals in eerste aanleg, aansluiting bij het Duitse ziektekostenverzekeringsstelsel, althans vergoeding van medische kosten die onder dat stelsel wel, maar door het Nederlandse ziekenfonds (kenne-lijk) niet worden vergoed. De SVB maakt bezwaar tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak waarbij hem is opgedragen f. 200,- aan griffie-recht te vergoeden, nu het wettelijke en van A geheven griffierecht slechts f. 50,- zou bedragen.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 17 van de Verordening 1408/71 bepaalt:
"Twee of meer Lid-Staten, de bevoegde autoriteiten van deze Staten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming, in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 13 tot en met 16 vast-stellen.".
Het gaat hier dus om afwijkingen van de bepalingen omtrent de toe te passen wetgeving ingevolge Titel II van de Ver-ordening. De SVB en het hierboven genoemde Duitse orgaan zijn hiertoe bevoegd ingevolge artikel 4, eerste en tiende lid, in verbinding met Bijlage 10, van de EG-verordening nr 574/72.
Ten aanzien van het besluitkarakter van het handelen van een bevoegd orgaan in het kader van deze bepaling acht de Raad allereerst van betekenis dat hierbij onmiskenbaar de rechtspositie van een betrokkene (als A), gerelateerd aan grensoverschrijdende sociale zekerheid, aan de orde is. De reikwijdte van het handelen van een bevoegd orgaan als de SVB wordt in de eerste plaats beïnvloed door het bevoegdheidskarakter van de onderhavige bepaling, en vervolgens beperkt door het vereiste van overeenstemming met, in casu, een ander bevoegd orgaan. Een beslissing van de SVB ingevolge artikel 17 van Verordening 1408/71 kan dan ook niet meer inhouden dan het resultaat van de afweging of het van zijn bevoegdheid ingevolge die bepaling gebruik zal maken, en zo ja, de bereidverklaring met het andere bevoegde orgaan tot overeenstemming te geraken betreffende een in het belang van de betrokkene te maken uitzondering op het in de voorafgaande artikelen van titel II van de Verordening bepaalde.
In zoverre is er naar het oordeel van de Raad echter, in afwijking van de visie van de rechtbank, wel sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
In het onderhavige geval is de besluitvorming naar aanleiding van A's verzoek voor het eerst schriftelijk neergelegd in de brief van de SVB van 3 januari 1996, hierboven vermeld, welke dan ook als een besluit in de zin van de Awb kan worden aangemerkt.
Het beroep van A in eerste aanleg, en ook in hoger beroep, tegen de beslissing waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 3 januari 1996 ongegrond is verklaard, over-stijgt de reikwijdte van een besluit ingevolge artikel 17 van de Verordening als hierboven omschreven, aangezien de SVB daarbij niet kan bewerkstelligen dat de Duitse wetgeving op hem van toepassing wordt, en zeker niet dat aanspraak bestaat op bepaalde voorzieningen ingevolge die wetgeving. Het beroep van A dient derhalve alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De hierna uit te spreken vernietiging van de aangevallen uitspraak betreft mede de bepaling inzake het door de SVB te vergoeden griffierecht, zodat door die vernietiging het belang aan het door de SVB ingestelde hoger beroep komt te ontvallen.
Er zijn geen termen voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het hoger beroep van de SVB niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar 24 januari 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) J.J.B. van der Putten.
IS
+ Q