CRvB, 20-05-1996, nr. 94/770CSV, nr. 94/803CSV, nr. 94/806CSV
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6126
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-05-1996
- Zaaknummer
94/770CSV
94/803CSV
94/806CSV
- LJN
ZB6126
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6126, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑05‑1996; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑05‑1996
Inhoudsindicatie
(Geen) verjaring van aansprakelijkheidsstelling van bestuurders.
Partij(en)
94/770 CSV, 94/806 CSV, 94/803 CSV
O.
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel,
Ambachten en Huisvrouwen, appellant,
en
A., wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder dagtekening 1 juni 1992 en 6 april 1993 heeft appellant
gedaagde als voormalig bestuurder van een tweetal besloten
venootschappen, te weten B.V. X. (hierna: X.), te Y,
en B.V. Q. (hierna: Q.), te P., op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale
Verzekering (hierna: CwSV), tot bedragen van respectievelijk f
78.325,85 en f 95.002,89 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor
de premies die X. over de jaren 1986 tot en met 1989, en
- Q.
over de jaren 1987 tot en met 1989 onbetaald heeft
gelaten.
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van
- 24.
oktober 1994 de tegen voormelde beslissingen ingestelde
beroepen gegrond verklaard en die beslissingen vernietigd.
Appellant is van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep
gekomen. In een aanvullend beroepschrift d.d.
22 februari 1995 zijn de gronden uiteengezet waarop het hoger
beroep steunt.
Bij brief van 15 juni 1995 heeft mr R.T.M. Borsjé, advocaat te
Haarlem, namens gedaagde een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad van
10 april 1996, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen
door mr H.J. van Werven, werkzaam bij de Uitvoeringsinstelling
BVG/DETAM B.V., en waar gedaagde in persoon is verschenen,
bijgestaan door mr Borsjé voornoemd als zijn raadsman.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft de beslissingen tot aansprakelijkstelling
van 1 juni 1992 vernietigd, omdat de in die beslissingen aan
de aansprakelijkstelling ten grondslag gelegde rechtsgrond
niet langer werd gehandhaafd.
De rechtbank heeft de beslissingen tot aansprakelijkstelling
van 6 april 1993 op diverse gronden vernietigd. De rechtbank
heeft weliswaar geoordeeld dat appellant aannemelijk heeft
gemaakt dat het niet betalen van de premies het gevolg was van
aan gedaagde te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De
rechtbank heeft echter de aansprakelijkstelling voor de premie
van X. over het jaar 1986 - zonder aan een beoordeling toe te
komen van de juistheid van het premiebedrag - vernietigd vanwege
verjaring. De rechtbank heeft geoordeeld dat een aansprakelijkstelling
op grond van artikel 16d van de CwSV een bijzondere
vorm van premievaststelling is. Aangezien gedaagde pas
op 1 juni 1992 aansprakelijk is gesteld voor de premie van
- X.
over 1986, stuit de mogelijkheid tot aansprakelijkstelling
volgens de rechtbank af op het bepaalde in artikel 13 van
de CwSV.
Wat betreft het premiejaar 1989 heeft ambtshalve vaststelling
van premie plaatsgevonden met verhoging van 100% op grond van
artikel 12, tweede lid, van de CwSV. De rechtbank heeft in de
aangevallen uitspraak vermeld dat (de gemachtigde van) appellant
ter zitting zou hebben erkend dat bij ambtshalve premievaststelling
en verhoging sprake is van een "criminal charge"
als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van
de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna:
- EVRM)
en zich achter die opvatting gesteld. De rechtbank heeft
voorts overwogen dat er weliswaar aanleiding is om een verhoging
op te leggen, echter tevens als zijn oordeel uitgesproken
dat appellant onvoldoende heeft aangetoond dat sprake was van
opzet of grove schuld. Ook overigens heeft de rechtbank overwogen
dat onvoldoende inzicht is gegeven in de premievaststelling
over 1989.
Appellant heeft het hoger beroep beperkt tot een tweetal
grieven.
"Eiser is van mening dat artikel 13 van de CSV
- -
anders dan bij aansprakelijkstelling op grond van
artikel 16a of b CSV - niet van overeenkomstige
toepassing is bij hoofdelijke aansprakelijkstelling
op grond van artikel 16d CSV. De wetgever heeft de
verjaringstermijnen van artikel 13 CSV in tegenstelling
tot bij de artikelen 16 a en b van de CSV,
uitdrukkelijk niet van overeenkomstige toepassing
verklaard bij artikel 16 d CSV. Dit hangt naar de
mening van eiser samen met het anderssoortige
karakter van deze aansprakelijkstelling. De wetgever
heeft met artikel 16a en b CSV een risicoaansprakelijkheid
beoogd voor inleners en hoofdaannemers en
dit willen koppelen aan een bepaalde verjaringstermijn.
Daarbij komt dat voor aansprakelijkstelling de
premie waarvoor de betreffende inlener/hoofdaannemer
aansprakelijk kan worden gesteld opnieuw dient te
worden vastgesteld en berekend aan de hand van de
bij deze inlener/hoofdaannemer uitgevoerde werkzaamheden.
Bij aansprakelijkstelling van de bestuurders op
grond van artikel 16d CSV gaat het om hoofdelijke
aansprakelijkstelling van door hun kennelijk onbehoorlijk
bestuur veroorzaakte onbetaald gebleven
premie. De bestuurder wordt als het ware vereenzelvigd
met de rechtspersoon de werkgever.
Deze doorbraak van aansprakelijkheid is meer gericht
op invordering en niet op een hernieuwde vaststelling
van premies.
Eiser meent voor haar zienswijze steun te vinden in
de uitspraak van Uw Raad d.d. 10 maart 1993, RSV 94,
- 35.
Uw Raad stelt hierin met betrekking tot de tijdigheid
van de aansprakelijkstelling vast dat binnen
de ingevolge artikel 13 CSV geldende verjaringstermijn
aanvullend premies zijn vastgesteld ten laste
van de vennootschap.
Voorts wordt in de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank
te Haarlem gesteld dat eiser het standpunt
dat bij de ambtshalve premievaststelling en verhoging
over het jaar 1989 sprake is van een "criminal
charge" in de zin van artikel 6 EVRM ter zitting
heeft onderschreven.
Dit is evenwel niet juist. Eiser is van mening dat
slechts sprake is van een "criminal charge" in de
zin van artikel 6 EVRM met betrekking tot de verhoging
van artikel 12 CSV, echter niet voor wat betreft
de ambtshalve premievaststelling op zichzelf.
Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van
uw Raad d.d. 11 maart 1992 AB/NJ 92,462.".
De gemachtigde van gedaagde heeft in het verweerschrift het
oordeel van de rechtbank met betrekking tot de verjaring
onderschreven. Bovendien handelt appellant, naar de opvatting
van gedaagde, "in strijd met het beginsel van het instellen
van een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 EVRM door na
zovele jaren eerst gedaagde op voornoemde wijze op vorengenoemde
gronden voor pretense niet betaalde premie aansprakelijk te stellen".
De gemachtigde heeft er voorts ten aanzien van de premieaanslag
over 1986 van X. nog op gewezen dat deze premie niet op
goede gronden en niet tot het juiste bedrag is vastgesteld en
dat er van valse facturen in dat jaar geen sprake was.
De gemachtigde heeft er ten slotte bezwaar tegen gemaakt dat
appellant thans terugkomt op het ter zitting van de rechtbank
ingenomen standpunt dat de "ambtshalve premievaststelling en
verhoging over het jaar 1989 een 'criminal charge' is". Hij
heeft er op gewezen dat in het systeem van de CwSV de ambtshalve
premievaststelling onverbrekelijk verbonden is met de
wettelijke verhoging, dat de ambtshalve premievaststelling
over 1989 geen verantwoorde schatting was, dat er in 1989 geen
sprake was van valse facturen en van kennelijk onbehoorlijk
bestuur en dat artikel 6 van het EVRM vergt dat uitgegaan
dient te worden van het vermoeden van onschuld.
De Raad overweegt het volgende.
Verjaring
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat de
rechtbank ten onrechte de aansprakelijkstelling van gedaagde
voor de premieschuld van X. over 1986 wegens verjaring heeft
vernietigd.
Ook de Raad wijst er daarbij allereerst op dat artikel 16d
(evenals artikel 16c) van de CwSV, in expliciete afwijking van
de artikelen 16a en 16b van de CwSV, het bepaalde in artikel
13 van de CwSV niet van overeenkomstige toepassing verklaart.
Dat zulks geen omissie is van de wetgever, leidt de Raad af
uit de memorie van toelichting bij die wet (Tweede Kamer, zitting
1980-1981, 16 530, nrs. 3-4). Daarin is op de pagina's 16
en 17 onder meer het volgende overwogen:
"De Commissie Vennootschapsrecht heeft in haar advies
van 16 mei 1979 bepleit dat de verbintenis uit de
wet van bestuurders en daarmee gelijkgestelde personen
gebonden wordt aan een vrij korte vervaltermijn.
Zij meent dat het in strijd is met de rechtszekerheid
dat bestuurders en daarmee gelijkgestelde personen
voor zulk een verbintenis, die de schuld van
een ander - het lichaam - betreft nog jaren nadat de
schuld is vastgesteld, kunnen worden aangesproken.
Hetgeen door de commissie in dit verband wordt aangevoerd
spreekt ons op het eerste gezicht wel aan.
Het is inderdaad niet onredelijk dat de periode
gedurende welke bestuurders kunnen worden
aangesproken, in beginsel niet van al te lange duur is. Het
eventueel stellen van een termijn op dit punt kan
echter niet los worden gezien van de andere in de
Coördinatiewet en de belastingwetgeving voorkomende
termijnen inzake vaststelling en invordering van
premie en belastingen. In artikel 13, eerste lid,
van de Coördinatiewet is bepaald dat premie niet
meer wordt vastgesteld, indien meer dan drie jaren
(oud, thans vijf jaren) sedert het einde van het
kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is
geworden zijn verstreken.
Premie welke niet is ingevorderd binnen tien jaren
na de vaststelling kan ingevolge het tweede lid van
dit artikel niet meer worden ingevorderd.
(......)
Aan de voorgestelde aansprakelijkheidsregeling ligt
de gedachte ten grondslag dat de verjarings- en
vervaltermijnen voor de aansprakelijke bestuurder
zijn gekoppeld aan die van de hoofdschuldenaar.
Het lijkt ons dan ook niet juist, dat voor een aansprakelijk
gestelde bestuurder andere termijnen
zouden gaan gelden dan voor de hoofdschuldenaar, nu
de aansprakelijkstelling juist geschiedt in verband
met een verwijtbaar handelen van de betrokken bestuurder.
(.....)
Er is dan ook geen behoefte aan een speciale termijnstelling
voor deze aansprakelijkheid, omdat,
wanneer de interne verhoudingen binnen de rechtspersoon
duidelijk zijn, een aansprakelijkstelling
kan plaatsvinden zodra de rechtspersoon in gebreke
is en er voor de bestuurders geen disculpatiegronden
zijn. In andere gevallen daarentegen - bij voorbeeld
wanneer de bestuurlijke verhoudingen binnen de rechtspersoon
gecompliceerd zijn, wanneer er andere
lichamen als bestuurder optreden of wanneer de bestuurders
in wezen slechts stromannen zijn - kunnen
uitgebreide onderzoeken nodig zijn om tot een aansprakelijkstelling
te komen die de toets van de
rechter zal kunnen doorstaan. Zeker in de gevallen
waarin ingewikkelde constructies zijn opgebouwd zou
een korte termijnstelling een belemmering zijn om
dergelijke onderzoeken in te stellen. Hiermede zou
de doelstelling van het wetsontwerp, te weten de
bestrijding van het misbruik van rechtspersonen
worden ondergraven. De ondergraving zou zich zeker
ook voordoen als mala fide figuren, die door vertrek
naar het buitenland of op andere wijze kans zien een
tijd buiten schot te blijven niet meer zouden kunnen
worden aangesproken doordat de termijn intussen
verstreken is."
Niet betwist is dat de aanvullende premienota ten laste van
- X.
over 1986 op 4 september 1989, derhalve binnen de
daarvoor geldende verjaringstermijn van artikel 13 CwSV is
vastgesteld. Aangezien artikel 16d geen eigen verjaringstermijn
bevat voor de aansprakelijkstelling van de bestuurder, kan
niet gezegd worden dat de mogelijkheid tot aansprakelijkstelling
op 1 juni 1992 als gevolg van verjaring was teniet gegaan.
De Raad markeert daarbij dat verjarings- en vervaltermijnen in
het algemeen beogen de rechtszekerheid te dienen. Wanneer - bij
het ontbreken van een verjarings- of vervaltermijn - een uitvoeringsorgaan
evenwel zonder noodzaak te lang talmt met een
aansprakelijkstelling, kan een dergelijk talmen onder omstandigheden
in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur, dan wel kan de daardoor ontstane vertraging in
de toegang tot de rechter strijd opleveren met het recht op
rechtspraak binnen een redelijke termijn als vastgelegd in
artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Aangezien de rechtbank ten onrechte de hoofdelijke aansprakelijkstelling
over 1986 heeft vernietigd wegens verjaring,
slaagt het hoger beroep van appellant in zoverre. De Raad
stelt daarbij wel vast dat de rechtbank overigens niet is
toegekomen aan beoordeling van de juistheid van de premievaststelling
over 1986. Het komt de Raad deswege geraden voor dat
appellant, wanneer hij overweegt gedaagde opnieuw aansprakelijk
te stellen, de juistheid van de premievaststelling over
1986 ten laste van X., nogmaals kritisch beziet.
Ambtshalve premievaststelling.
De Raad deelt eveneens het standpunt van appellant dat ambtshalve
premievaststelling als zodanig nog niet inhoudt het
instellen van een strafvervolging, als bedoeld in artikel 6,
tweede lid, van het EVRM, voorzover zulks door de rechtbank, -
al dan niet in navolging van een mededeling van de gemachtigde
van appellant ter zitting van de rechtbank - is aangenomen.
Naar het oordeel van de Raad is van het instellen van een
strafvervolging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het
EVRM, eerst sprake indien aan die ambtshalve vastgestelde
premie daadwerkelijk overeenkomstig de leden 2 en 3 van artikel
12 van de CwSV, een verhoging wordt verbonden.
De Raad wijst er daarbij wel op dat de wijze waarop appellant
blijkens de gedingstukken in het geval van gedaagde uitvoering
heeft gegeven aan de ambtshalve premievaststelling over 1989,
alle aanleiding geeft tot het oordeel van de rechtbank. In de
premienota van 9 april 1990 is eenvoudigweg sprake van een
premieloon voor de Ziektewet in 1989 van f 510.000,--. Niet
gebleken is dat bij deze ambtshalve vastgestelde premienota
een brief is gevoegd waarin uiteen wordt gezet dat de ingevolge
artikel 12, eerste lid, van de CwSV ambtshalve op
- f.
254.800,-- vastgestelde premieloonsom, op grond van het
tweede lid van artikel 12 met 100% is verhoogd en op welke
gronden die verhoging is geschied en voorts dat en waarom er
geen aanleiding is om overeenkomstig artikel 12, derde lid,
van de CwSV deze opgelegde verhoging geheel of gedeeltelijk
kwijt te schelden. De Raad wijst in dit verband op de vaste
jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van de uit het
EVRM voortvloeiende waarborgen, onder meer in het arrest van
20 december 1989, gepubliceerd in BNB 1990/102, inhoudend dat
de gronden van een administratieve boete uiterlijk bij het
opleggen daarvan aan de belastingplichtige moeten worden
medegedeeld. De Raad is van oordeel dat deze waarborgen
evenzeer gelden bij het opleggen van een verhoging overeenkomstig
artikel 12, tweede en derde lid, van de CwSV.
Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak,
voorzover in hoger beroep aangevochten, niet in stand kan
blijven en dient te worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel
8:75 van de Awb.
De Raad beslist mitsdien als hierna in rubriek III van deze
uitspraak is weergegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover in hoger beroep
aangevochten.
Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en
mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden, in
tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 20 mei 1996.
(get.) A.F.M. Brenninkmeijer.
(get.) L.H. Vogt.
RH 2405