CRvB, 03-02-1999, nr. 96/11020AAW/WAO
ECLI:NL:CRVB:1999:AA3663
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-02-1999
- Zaaknummer
96/11020AAW/WAO
- LJN
AA3663
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1999:AA3663, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑02‑1999; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 1999/111
JB 1999/72 met annotatie van mr. E.C.H.J. van der Linden
Uitspraak 03‑02‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
96/11020 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven.
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit d.d. 21 februari 1995 heeft gedaagde geweigerd aan appellante met ingang van 9 maart 1995 uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 25%, respectievelijk 15% bedraagt.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak d.d. 19 november 1996 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat gedaagde aan appellante het door haar betaalde griffierecht zal vergoeden.
Namens appellante heeft mr B. Poiesz, advocaat te Gouda, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift d.d. 27 november 1996 uiteengezette gronden, nader aangevuld bij brief van 9 oktober 1998.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 13 maart 1997.
Bij brief d.d. 8 oktober 1998 heeft gedaagde enkele van de zijde van de Raad gestelde vragen beantwoord.
Partijen hebben voorts nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 januari 1999, waar voor appellante is verschenen mr Poiesz en waar gedaagde zich, zoals aangekondigd, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd, maar vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Daartoe heeft zij het volgende overwogen: "Blijkens de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat de verzekeringsgeneeskundige tot de conclusie is gekomen dat eiseres geschikt is te achten voor passende arbeid en deze conclusie heeft gegrond op de anamnese, het eigen onderzoek en de beschikbare medische gegevens. Voorts is gebleken dat geen informatie is ingewonnen bij de specialist die eiseres behandelt voor haar gewrichtsklachten. Desgevraagd heeft R.C. Nieuwenhof, verzekeringsarts, bij brief van 6 januari 1996, nog geantwoord dat over eiseres geen informatie bij de behandelend sector is ingewonnen, omdat voor zover bekend zijn bevindingen en hetgeen eiseres hem vertelde daartoe geen aanleiding gaven. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het in beginsel gewenst is dat de verzekeringsgeneeskundige, als adviseur van verweerder, ter zake van de gezondheidstoestand van een betrokkene informatie inwint bij de behandelend sector en dat die informatie mede ten grondslag wordt gelegd aan het advies. De informatie uit de behandelend sector kan immers voor verweerder -die een eigen verantwoordelijkheid heeft ter zake van de inhoud van de adviezen waarop hij zijn besluiten baseert- als ook voor de rechtbank een belangrijke graadmeter zijn voor de kwaliteit en de overtuigingskracht van de advisering, doordat een zekere objectivering van het medisch oordeel plaats heeft. In dit geval had, gelet op de klachten van eiseres, het inwinnen van informatie bij de behandelend sector niet achterwege mogen blijven. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat de conclusie van de verzekeringsgeneeskundige op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Nu verweerder zijn bestreden besluit mede hierop heeft gebaseerd kan naar het oordeel van de rechtbank niet van een zorgvuldige voorbereiding worden gesproken. Dat dient er toe te leiden dat dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt en het beroep gegrond wordt verklaard. Tenslotte ziet de rechtbank aanleiding om op de voet van het bepaalde in artikel 8:72, lid 3, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.".
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
De Raad overweegt allereerst het volgende.
Appellante heeft in haar beroepschrift aangevoerd zich met de aangevallen uitspraak niet te kunnen verenigen in zoverre daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellante heeft zich in hoger beroep niet gekeerd tegen de vernietiging van het bestreden besluit als zodanig, en ook gedaagde heeft in die vernietiging berust. Het antwoord op de vraag of de rechtbank al dan niet terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten kan echter in het onderhavige geval, gelet op de grieven van appellante in hoger beroep, niet worden gegeven dan nadat eerst de daaraan voorafgaande vraag is beantwoord of bij het bestreden besluit terecht aan appellante uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zijn geweigerd. Deze vragen zijn zodanig verweven dat de Raad van oordeel is dat ook laatstbedoelde vraag binnen de grenzen van het geding in hoger beroep valt en mitsdien ter toetsing van de Raad staat.
Voorts stelt de Raad vast dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak geen motivering heeft gegeven voor haar beslissing om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank heeft daardoor in strijd gehandeld met artikel 8:77, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat de schriftelijke uitspraak de gronden van de beslissing vermeldt. De Raad vindt in het vorenstaande aanleiding om de aangevallen uitspraak in zijn geheel te vernietigen.
De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, thans onderzoeken of gedaagde aan appellante met ingang van 9 maart 1995 terecht uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO heeft geweigerd.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat geen aanknopingspunten voorhanden zijn om de voorbereiding van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen door de betrokken verzekeringsgeneeskundige onzorgvuldig te achten.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad brengt het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb met zich, dat een aan een besluit zoals thans in geding ten grondslag liggend medisch oordeel dient te zijn gebaseerd op een volledig en voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Indien de betrokken verzekerde onder behandeling van artsen is, kan het niet inwinnen van informatie bij die artsen tot gevolg hebben dat strijd aanwezig moet worden geacht met de juist genoemde bepaling. Zulks zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld.
In dit geval vermag de Raad, lettend op hetgeen uit de gedingstukken naar voren is gekomen omtrent de gezondheidstoestand van appellante, niet in te zien waarom informatie van de reumatologe en de psycholoog die appellante hebben onderzocht, voor de verzekeringsgeneeskundige nieuwe gezichtspunten ten aanzien van de medische toestand van appellante zouden hebben kunnen opleveren, aangezien deze artsen volgens appellante geen verklaring voor haar klachten hebben kunnen vinden en zij ook niet tot behandeling zijn overgegaan. Appellante heeft nadien geen medische informatie ingezonden die steun geeft voor het oordeel dat sprake is geweest van een onvolledig of onzorgvuldig medisch onderzoek.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat gedaagde de bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van een juist beeld van de belastbaarheid van appellante. De grief van appellante dat haar beperkingen zijn onderschat kan dan ook niet slagen.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij niet in staat is de haar voorgehouden functies te vervullen. Daarbij heeft zij zich in het bijzonder beroepen op de uitkomsten van een door haar ondergaan onderzoek met een ERGOS-werksimulator.
Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
De Raad leidt uit de brief van gedaagde d.d. 8 oktober 1998 af dat de functies van biscuit aflader/oplegger, loempia-vouwer en aardappelsorteerder bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ten onrechte zijn betrokken. Gedaagde heeft vermeld dat de functies van sieradenmaakster, medisch registratie-assistente, controleuse en medewerkster uitprijsafdeling resteren.
Wat de geschiktheid voor die functies aangaat overweegt de Raad het volgende.
De Raad is, onder verwijzing naar zijn uitspraak gepubliceerd in RSV 1995/129, van oordeel dat de uitkomsten van arbeidsexploratie-onderzoeken, waaronder te verstaan onderzoeken met behulp van een ERGOS-werksimulator, met terughoudendheid dienen te worden gehanteerd bij beoordelingen als de onderhavige, reeds omdat in verband met de gebruikte onderzoeksmethode de onderzochte persoon zelf, al dan niet bewust, in enige mate invloed zal kunnen uitoefenen op het onderzoek en aldus niet voorkomen zal kunnen worden dat de resultaten ervan mede afhankelijk zijn van diens medewerking aan het onderzoek. Bovendien is niet zonder belang dat het door appellante ondergane ERGOS-onderzoek niet gericht is geweest op het testen van haar geschiktheid voor de bij de vaststelling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid betrokken functies. Echter, ook indien gezegd zou moeten worden dat de resultaten van zo'n onderzoek noch door de onderzoeker, noch door de onderzochte zouden kunnen worden beïnvloed, dan is daarmee nog niet gegeven dat alsdan aan de hier naar vaste jurisprudentie aan te leggen maatstaf met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken is voldaan, te weten het op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het zogeheten maatmaninkomen.
Toetsend aan deze maatstaf overweegt de Raad dat hij in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat appellante niet in staat is gedurende hele dagen de thans bij de vaststelling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid betrokken functies te vervullen.
De Raad is dan ook van oordeel dat, indien enkel en alleen op grond van de resultaten van het ERGOS-onderzoek, en voorbijgaand aan het hierboven overwogene, zou worden geconcludeerd dat appellante niet in staat is te achten full-time de eerder genoemde -resterende- functies te vervullen, daarmee een onvoldoende geobjectiveerde en derhalve onjuiste maatstaf zou worden aangelegd met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en de WAO.
De Raad overweegt tenslotte dat vergelijking van het loon dat appellante in de voor haar geschikt te achten functies kan verdienen met haar maatmaninkomen resulteert, zoals gedaagde in zijn brief d.d. 8 oktober 1998 heeft vermeld, in een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Hieruit volgt dat gedaagde ten onrechte aan appellante met ingang van 9 maart 1995 een WAO-uitkering heeft geweigerd. In zoverre dient het bestreden besluit derhalve te worden vernietigd. Gedaagde zal ter dier zake een nader besluit dienen te nemen. Wel is blijkens het bestreden besluit terecht aan appellante uitkering ingevolge de AAW onthouden.
De Raad bepaalt vervolgens, gelet op de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, dat gedaagde het in beide instanties betaalde griffierecht ten bedrage van totaal f 200,- aan appellante vergoedt.
De Raad acht tot slot termen aanwezig gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. De Raad begroot deze kosten op f 1.420,- respectievelijk f 1.420,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep respectievelijk in hoger beroep en op f 1.630,- wegens kosten van deskundigen die aan appellante in het kader van het geding in beide instanties verslag hebben uitgebracht, in totaal f 4.470,-. Overige kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
- -
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre daarbij is geweigerd aan appellante met ingang van 9 maart 1995 een WAO-uitkering toe te kennen;
- -
Verklaart het inleidend beroep voor het overige ongegrond;
- -
Bepaalt dat gedaagde het griffierecht ten bedrage van f 200,- aan appellante vergoedt;
- -
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep ten bedrage van f 4.470,-.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr G. van der Wiel en mr R.M. van Male als leden,
in tegenwoordigheid van mr P.W.A. van Geloven als griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 1999.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P.W.A. van Geloven.