CRvB, 18-12-1997, nr. 96/9843AAWAO, nr. 96/3555AAWAO, nr. 96/3858AAWAO, nr. 96/11324AAWAO, nr. 96/11325AAWAO
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7375
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-12-1997
- Zaaknummer
96/9843AAWAO
96/3555AAWAO
96/3858AAWAO
96/11324AAWAO
96/11325AAWAO
- LJN
ZB7375
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7375, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑12‑1997; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 4:6 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 1998, 124 met annotatie van H.E. Bröring
JB 1998/40 met annotatie van mr. E.C.H.J. van der Linden
Uitspraak 18‑12‑1997
Inhoudsindicatie
Malus; verzoek om terug te komen op eerdere rechtens onaantastbare beslissingen; toetsingskader.
Partij(en)
96/9843 AAWAO
96/3555 AAWAO en 96/3858 AAWAO
96/11324 AAWAO en 96/11325 AAWAO
O.
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
1. X B.V.,
appellante 1, hierna aan te duiden als X;
2. Y B.V.,
appellante 2, hierna aan te duiden als Y;
3. Z B.V.,
appellante 3, hierna aan te duiden als Z,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv)
in de plaats van de betrokken bedrijfsverenigingen. In de
onderhavige gedingen is het Lisv in de plaats getreden van de
Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging, de Bedrijfsvereniging
voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen en de
Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen,
Groothandel en Vrije Beroepen.
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het
bestuur van deze bedrijfsverenigingen.
Gedaagde heeft ten aanzien van X bij besluit van 19
oktober 1995, ten aanzien van Y bij besluiten van 26
oktober 1994 en 29 juni 1995 en ten aanzien van Z bij
besluiten van 27 oktober 1995 en 7 december 1995 mededeling
gedaan dat de verzoeken van appellanten om terug te komen van
een reeds in rechte vaststaande beslissing waarbij aan
appellanten op grond van artikel 59i van de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet zoals die bepaling ten tijde hier
van belang luidde, een geldelijke bijdrage is opgelegd, worden
geweigerd.
De Arrondissementsrechtbanken te Haarlem en Breda hebben de
beroepen van X en Z bij uitspraken van
respectievelijk 4 oktober 1996 en 8 oktober 1996, ongegrond
verklaard. Ten aanzien van Y heeft de
Arrondissementsrechtbank te Zutphen bij uitspraak van
- 29.
februari 1996 het beroep tegen het besluit van
26 oktober 1994 ongegrond verklaard en het beroep tegen
besluit van 29 juni 1995 niet-ontvankelijk verklaard.
Namens X is drs A.F. Koelewijn, belastingadviseur te
Amstelveen, namens Y is mr A.A.F. Talitsch, advocaat
te Dordrecht, en namens Z is mr A.C. Siemons, advocaat
te Amsterdam, van die uitspraken bij de Raad in hoger beroep
gekomen. Bij aanvullende beroepschriften van verschillende
data zijn de gronden voor het hoger beroep uiteengezet.
Gedaagde heeft bij brieven van respectievelijk van 24 juni
1997, 5 september 1996 en 17 april 1997 van verweer gediend.
Namens Y heeft mr Talitsch de Raad nog twee brieven
d.d. 9 juli 1997, met bijlage, en d.d. 22 september 1997 doen
toekomen.
De gedingen zijn, gevoegd met de zaak 96/11528 AAWAO,
behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 oktober 1997,
waar X niet is verschenen. Y heeft zich doen
vertegenwoordigen door mr Talitsch voornoemd. Z is
verschenen bij haar gemachtigde mr Siemons voornoemd. Gedaagde
heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door drs
M.P.W. Wiertz, werkzaam bij Gak Nederland B.V. en mr W.P.J.M.
van Gestel, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V..
II. MOTIVERING
Deze gedingen betreffen verzoeken om terug te komen van
eerdere malusopleggingen. In deze gedingen hebben de
appellanten geen beroep ingesteld tegen de oorspronkelijke
beslissing waarbij de malus werd opgelegd. Pas nadat die
beslissingen in rechte onaantastbaar waren geworden, hebben
zij zich tot gedaagde gewend met het verzoek om terug te komen
van de eerdere malusoplegging. De gronden waarop dat verzoek
berust, zijn de volgende.
Namens X is aangevoerd dat bij haar het vertrouwen is
gewekt dat de opgelegde malusbeslissing ingetrokken zou
worden. Dit vertrouwen zou zijn gewekt door een brief van de
voor de administrateur van gedaagde werkzame accountmanager
drs J.W.A.M. Fraza d.d. 15 juli 1994. In die brief komt de
volgende passage voor:
"Wij nemen aan dat het mogelijk niet verschuldigd
zijn van de malus op grond van toekomstige
jurisprudentie met zich brengt dat in de door u
gesignaleerde gevallen overeenkomstig wordt
gehandeld. Mocht blijken dat de malussen ten
onrechte zijn opgelegd, dan zal het feit dat u geen
beroep heeft doen instellen geen argument mogen
vormen voor de conclusie dat deze niettemin
verschuldigd zijn. Overigens zullen wij ons richten
naar hetgeen de toezichtskamer van de SVR t.a.v.
deze problematiek als oordeel zal uitspreken."
Namens Y is aangevoerd dat bij de malusoplegging
gedaagde er ten onrechte van is uitgegaan dat Y aan de
werknemer waarop de malusbeslissing betrekking had, geen
passend werk had aangeboden.
Namens Z is - kort samengevat - aangevoerd dat de grond
voor gedaagde om terug te komen van de eerdere malusoplegging
niet zo zeer gelegen is in het feit dat de Raad eerder een
principieel oordeel heeft gegeven over de malusoplegging als
zodanig, doch dat uit die uitspraak blijkt dat er zodanige
gebreken aan de malusbesluiten kleven dat de
uitvoeringsinstellingen in redelijkheid niet kunnen weigeren
terug te komen op die besluiten. Daarbij speelt in de visie
van Z met name een rol dat de
standaard-malusopleggingen aan geen van de door de Raad
gestelde eisen voldeden en dat daardoor fundamentele rechten
werden geschonden.
De Raad overweegt het volgende.
Uitgangspunt is dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen
jurisprudentie op zichzelf geen grond vormt voor het
doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten
waartegen geen beroep bij de rechter is ingesteld, of die
gezien het resultaat van een wel bij de rechter gevolgde
rechtsgang in rechte onaantastbaar zijn geworden. Naar het
oordeel van de Raad wordt dit niet anders indien in die
jurisprudentie gewezen is op een mogelijke schending van
fundamentele rechten. De reden voor deze beperking van de
mogelijkheid om alsnog het eerdere besluit door de rechter
beoordeeld te krijgen, is gelegen in het uitgangspunt dat een
belanghebbende binnen de daarvoor geldende beroepstermijn bij
de rechter in beroep kan komen tegen een besluit, doch dat na
ommekomst van die termijn of nadat in die rechtsgang tot een
eindresultaat is gekomen, het (potentiële) geschil geëindigd
is (lites finiri oportet).
Het voorgaande neemt niet weg dat een bestuursorgaan indien
het geen toepassing kan of wil geven aan artikel 4:6, tweede
lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), bevoegd
is om op aanvraag van een belanghebbende terug te komen van
een eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit, indien
daardoor geen rechten van derden worden geschonden, en zo een
terugkomen niet expliciet is verboden. Het bestuursorgaan kan
zulks echter ook weigeren.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient een dergelijke
weigering te worden geëerbiedigd, tenzij aan het eerdere
besluit dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige
omstandigheden hebben voorgedaan, dat het bestuursorgaan in
redelijkheid niet had mogen weigeren dat eerdere besluit
ongedaan te maken. Daarbij ligt het op de weg van de
betrokkene die van het bestuursorgaan verlangt dat het
terugkomt van een rechtens onaantastbaar geworden besluit,
feiten of omstandigheden aan te dragen, die bij de eerdere
besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds
als beroepsgrond naar voren had kunnen worden gebracht dan wel
de evidente onjuistheid van dat besluit aan te tonen.
Naar het oordeel van de Raad heeft geen van de appellanten aan
dit vereiste voldaan.
De grief van Z dat bij de malusoplegging in strijd is
gehandeld met fundamentele rechten, had, onder gebruikmaking
van de in de wet gegeven beroepsmogelijkheden, destijds
voorgelegd kunnen worden aan de rechter. De ernst van de grief
is naar het oordeel van de Raad niet van invloed op de
handhaving van het uitgangspunt van het bestuursprocesrecht
dat slechts binnen de wettelijke beroepstermijn opgekomen kan
worden tegen besluiten. Om die reden moet het beroep van
- Z.
falen.
Om dezelfde reden kan ook het beroep van Y niet
slagen. De stelling dat bij de malusoplegging gedaagde er ten
onrechte van is uitgegaan dat Y aan de werknemer
waarop de malusbeslissing betrekking had, geen passend werk
zou hebben aangeboden, had in een geschil naar aanleiding van
de malusoplegging aan de orde kunnen komen.
Het beroep van X op het vertrouwen dat is gewekt met de
hiervoor geciteerde passage uit een brief van gedaagde aan de
gemachtigde van X kan evenmin slagen. De Raad kan zich
verenigen met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft
overwogen.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep inzake X is
aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.
Gedaagde heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de
inhoud van deze brief niet gedragsbepalend is geweest. De
brief is geschreven nadat de beroepstermijn al was verstreken,
zodat X al zijn processuele bevoegdheden prijs had
gegeven. Voorts is de Raad van oordeel dat de inhoud van de
brief onvoldoende onvoorwaardelijk is om relevant vertrouwen
te wekken. Met name de verwijzing naar het standpunt van de
Toezichtskamer van de SVR vormt een in dit verband relevant
voorbehoud.
Gelet op het vorenstaande komen de aangevallen uitspraken voor
bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan
artikel 8:75 van de Awb.
Gelet op het vorenstaande moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter, mr
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden, in
tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 18 december 1997.
(get.) A.F.M. Brenninkmeijer.
(get.) L.H. Vogt.
HL
- 501.