CRvB, 31-05-2000, nr. 97/11800WW
ECLI:NL:CRVB:2000:AA6360
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-05-2000
- Zaaknummer
97/11800WW
- LJN
AA6360
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2000:AA6360, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑05‑2000; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:1997:AA6386
- Wetingang
art. 1:3 Algemene wet bestuursrecht; art. 8:6 Algemene wet bestuursrecht; art. 18 Beroepswet; Veegwet SZW 1998; art. 55b Wet op de rechterlijke organisatie; Wet privatisering FVP; Wijzigingswet Algemene Kinderbijslagwet (bevriezing AKW)
- Vindplaatsen
AB 2000, 411 met annotatie van H.E. Bröring
JB 2000/191
USZ 2000/206
Uitspraak 31‑05‑2000
Inhoudsindicatie
Besluit omtrent bijdrage krachtens de Bijdrageregelen FVP 1995 t.b.v. voortzetting pensioenvoorziening is publiekrechtelijke rechtshandeling. Bevoegdheid Raad ondanks ontbreken betrokken wetgeving in bijlage bij de Beroepswet. Hoger beroep van Rb. ’s-Gravenhage d.d. 06-11-1997, ELROnummer AA6386. Besluit omtrent bijdrage krachtens de Bijdrageregelen FVP 1995 t.b.v. voortzetting pensioenvoorziening is publiekrechtelijke rechtshandeling. De Raad deelt de opvattingen van de Rb. inzake haar bevoegdheid om kennis te nemen van het beroep. T.a.v. de bevoegdheid van de Raad om van het hoger beroep kennis te nemen stelt de Raad vast dat de Wet oprichting FVP noch de Bijdrageregelen FVP 1995 zijn opgenomen in de bij de Beroepswet behorende bijlage. Dit houdt in beginsel in dat de Raad niet bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen, tenzij zou moeten worden gezegd dat deze regelingen een zodanige verwantschap hebben met de op genoemde bijlage geplaatste dan wel anderszins aan de Raad toebedeelde wetten en regelingen, dat aan de Raad desondanks de bevoegdheid zou dienen toe te komen in hoger beroep te oordelen over het geschil. Deze situatie doet zich hier voor. Niet alleen vertoont de onderhavige regeling duidelijke aanknopingspunten met de Werkloosheidswet, maar ook met andere wetten en regelingen op het gebied van pensioenvoorzieningen welke tot de rechtsmacht van deze Raad behoren. De Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering, gedaagde. mrs. M.A. Hoogeveen, Th.C. van Sloten, Th.M. Schelfhout Awb 1:3.1 Beroepswet 18.1.b Wet op de rechterlijke organisatie 55b Bijdrageregelen Fonds Voorheffing Pensioenverzekering 1995 2, 2.1, 43 Wet van 13 december 1972 (Stb. 702) tot bevriezing van het kinderbijslagbedrag voor het eerste kind, alsmede oprichting van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering 4a, 4b, 4e
Partij(en)
97/11800 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B,
appellant,
en
de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr T.A.M. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, gedagtekend 6 november 1997, op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld bij zowel de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als bij deze Raad.
Bij brief van 5 oktober 1998 heeft de Secretaris van de Raad van State de stukken van de onderhavige zaak aan de Raad toegezonden ter verdere afhandeling, onder mededeling dat het hier -voor zover kon worden nagegaan- niet betreft een geschrift waarop de Afdeling bestuursrechtspraak bevoegd is uitspraak te doen. Aan partijen is als volgt bericht: "Gegeven de nauwe samenhang tussen de in de betreffende zaken voorliggende materie en de tot de Centrale Raad van Beroep behorende competentie heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voorshands het standpunt ingenomen dat -zo ter zake een administratieve rechter bevoegd is- de Centrale Raad van Beroep de competente rechter is.".
Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend, dat is aangevuld bij brief van 12 april 2000.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 april 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Visser, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr L.M.R. Nijs, werkzaam als juridisch beleidsmedewerker Kantoor FVP van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1936, was tot 1 november 1992 werkzaam bij de Dienstenbond X. Vervolgens is hem uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Die uitkering is geëindigd door appellants werkhervatting in twee opeenvolgende dienstbetrekkingen van 1 april 1993 tot 1 oktober 1993 en van 1 oktober 1993 tot 1 april 1994. Ingaande 1 april 1994 is hem wederom WW-uitkering toegekend.
Bij brief van 21 maart 1996 heeft het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (FVP) de aanvraag van appellant om terzake van de per 1 april 1994 ingetreden werkloosheid in aanmerking te worden gebracht voor een bijdrage krachtens de Bijdrageregelen FVP 1995 afgewezen. Daaraan ligt -samengevat- ten grondslag dat appellant in de laatste dienstbetrekking voorafgaand aan zijn werkloosheid geen deelnemer was in een pensioenvoorziening in de zin van de Bijdrageregelen FVP 1995. De pensioenverzekering die appellant op vrijwillige basis heeft afgesloten, geldt niet als een voorziening in de zin van de regeling, die beoogt de gevolgen van een pensioenbreuk te beperken.
Appellant, die per 2 november 1992 wel in aanmerking was gebracht voor een bijdrage, acht zich door deze beslissing bezwaard en stelt -onder meer- dat hij van zijn werkhervatting geen nadelige gevolgen behoort te ondervinden. Dat zou temeer moeten gelden nu het dagloon waarnaar zijn WW-uitkering per 1 april 1994 is berekend, met toepassing van de zogeheten Garantieregeling is afgeleid van het bij de Dienstenbond X verdiende loon.
Zijn bezwaar is bij besluit van 24 mei 1996 ongegrond verklaard.
Bij Wet van 2 juli 1998 (Wet Privatisering FVP, Stb. 457; in werking getreden op 1 januari 1999) is het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering ontbonden en zijn de rechten en verplichtingen overgegaan op gedaagde. Het vierde lid van artikel 34 van die wet, zoals aangevuld bij Wet van 24 december 1998 (Veegwet SZW 1998, Stb. 742) bepaalt -voor zover hier van belang- dat bij civielrechtelijke procedures ter zake van handelingen of besluiten van het fonds gedaagde in de plaats treedt van dat fonds. Redelijke wetsuitleg brengt naar het oordeel van de Raad mee dat gedaagde ook in het onderhavige, bestuursrechtelijke geding in de plaats van het fonds is getreden.
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan voornoemd Fonds en het bestuur van dat Fonds.
Verder stelt de Raad vast dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de wet van 13 december 1972 (Wet oprichting FVP, Stb. 702; laatstelijk gewijzigd bij wet van 30 juni 1994, Stb. 496) en de daarop berustende Bijdrageregelen FVP 1995 (Besluit van 25 november 1994, Stcrt 1994, 231; gewijzigd bij Besluit van 6 april 1995, Stcrt 1995, 73).
De Raad dient eerst te bezien of de rechtbank bevoegd was van het onderhavige beroep kennis te nemen en vervolgens, zo dat het geval is, of hij bevoegd is terzake van het bij hem ingestelde hoger beroep.
Bij de aangevallen uitspraak, waar appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid, heeft de rechtbank zich bevoegd geacht om kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 24 mei 1996 en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 55b van de Wet op de rechterlijke organisatie nemen de arrondissementsrechtbanken in eerste aanleg kennis van de bestuursrechtelijke zaken waarvan de kennisneming bij de wet aan hen is opgedragen. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Allereerst moet derhalve worden vastgesteld of in dit geval sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Dat verweerder een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1 onder a van de Awb staat voor de rechtbank vast. Verweerder is immers een orgaan van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (hierna: het fonds), zijnde een rechtspersoon die krachtens de Wet van 13 december 1972 (Stb. 702) tot bevriezing van het kinderbijslagbedrag voor het eerste kind, alsmede oprichting van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (hierna: de Wet) is ingesteld.
Ingevolge artikel 4a van de Wet kunnen de rentebaten van het fonds met inachtneming van artikel 4b worden aangewend ten behoeve van de voorzetting van de pensioenvoorziening van personen die recht hebben op een wettelijke werkloosheidsuitkering. In artikel 4b van de Wet is ondermeer geregeld dat het fonds, indien het gebruik maakt van zijn bevoegdheden als bedoeld in artikel 4a, verplicht is regelen te stellen ingevolge welke een werkloze werknemer jegens het fonds recht heeft op een bijdrage ten behoeve van de voortzetting van zijn pensioenvoorziening. Deze regelen bevatten onder meer bepalingen omtrent de voorwaarden waaronder recht bestaat op een bijdrage, de hoogte van de bijdrage en de duur van de bijdrage.
Verweerder heeft betoogd dat het hier, net als bij pensioenen, om een privaatrechtelijke aangelegenheid gaat. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Het besluit om een bijdrage als hier bedoeld wel of niet toe te kennen kan niet anders worden beschouwd dan als een publiekrechtelijke rechtshandeling, nu verweerder zijn bevoegdheid daartoe ontleent aan de Wet en de daarop gebaseerde Bijdrageregelen FVP 1995. Zoals ook de Hoge Raad heeft overwogen (arrest van 17 februari 1995, NJ 1996,5) strekt de bijdrage ertoe bij te dragen tot het bestrijden van de gevolgen van de werkloosheid en is het duidelijk dat de Bijdrageregelen FVP op de Wet berusten, zodat sprake is van een wettelijke regeling.
Nu aldus is vastgesteld dat de weigering van een bijdrage een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, kon hiertegen -na de in artikel 7:1 bedoelde bezwaarschriftprocedure- ingevolge artikel 8:1 van de Awb beroep worden ingesteld bij de rechtbank.
Dit zou slechts anders zijn, indien zich een van de gevallen voordeed, geregeld in de artikelen 8:2 tot en met 8:6 van de Awb. In deze artikelen is neergelegd, tegen welke besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb geen beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld. De rechtbank heeft moeten vaststellen dat een besluit als het onderhavige daarbij niet is opgenomen. Waar mogelijkerwijs nog te denken zou zijn aan de uitzondering, opgenomen in artikel 8:6 -"Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit waartegen beroep bij een andere administratieve rechter kan of kon worden ingesteld"- stuit dit af op het volgende. Artikel 4e van de Wet bepaalt dat de kantonrechter kennis neemt van burgerlijke rechtsvorderingen ter zake van geschillen inzake een bijdrage volgens de door het fonds gestelde regelen of de aanwending daarvan op de wijze zoals in die regelen is voorzien. De in dit artikel geregelde toekenning van rechtsmacht aan de kantonrechter kan evenwel moeilijk worden gezien als een administratieve rechtsgang. Niet alleen wordt duidelijk gesproken over burgerlijke rechtsvorderingen, maar bovendien kan de kantonrechter ingevolge de definitie van administratieve rechter in artikel 1:4 van de Awb slechts voor zover twee met name genoemde wettelijke regelingen van toepassing zijn als administratieve rechter worden aangemerkt; de hier in geding zijnde Wet is daarbij niet genoemd.".
De Raad deelt de opvatting van de rechtbank en onderschrijft de desbetreffende overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Gedaagde heeft de vraag opgeworpen of de verwijzing door de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1995, gepubliceerd in NJ 1996/5 en RSV 1996/104, in het licht van het 'met redenen omkleed advies' van de Europese Commissie van 16 september 1998 -C (1998) 2569 def.-, welk advies volgens de schrijver van de noot onder het arrest van het Hof van Justitie van de EG d.d. 24 september 1998, gepubliceerd in RSV 1999/69, door de Nederlandse regering zal worden opgevolgd, nog wel van betekenis kan worden geacht.
Daaromtrent merkt de Raad op dat de opvatting dat de Wet oprichting FVP en de daarop berustende Bijdrageregelen 1995 geen wettelijke regelingen in de zin van artikel 4, eerste lid, van Verordening nr 1408/71 zijn, onverlet laat dat het om algemeen verbindende voorschriften gaat en dat de rechtbank het publiekrechtelijk karakter van het onderhavige, daarop gebaseerde besluit op juiste wijze heeft getoetst.
Thans heeft de Raad te bezien of hij bevoegd is van het onderhavige hoger beroep kennis te nemen.
De Raad stelt vast dat de Wet oprichting FVP noch de Bijdrageregelen FVP 1995 zijn opgenomen in de bij de Beroepswet behorende bijlage. Dit houdt in beginsel in dat de Raad niet bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen, tenzij zou moeten worden gezegd dat deze regelingen een zodanige verwantschap hebben met de op genoemde bijlage geplaatste dan wel anderszins aan de Raad toebedeelde wetten en regelingen, dat aan de Raad desondanks de bevoegdheid zou dienen toe te komen in hoger beroep te oordelen over het geschil. Naar het oordeel van de Raad doet deze situatie zich hier voor. Niet alleen vertoont de onderhavige regeling duidelijke aanknopingspunten met de Werkloosheidswet, maar ook met andere wetten en regelingen op het gebied van pensioenvoorzieningen welke tot de rechtsmacht van deze Raad behoren.
De Raad komt nu toe aan de beoordeling van het eigenlijke geschil in hoger beroep en staat, gelet op de standpunten van partijen, voor de vraag of gedaagde in redelijkheid heeft kunnen weigeren toepassing te geven aan zijn bij artikel 43, tweede lid, van de Bijdrageregelen FVP 1995 gegeven bevoegdheid om in bepaalde gevallen tegemoet te komen 'aan onbillijkheden van overwegende aard'. Gedaagde heeft aan zijn bevoegdheid op de in het verweerschrift d.d. 25 mei 1998 weergegeven wijze invulling gegeven. Daarvan is hier van belang het uitgangspunt nr 5, dat begint bij het vaststellen of de problematiek van het geval een specifiek, concreet individueel bepaald, karakter heeft en eindigt met een beoordeling of het nadeel van betrokkene significant is.
In het bijzonder in aanmerking nemend de bij voornoemd artikel gegeven toelichting dat met deze bepaling wordt beoogd het fonds de mogelijkheid te bieden om in een oplossing te voorzien, indien in een concreet geval de uitkomst van deze regelen als bijzonder onbillijk wordt ervaren en mede gelet op de zijdens gedaagde beschreven voorbeelden van gevallen waarin wel toepassing is gegeven aan deze hardheidsclausule, is de Raad tot de slotsom gekomen dat gedaagde in redelijkheid, na afweging van alle betrokken belangen, tot het onderhavige besluit van 24 mei 1996 heeft kunnen komen. Gedaagde heeft daarbij ook anderszins niet in strijd gehandeld met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of met een algemeen rechtsbeginsel. Dat dit besluit voor appellant teleurstellend is, erkent ook gedaagde, maar kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat laatste moet ook worden gezegd van het beroep van appellants gemachtigde op de Garantieregeling in het kader van de WW, waarvan de Raad de strekking in het kader van de onderhavige Bijdrageregeling goeddeels ontgaat.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en
mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2000.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
HL
- 2405.
Q