HR, 31-03-2006, nr. R05/162HR
ECLI:NL:PHR:2006:AV0056
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2006
- Zaaknummer
R05/162HR
- LJN
AV0056
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AV0056, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑03‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV0056
ECLI:NL:PHR:2006:AV0056, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV0056
- Wetingang
- Vindplaatsen
BJ 2006/24
BJ 2006/24
Uitspraak 31‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Bopz. Voorwaardelijk ontslag van de betrokkene uit het psychiatrisch ziekenhuis (TBS-kliniek) waar hij na beëindiging van de TBS-maatregel sinds 1997 op basis van rechterlijke machtigingen op grond van de Wet Bopz verblijft; kon de rechtbank onder de gegeven omstandigheden aan de betrokkene krachtens art. 47 Wet Bopz voorwaardelijk ontslag verlenen op gelijke voorwaarden als die welke door de geneesheer-directeur van de kliniek aan het reeds verleende verlof zijn gesteld?, gevaarlijkheid in de zin van art. 47 Wet Bopz, recidiverisico; rechterlijke toetsing op de voet van art. 49 Wet Bopz, maatstaf.
31 maart 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/162HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ARNHEM,
gevestigd te Arnhem,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
Advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Arnhem heeft op 23 februari 2005 onder overlegging van de door de Wet BOPZ voorgeschreven stukken een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van verweerder in cassatie - verder te noemen: verzoeker - in een psychiatrisch ziekenhuis.
Na mondelinge behandeling op 24 maart 2005 heeft de rechtbank bij beschikking van 4 april 2005 ten aanzien van verzoeker een machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor de duur van één jaar.
Bij brief van 27 juni 2005 heeft verzoeker de geneesheer-directeur van de Pompekliniek verzocht ontslag uit het ziekenhuis, althans een voorwaardelijk ontslag, te verlenen. Omdat niet binnen de wettelijke termijn op dit verzoek werd beslist, heeft verzoeker zich tot de officier van justitie in het arrondissement Arnhem gewend met het verzoek bij de rechter een vordering in te stellen tot het bevelen van zijn ontslag dan wel voorwaardelijk ontslag. De officier van justitie heeft bij brief, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 19 augustus 2005, de rechtbank verzocht terzake een beslissing te nemen.
Bij brief van 15 augustus 2005 heeft het waarnemend hoofd van de Pompekliniek alsnog aan verzoeker medegedeeld dat het verzoek van 27 juni 2005 is afgewezen.
De rechtbank heeft het verzoek behandeld ter zitting met gesloten deuren van 31 augustus 2005, waarbij zij heeft gehoord: verzoekers raadsvrouw, de officier van justitie en de behandelaar, de laatste tevens optredend als gemachtigde van de geneesheer-directeur.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen inwilliging van het ontslagverzoek.
Bij tussenbeschikking van 5 september 2005 heeft de rechtbank bepaald dat de geneesheer-directeur het behandelplan van verzoeker zal aanpassen zoals in de beschikking was overwogen. Nadat een aangepast behandelingsplan was overgelegd, heeft de rechtbank bij beschikking van 9 september 2005 aan verzoeker voorwaardelijk ontslag verleend, met als voorwaarde dat hij zich onder behandeling stelt van de behandelaar overeenkomstig het aan de beschikking gehechte behandelingsplan van 8 september 2005. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank werd afgewezen.
De tussenbeschikking en de eindbeschikking van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel de tussenbeschikking als de eindbeschikking heeft de officier van justitie beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verzoeker heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Verzoeker verblijft sinds 14 oktober 1994 in de Pompekliniek te Nijmegen, in eerste instantie in het kader van een gemaximeerde TBS en sedert 21 oktober 1997 steeds op basis van een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz, laatstelijk op grond van een door de rechtbank Arnhem bij beschikking van 4 april 2005 verleende machtiging tot voortgezet verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar. Voorzover thans van belang, heeft de rechtbank daartoe in deze beschikking het volgende overwogen:
"Betrokkene lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis: cluster B met pedosexuele identiteit. De geneeskundige verklaring en het behandelplan voldoen aan de eisen die de wet stelt. Hieruit blijkt dat betrokkene als blijvend delictgevaarlijk moet worden beschouwd, dat er geen behandelpogingen meer worden ondernomen om de pedoseksualiteit van betrokkene te veranderen en dat het doel is dat betrokkene delictvrij blijft. Betrokkene krijgt relatief veel vrijheden en verlof, maar de risico's worden beperkt door voortdurende controles en toezicht. Er is getracht om betrokkene in een reguliere APZ te laten opnemen vooralsnog zonder resultaat gezien de stringente eisen die hieraan gesteld worden.
Hoewel erkend kan worden dat betrokkene het goed doet en er geen incidenten zijn geweest, zijn er op dit moment geen concrete vooruitzichten dat er buiten de inrichting een instelling of organisatie in staat of bereid is ten aanzien van betrokkene op dezelfde wijze de noodzakelijke stringente controle uit te oefenen als thans het geval is. Om deze reden wijst de rechtbank het verzoek van de gemachtigde van de betrokkene om de machtiging voor een kortere periode te verlenen, respectievelijk om een voorwaardelijke machtiging te verlenen, af. (...)"
Bij brief van 27 juni 2005 heeft verzoeker de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis verzocht primair hem ontslag te verlenen en subsidiair ontslag onder voorwaarden, zoals verplichte poliklinische contacten en/of begeleidings/contactmomenten met een reclasseringsinstelling of een psychiatrisch verpleegkundige.
Omdat de geneesheer-directeur niet binnen veertien dagen na ontvangst van het verzoek had beslist, heeft verzoeker - op de voet van het bepaalde in art. 49 lid 3 Wet Bopz - bij brief van 28 juli 2005 de officier van justitie in het arrondissement Arnhem verzocht de beslissing van de rechtbank aldaar te verzoeken. Verzoeker stelde daartoe dat hij geen gevaar opleverde voor zichzelf, anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen.
Onder overlegging van de afwijzende beslissing van het waarnemend hoofd van de Pompekliniek van 15 augustus 2005, heeft de officier van justitie bij brief van 18 augustus 2005, ter griffie ingekomen op 19 augustus 2005, de beslissing van de rechtbank verzocht. De rechtbank heeft dit verzoek ter zitting met gesloten deuren op 31 augustus 2005 behandeld in aanwezigheid van de officier van justitie, de raadsvrouw van verzoeker en van zijn behandelaar die optrad namens de geneesheer-directeur. Verzoeker was niet verschenen.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 5 september 2005 de geneesheer-directeur in de gelegenheid gesteld haar een geactualiseerd behandelingsplan van verzoeker, althans een overzicht met de voorwaarden die toen werden verbonden aan zijn verlof, te doen toekomen vóór 9 september 2005. Naar aanleiding van deze beschikking is op 8 september 2005 bij de rechtbank ingekomen een haar namens de geneesheer-directeur toegezonden recent en geactualiseerd behandelingsplan van verzoeker. Bij beschikking van 9 september 2005 heeft de rechtbank verzoeker voorwaardelijk ontslag verleend met als voorwaarde dat hij zich onder behandeling stelt overeenkomstig het zojuist genoemde, aan de beschikking gehechte behandelingsplan voor de resterende duur van de op 4 april 2005 verleende machtiging tot voortgezet verblijf. Naar het oordeel van de rechtbank verschafte dit behandelingsplan een overzicht van de voorwaarden die werden gesteld aan het verlof van verzoeker en zette het uiteen wat de consequenties waren als hij zich niet aan die voorwaarden hield.
3.2 In de bestreden beschikking van 5 september 2005 heeft de rechtbank "de afwijzende beschikking van de geneesheer-directeur in volle omvang" beoordeeld door te onderzoeken of bij verzoeker sprake was van een stoornis van de geestvermogens, of die stoornis hem nog steeds gevaar deed veroorzaken en of het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kon worden afgewend.
Bij haar beoordeling heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat niet ter discussie staat dat verzoeker lijdt aan een geestelijke stoornis ("gefixeerde pedoseksualiteit") waarvan hij zich bewust is. Voorts heeft zij vooropgesteld
- dat verzoeker zijn gevangenisstraf voor de door hem gepleegde delicten heeft uitgezeten;
- dat zijn TBS-maatregel in 1997 is beëindigd;
- dat hij daarom niet behoort te verblijven in een TBS-kliniek waar hij regelmatig wordt geconfronteerd met en onderworpen aan het TBS-regime, terwijl hij is opgenomen met een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz en op hem de regels van die wet van toepassing zijn;
- dat het echter, ook op zeer hoog landelijk niveau, niet lukt voor hem een plaats te vinden in de reguliere geestelijke gezondheidszorg.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen, voorzover thans van belang:
"Vaststaat dat het recidiverisico van personen met een geestelijke stoornis zoals bij verzoeker heel erg hoog ligt, tussen de 90-92%. Derhalve bestaat onverminderd het gevaar dat verzoeker opnieuw seksuele delicten zal plegen met minderjarigen en blijft (vooralsnog) de noodzaak van een rechterlijke machtiging noodzakelijk. Uit het dossier en uit hetgeen overigens is besproken ter zitting blijkt dat dit gevaar kan worden afgewend door middel van het maken van afspraken, waaronder afspraken met het sociale vangnet van verzoeker. Vaststaat dat verzoeker zijn afspraken nakomt en er zich de afgelopen twee jaar geen incidenten hebben voorgedaan. Dit heeft ertoe geleid dat zijn verloven steeds zijn uitgebreid. Hij verbleef in maart 2005 nog vier dagen en nachten in de Pompekliniek. Op [de] zitting is gebleken dat dat nu is teruggebracht tot een dag. Feitelijk verblijft verzoeker dus het merendeel van de week "buiten". Onder deze omstandigheden valt niet in te zien waarom aan verzoeker geen voorwaardelijk ontslag verleend had kunnen worden, zoals hij subsidiair heeft verzocht. De impliciete weigering daartoe in de beslissing is door de geneesheer-directeur op geen enkele wijze gemotiveerd. De beslissing van de geneesheer-directeur miskent hiermee de mogelijkheid van voorwaardelijk ontslag met behoud van de huidige rechterlijke machtiging, zoals genoemd in artikel 47 van de Wet Bopz. Uit artikel 45 en 46 van de Wet Bopz volgt dat het voorwaardelijk ontslag door de geneesheer-directeur kan worden ingetrokken wanneer de betrokkene de voorwaarden niet nakomt of wanneer de uit de geestelijke stoornis voortvloeiende gevaarlijkheid van de betrokkene dit noodzakelijk maakt en dit gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
Nu verzoeker in de Pompekliniek niet op de juiste plaats is en hij niet elders kan worden geplaatst en gelet op de ruime mate van vrijheid die verzoeker thans heeft is de rechtbank van oordeel dat een ontslag onder voorwaarden, zoals genoemd in artikel 47 van de Wet Bopz onder handhaving van de huidige machtiging tot voortgezet verblijf thans mogelijk moet zijn. Tevens wijst de rechtbank voor wat betreft de toekomst op de mogelijkheid van de voorwaardelijke machtiging zoals genoemd in artikel 14a van de Wet Bopz.
Hoewel er een onverminderd hoog gevaar bestaat dat verzoeker zal recidiveren, is dit risico in het onderhavige geval hanteerbaar door het feit dat verzoeker de delicten alleen pleegt met minderjarigen die hij al enige tijd kent en waarmee hij een relatie heeft opgebouwd alsmede door genoemd controlesysteem. Gezien het voorgaande kan niet worden aanvaard dat verzoeker voor onbepaalde tijd in de Pompekliniek opgenomen moet blijven uit een oogpunt van algemeen belang, terwijl in dit geval ook op een voor verzoeker minder ingrijpende, maar verantwoorde, wijze om kan worden gegaan met dit risico.
Met betrekking tot de voorwaarden waaronder het ontslag van verzoeker verleend moet worden, overweegt de rechtbank dat deze gelijk moeten zijn aan de voorwaarden die op dit moment aan het verlof van verzoeker worden gesteld. (...)"
Tegen de hiervoor geciteerde overwegingen en de daarop voortbouwende beslissing van de rechtbank in de eindbeschikking komt onderdeel 2 van het middel op in acht subonderdelen. Onderdeel 1 bevat een inleiding en onderdeel 3 geeft alleen een toelichting.
3.3.1 De Hoge Raad ziet aanleiding eerst de onderdelen 2.6 en 2.7 te behandelen. Onderdeel 2.6 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de rechter bij zijn beoordeling van het besluit van de geneesheer-directeur omtrent een verzoek om voorwaardelijk ontslag enige terughoudendheid moet betrachten, nu de geneesheer-directeur een beperkte afwegingsruimte heeft, en dat de rechtbank in ieder geval onvoldoende aandacht heeft besteed aan de motivering van de beslissing van de geneesheer-directeur. Onderdeel 2.7 bouwt met een motiveringsklacht hierop voort.
3.3.2 De onderdelen falen omdat zij berusten op een onjuiste rechtsopvatting aangaande de taak van de rechter in een procedure als de onderhavige, waarin de betrokkene het ontslagverzoek, waarop de geneesheer-directeur afwijzend heeft beslist, op de voet van art. 49 lid 3 en 5 Wet Bopz door tussenkomst van de officier van justitie ter beslissing aan de rechter heeft voorgelegd. In deze procedure ligt niet de beslissing van de geneesheer-directeur ter toetsing voor, maar gaat het om de, in volle omvang te onderzoeken, vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechter geldende omstandigheden, de vrijheidsbeneming die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis met zich brengt, moet voortduren (HR 19 december 2003, nr. R03/113, NJ 2005, 128).
3.4 De onderdelen 2.1 tot en met 2.5 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank in de bestreden tussenbeschikking en eindbeschikking - samengevat - dat aan verzoeker op grond van art. 47 Wet Bopz voorwaardelijk ontslag kan worden verleend op gelijke voorwaarden als die welke op dat moment aan het verlof van verzoeker werden gesteld.
3.5.1 Onderdeel 2.2 klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat vaststaat dat het recidiverisico van personen met een geestelijke stoornis zoals bij verzoeker tussen 90-92% ligt, onbegrijpelijk is, gelet op de in het proces-verbaal opgenomen verklaring van zijn behandelaar ter zitting dat op basis van het risicoprofiel het risico op delictherhaling hoog werd geacht, te weten 95-98%.
3.5.2 Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat het recidiverisico van personen met een geestelijke stoornis zoals bij verzoeker "heel erg hoog" ligt. Het daarbij door de rechtbank genoemde percentage van 90-92 is klaarblijkelijk slechts als nadere aanduiding van "heel erg hoog" bedoeld. Nu ook een percentage van 95-98 zonder meer de aanduiding "heel erg hoog" zou wettigen, kan slechts worden geconcludeerd dat indien de rechtbank van laatstgenoemd percentage was uitgegaan zij geen ander oordeel aangaande het recidiverisico zou hebben bereikt.
3.6.1 Onderdeel 2.1 is gericht tegen de tussenbeschikking. Het klaagt erover dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste maatstaf voor verlening van voorwaardelijk ontslag en heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de voorwaarden voor het verlenen van voorwaardelijk ontslag als bedoeld in art. 49 lid 2 en 47 lid 1 Wet Bopz, althans dat de rechtbank deze beschikking onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd, in het licht van
(i) de motivering van de beslissing van de geneesheer-directeur dat de aard en ernst van de pedofiele stoornis van verzoeker duidt op een hoog risico op delictherhaling en een verplichtend juridisch kader de enige mogelijkheid is om op verantwoorde wijze met dat risico om te gaan,
(ii) de geneeskundige verklaring die de rechtbank bij de op 4 april 2005 verleende machtiging tot voortgezet verblijf in aanmerking had genomen en
(iii) haar vaststelling dat het gevaar onverminderd aanwezig is.
Volgens onderdeel 2.3 is de rechtbank ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 45 en 47 Wet Bopz door eerst te oordelen dat het gevaar kon worden afgewend door middel van het stellen van voorwaarden aan het verlof van verzoeker en vervolgens te oordelen dat de aan het ontslag te verbinden voorwaarden gelijk moesten zijn aan de voorwaarden die op dat moment aan het verlof van verzoeker werden gesteld. De rechtbank heeft althans haar oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd gelet op het onverminderd bestaande gevaar dat verzoeker in herhaling vervalt.
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij falen.
3.6.2 Art. 47 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat, indien de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van een met toepassing van hoofdstuk II in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënt zo ver is verminderd dat het verlenen van ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis onder daaraan te verbinden voorwaarden verantwoord is, de geneesheer-directeur - al dan niet na een daartoe strekkend verzoek als bedoeld in art. 49 lid 1 Wet Bopz - de patiënt, voorzover dit in diens belang is, voorwaardelijk ontslag verleent. Aan een dergelijk ontslag kunnen voorwaarden worden verbonden betreffende de behandeling of het gedrag van de patiënt, voorzover dit gedrag het gevaar voortvloeiend uit de stoornis van de geestvermogens, beïnvloedt (art. 47 lid 2 in verbinding met art. 45 lid 3 Wet Bopz). Tot de voorwaarden kan de opdracht behoren dat de betrokkene zich stelt onder toezicht van een daarbij aangewezen instelling of natuurlijke persoon, die hem bij de naleving van de andere voorwaarden hulp en steun verleent (art. 47 lid 2 in verbinding met art. 45 lid 4 Wet Bopz).
3.6.3 De rechtbank heeft weliswaar overwogen dat het recidiverisico van personen met een geestelijke stoornis zoals bij verzoeker heel erg hoog ligt en dat derhalve onverminderd het gevaar bestaat dat verzoeker opnieuw seksuele delicten zal plegen met minderjarigen en dat vooralsnog een rechterlijke machtiging noodzakelijk blijft. Zij heeft echter ook geoordeeld dat uit het dossier en uit hetgeen overigens is besproken ter zitting blijkt dat dit gevaar kan worden afgewend door middel van het maken van afspraken, waaronder afspraken met het sociale vangnet van verzoeker, en vastgesteld dat verzoeker zijn afspraken nakomt en dat er zich de afgelopen twee jaar geen incidenten hebben voorgedaan, hetgeen ertoe heeft geleid dat de verloven van verzoeker steeds zijn uitgebreid. Daaraan heeft zij toegevoegd dat het recidiverisico in het onderhavige geval hanteerbaar is door het feit dat verzoeker de delicten alleen pleegt met minderjarigen die hij al enige tijd kent en waarmee hij een relatie heeft opgebouwd alsmede door genoemd controlesysteem.
Een en ander komt erop neer dat naar het oordeel van de rechtbank een reële mogelijkheid aanwezig is om door het stellen van dezelfde voorwaarden aan ontslag als die welke op dat moment reeds aan zijn verlof werden verbonden, te voorkomen dat het bij verzoeker bestaande, onverminderd hoge recidiverisico, zich daadwerkelijk verwezenlijkt. Deze voorwaarden zijn immers mede erop gericht te voorkomen dat verzoeker een relatie opbouwt met een minderjarige. Met haar overweging heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van verzoeker als bedoeld in art. 47 lid 1 Wet Bopz zo ver was verminderd dat het verlenen van ontslag onder daaraan te verbinden voorwaarden verantwoord was. Dit oordeel, dat wegens zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting aangaande die maatstaf, is niet onbegrijpelijk en is ook overigens voldoende gemotiveerd.
3.7 Onderdeel 2.4 klaagt dat de rechtbank met de overweging dat het door haar bedoelde gevaar kan worden afgewend door middel van het stellen van voorwaarden aan het verlof van verzoeker en door middel van het maken van afspraken waaronder afspraken met het sociale vangnet van verzoeker, heeft miskend dat indien het gevaar buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend, niet is voldaan aan de vereisten voor een rechterlijke machtiging en alsdan op de voet van art. 48 lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz ontslag dient te worden verleend.
Dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft geoordeeld dat vooralsnog een rechterlijke machtiging noodzakelijk blijft en dat de afwending van het gevaar kan worden bereikt door een ontslag onder voorwaarden. Dit houdt in dat de rechterlijke machtiging door de aan het ontslag gestelde voorwaarden en de mogelijkheid van intrekking van het ontslag die in art. 47 lid 3 Wet Bopz is gegeven, haar werking als indirect dwangmiddel blijft behouden. De rechtbank heeft dus niet geoordeeld dat sprake is van een situatie waarin, zonder een rechterlijke machtiging en de daaraan als indirect dwangmiddel verbonden vrijheidsbeneming door gedwongen opname op de achtergrond, het gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend, op welke situatie art. 48 Wet Bopz het oog heeft.
3.8 Onderdeel 2.5 klaagt dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de nakoming van de in het behandelingsplan van 8 september 2005 opgenomen voorwaarden zo goed als geheel afhankelijk is gesteld van het handelen van verzoeker zelf en de behandelaar c.q. de begeleiders slechts achteraf kunnen optreden indien blijkt dat verzoeker (één van) de voorwaarden niet is nagekomen. Omdat het toezicht niet voldoende is kan niet worden gezegd dat het verlenen van ontslag onder de daaraan te verbinden voorwaarden verantwoord is als bedoeld in art. 47 lid 1 Wet Bopz, aldus het onderdeel.
Het onderdeel faalt omdat het in wezen een hernieuwde beoordeling vraagt van de door de geneesheer-directeur in het behandelingsplan van 8 september 2005 opgenomen voorwaarden, welke beoordeling de taak van de cassatierechter te buiten gaat.
3.9 Onderdeel 2.8, dat is gericht tegen hetgeen de rechtbank in haar eindbeschikking heeft overwogen en beslist, mist zelfstandige betekenis en behoeft na het voorgaande daarom geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 31 maart 2006.
Conclusie 31‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Bopz. Voorwaardelijk ontslag van de betrokkene uit het psychiatrisch ziekenhuis (TBS-kliniek) waar hij na beëindiging van de TBS-maatregel sinds 1997 op basis van rechterlijke machtigingen op grond van de Wet Bopz verblijft; kon de rechtbank onder de gegeven omstandigheden aan de betrokkene krachtens art. 47 Wet Bopz voorwaardelijk ontslag verlenen op gelijke voorwaarden als die welke door de geneesheer-directeur van de kliniek aan het reeds verleende verlof zijn gesteld?, gevaarlijkheid in de zin van art. 47 Wet Bopz, recidiverisico; rechterlijke toetsing op de voet van art. 49 Wet Bopz, maatstaf.
R05/162HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 20 januari 2006
Conclusie inzake:
Officier van Justitie te Arnhem
tegen
[Verweerder]
In de onderhavige Bopz-zaak heeft de rechtbank een voorwaardelijk ontslag toegestaan. Het cassatiemiddel bestrijdt het oordeel dat aan de wettelijke vereisten voor een voorwaardelijk ontslag is voldaan.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verweerder in cassatie (hierna aangeduid als: betrokkene) verblijft sinds 14 oktober 1994 in de Pompekliniek te Nijmegen, aanvankelijk in het kader van een gemaximeerde terbeschikkingstelling(1) en sinds 21 oktober 1997 op basis van opeenvolgende rechterlijke machtigingen op grond van de Wet Bopz. Laatstelijk bij beschikking d.d. 4 april 2005 is ten aanzien van betrokkene een machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor de duur van één jaar(2).
1.2. In de beschikking van 4 april 2005 werd onder meer het volgende overwogen:
"Betrokkene lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis: cluster B met pedosexuele identiteit. De geneeskundige verklaring en het behandelplan voldoen aan de eisen die de wet stelt. Hieruit blijkt dat betrokkene als blijvend delictgevaarlijk moet worden beschouwd, dat er geen behandelpogingen meer worden ondernomen om de pedoseksualiteit van betrokkene te veranderen en dat het doel is dat betrokkene delictvrij blijft. Betrokkene krijgt relatief veel vrijheden en verlof, maar de risico's worden beperkt door voortdurende controles en toezicht. Er is getracht om betrokkene in een regulier[e] APZ(3) te laten opnemen vooralsnog zonder resultaat gezien de stringente eisen die hieraan gesteld worden.
Hoewel erkend kan worden dat betrokkene het goed doet en er geen incidenten zijn geweest, zijn er op dit moment geen concrete vooruitzichten dat er buiten de inrichting een instelling of organisatie in staat of bereid is ten aanzien van betrokkene op dezelfde wijze de noodzakelijke stringente controle uit te oefenen als thans het geval is. Om deze reden wijst de rechtbank het verzoek van de gemachtigde van de betrokkene om de machtiging voor een kortere periode te verlenen, respectievelijk om een voorwaardelijke machtiging te verlenen, af."
1.3. Bij brief van 27 juni 2005 heeft betrokkene de geneesheer-directeur verzocht ontslag uit het ziekenhuis, althans een voorwaardelijk ontslag, te verlenen. Omdat niet binnen de wettelijke termijn op dit verzoek werd beslist heeft betrokkene zich overeenkomstig art. 49 Wet Bopz tot de officier van justitie in het arrondissement Arnhem gewend, die op 19 augustus 2005 de rechtbank om een beslissing heeft verzocht.
1.4. Bij brief van 15 augustus 2005 heeft het waarnemend Hoofd van de Inrichting alsnog aan betrokkene medegedeeld dat het verzoek van 27 juni 2005 niet wordt ingewilligd.
1.5. De rechtbank heeft het verzoek behandeld ter zitting van 31 augustus 2005, waarbij zij heeft gehoord: verzoekers raadsvrouwe, de officier van justitie en de behandelaar, de laatste tevens optredend als gemachtigde van de geneesheer-directeur. De officier van justitie heeft zich verzet tegen inwilliging van het ontslagverzoek.
1.6. Bij tussenbeschikking van 5 september 2005 heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene lijdt aan een geestelijke stoornis, te weten gefixeerde pedoseksualiteit, en dat vaststaat dat het recidiverisico van personen met een geestelijke stoornis als die van betrokkene "heel erg hoog ligt, tussen de 90-92 %". Derhalve bestaat onverminderd gevaar dat betrokkene opnieuw seksuele delicten zal plegen met minderjarigen en blijft (vooralsnog) de noodzaak van een rechterlijke machtiging aanwezig. De rechtbank was evenwel van oordeel dat dit gevaar kan worden afgewend door middel van het stellen van voorwaarden en het maken van afspraken, waaronder afspraken met het `sociale vangnet' van betrokkene. De rechtbank heeft in dit verband, onder meer, gewezen op de omstandigheid dat betrokkene zijn afspraken nakomt, dat zich de afgelopen twee jaar geen incidenten hebben voorgedaan, dat de verloven steeds zijn uitgebreid en dat betrokkene, die in maart 2005 nog vier dagen en nachten per week in de kliniek verbleef, daar nu nog één dag per week verblijft. Feitelijk verblijft betrokkene al het grootste deel van de week buiten het ziekenhuis. De rechtbank achtte een voorwaardelijk ontslag mogelijk en heeft de zaak aangehouden teneinde een geactualiseerd en aangepast behandelingsplan te verkrijgen.
1.7. Nadat een aangepast behandelingsplan was overgelegd heeft de rechtbank bij beschikking van 9 september 2005 aan betrokkene voorwaardelijk ontslag verleend, met als voorwaarde dat hij zich onder behandeling stelt van de behandelaar overeenkomstig het aan de beschikking gehechte behandelingsplan van 8 september 2005. Het meer of anders verzochte werd afgewezen.
1.8. Namens de officier van justitie is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen de tussenbeschikking en de eindbeschikking. Namens betrokkene is op 16 januari 2006 een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het eerste onderdeel dient ter inleiding en bevat geen klacht. Onderdeel 2.1 opent met een rechtsklacht, welke inhoudt dat de rechtbank in haar tussenbeschikking is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de vereisten die de wet aan het verlenen van een voorwaardelijk ontslag stelt. Een voorwaardelijk ontslag kan uitsluitend worden verleend indien de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van de patiënt zover is verminderd dat het verlenen van een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verantwoord is. Daarvan kan volgens het middelonderdeel in dit geval geen sprake zijn, gelet op het door de rechtbank zelf genoemde hoge recidiverisico. Subsidiair, voor zover de rechtbank wel van het wettelijke criterium is uitgegaan, acht het middelonderdeel de beslissing onbegrijpelijk.
2.2. Onderdeel 2.3 - ik sla onderdeel 2.2 even over - sluit hierbij aan met de klacht dat de rechtbank het verschil tussen een voorwaardelijk verlof en een voorwaardelijk ontslag miskent, waar zij in de tussenbeschikking overweegt dat het gevaar kan worden afgewend door het stellen van voorwaarden aan het verlof, en in de eindbeschikking overweegt dat de aan het voorwaardelijk ontslag te verbinden voorwaarden gelijk moeten zijn aan de voorwaarden die aan het verlof zijn gesteld. Anders dan bij een voorwaardelijk verlof, is een voorwaardelijk ontslag volgens het middelonderdeel slechts mogelijk indien de uit de stoornis voortvloeiende gevaarlijkheid van de patiënt zóver is verminderd dat het verantwoord is ontslag onder voorwaarden te verlenen en de patiënt in de maatschappij te laten terugkeren. De mate waarin betrokkene nog steeds gevaarlijk is te achten laat niet toe dat de mate van toezicht vanuit het psychiatrisch ziekenhuis wordt verminderd door het verlenen van een voorwaardelijk ontslag. Het onderdeel verwijt de rechtbank te zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar oordeel niet begrijpelijk te hebben gemotiveerd.
2.3. Onderdeel 2.4 sluit bij de twee voorgaande onderdelen aan en klaagt dat de rechtbank tevens miskent dat, wanneer het gevaar buiten het psychiatrisch ziekenhuis reeds kan worden afgewend door het stellen van voorwaarden en door het maken van afspraken met verzoeker en zijn `sociale vangnet', er wettelijk geen plaats is voor enige rechterlijke machtiging. In dat geval behoort immers onvoorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis te worden verleend (zie art. 48, lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz). De drie genoemde onderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.4. De Wet Bopz maakt, voor zover van belang voor dit geschil, het volgende onderscheid: verlof, waaraan ook voorwaarden kunnen worden verbonden (art. 45), voorwaardelijk ontslag (art. 47) en onvoorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis (art. 48). De vroegere Krankzinnigenwet kende slechts een onderscheid tussen verlof en ontslag uit het ziekenhuis. De wetgever heeft in de Wet Bopz ruimte willen scheppen voor een geleidelijke terugkeer in de maatschappij van gedwongen opgenomen patiënten en daartoe het voorwaardelijk ontslag geïntroduceerd. Ik licht dit nader toe.
2.5. Indien de uit een stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van de gedwongen opgenomen patiënt zover is verminderd dat het verantwoord is hem tijdelijk in de maatschappij te doen terugkeren, verleent de geneesheer-directeur - voor zover dit in het belang van de patiënt gewenst is - verlof om het psychiatrisch ziekenhuis voor een daarbij aan te geven periode te verlaten. Het tijdelijke karakter van het verlof wordt benadrukt door de regel dat verlof voor een aaneengesloten periode van meer dan 60 uren ten hoogste tweemaal per kalenderjaar kan worden gegeven en wel telkens voor ten hoogste twee weken (art. 45 lid 2). Aan het verlof kunnen voorwaarden worden verbonden betreffende de behandeling of het gedrag van de patiënt, voor zover dit gedrag het gevaar voortvloeiend uit de stoornis van de geestvermogens beïnvloedt. De geneesheer-directeur verleent slechts verlof indien de patiënt zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden (art. 45 lid 3). Na afloop van het verlof keert de patiënt terug in het ziekenhuis. De geneesheer-directeur trekt een verleend verlof in, wanneer de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van de betrokkene dit noodzakelijk maakt en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Bovendien kan de geneesheer-directeur een verleend verlof intrekken wanneer de patiënt de gestelde voorwaarden niet nakomt of op verzoek van de patiënt (art. 46).
2.6. Wanneer de betrokkene niet langer in zijn geestvermogens gestoord of gevaarlijk is, dan wel wanneer het gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend, is er geen keuzevrijheid: in dat geval behoort de geneesheer-directeur terstond (en onvoorwaardelijk) ontslag uit het ziekenhuis te verlenen, tenzij voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid hiertoe; zie art. 48 lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz.
2.7. Art. 47 lid 1 Wet Bopz houdt in dat, indien de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van de patiënt zover is verminderd dat het verlenen van ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis onder daaraan te verbinden voorwaarden verantwoord is - maar, zo voeg ik toe, het gevaar nog niet geheel geweken is(4) -, de geneesheer-directeur voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleent, voor zover dit in het belang van de patiënt gewenst is. Ten aanzien van de bij het voorwaardelijk ontslag te stellen voorwaarden en de mogelijkheid van intrekking door de geneesheer-directeur, zijn de aangehaalde regels omtrent het voorwaardelijk verlof overeenkomstig van toepassing (zie lid 2 resp. lid 3 van art. 47).
2.8. De wetgever heeft kennelijk een trapsgewijze uitbreiding van de toegekende vrijheden voor ogen gehad, waarbij het voorwaardelijk ontslag kan worden gebruikt als een tussenstap tussen enerzijds het verlof en anderzijds het verlenen van onvoorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis(5). In de wet is niet voorgeschreven dat altijd deze tussenstap wordt gezet. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk een onvoorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis te verlenen zonder dat daaraan een voorwaardelijk ontslag vooraf is gegaan. Daartegenover kan de aard van de stoornis of van het gevaar meebrengen dat van een geleidelijke uitbreiding van vrijheden op deze wijze moet worden afgezien.
2.9. Klaarblijkelijk gaat het in dit geval om een stoornis van de geestvermogens van zodanige aard, dat deze niet door middel van medische behandeling kan worden weggenomen. Het te vrezen gevaar is in de geneeskundige verklaring d.d. 14 februari 2005 omschreven als: "seksuele handelingen met jonge kinderen" en nader aangeduid als "gevaar voor de psychische gezondheid van een ander". Blijkens het op 21 februari 2005 gedateerde behandelingsplan per 1 januari 2005 worden geen behandelpogingen meer ondernomen om de pedoseksualiteit van betrokkene te veranderen of meer onder controle te krijgen; het doel van de behandeling is dat betrokkene delictvrij blijft; "waar mogelijk krijgt hij die mate van vrijheden die maatschappij gezien verantwoord zijn". Betrokkene verbleef toen 4 dagen en nachten per week in de kliniek, en beschikte over enige bewegingsvrijheid (onbeleid verlof van en naar het werk en naar bepaalde verblijfsadressen, terwijl personeel van de kliniek telefonisch controleert of hij op de juiste tijd op de plaats van bestemming is, e.d.). Blijkens de vaststelling van de rechtbank is dit geleidelijk uitgebreid en verbleef, ten tijde van de thans bestreden beschikking, betrokkene feitelijk nog maar één dag en nacht per week in de kliniek. In het nieuwe behandelingsplan, per 8 september 2005, is het doel nog steeds dat betrokkene delictvrij blijft; "Binnen de gegeven verlofruimte is vooral van belang dat [betrokkene] gezien zijn problematiek geen contact met kinderen zoekt. Dat betekent per direct intrekking van alle bewegingsvrijheden." Het behandelingsplan voorziet in ambulante begeleiding en in een aantal voorwaarden m.b.t. de bewegingsvrijheid en meldingsplichten van betrokkene.
2.10. In het cassatiemiddel wordt art. 47 Wet Bopz kennelijk zó verstaan, dat van een vermindering van de (uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende) gevaarlijkheid van de patiënt alleen sprake kan zijn indien - los van de te treffen maatregelen - het recidivegevaar van nature of door de medische behandeling is afgenomen. Voor die zienswijze is n.m.m. onvoldoende steun in de wet of de wetsgeschiedenis te vinden. Het is waar, dat bij sommige psychiatrische aandoeningen de stoornis van de geestvermogens vermindert door het tijdsverloop, bij andere door de medische behandeling. Bij psychiatrische aandoeningen van chronische aard is mogelijk dat de uit de stoornis voortvloeiende gevaarlijkheid van de patiënt vermindert door medische behandeling, bijvoorbeeld door het gebruik van medicijnen. Echter, ook in gevallen waarin de stoornis zelf niet kan worden onderdrukt, is mogelijk dat vanuit het psychiatrisch ziekenhuis een zodanige vorm van begeleiding wordt gegeven dat (niet de stoornis zelf, maar wel) de uit de stoornis voortvloeiende gevaarlijkheid vermindert.
2.11. De bestreden beschikking maakt duidelijk dat de rechtbank zo'n geval hier aanwezig heeft geacht. Weliswaar is nog steeds sprake van een stoornis van de geestvermogens van betrokkene (pedofilie) en is de geneigdheid van betrokkene tot het plegen van seksuele delicten met kinderen niet afgenomen(6), maar de mogelijkheid om tot recidive te geraken is in de redenering van de rechtbank afgenomen door het in de beschikking genoemde `controlesysteem'(7). Mits het gaan en staan van betrokkene onder toezicht wordt gehouden, acht de rechtbank het verantwoord betrokkene niet slechts tijdelijk, maar ook voor langere tijd buiten het ziekenhuis te laten verblijven. Ter weerlegging van de tegenwerping (van de zijde van de officier van justitie) dat zulk toezicht alleen kan leiden tot een ingrijpen achteraf en niet kan verhinderen dat betrokkene buiten het ziekenhuis seksuele delicten met kinderen pleegt, heeft de rechtbank gewezen op de positieve ervaringen met dit `controlesysteem' in de perioden waarin betrokkene feitelijk buiten de kliniek heeft verbleven. De rechtbank heeft tevens van belang geacht dat betrokkene deze feiten slechts pleegt met minderjarigen die hij al enige tijd kent en waarmee hij een relatie heeft opgebouwd(8). Kennelijk is de rechtbank van oordeel dat het `controlesysteem' ook preventief kan werken en in het bijzonder kan verhinderen dat betrokkene relaties opbouwt met kinderen, waarin hij komt tot het plegen van seksuele handelingen met deze kinderen. Aldus beschouwd, heeft de rechtbank zonder miskenning van het wettelijk criterium tot het oordeel kunnen komen dat de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van de patiënt zover is verminderd dat het verlenen van ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis onder daaraan te verbinden voorwaarden verantwoord is.
2.12. Het voorgaande voert tot de slotsom dat de onderdelen 2.1 en 2.3 niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft het juiste criterium toegepast. De afweging, of in dit geval reeds het stadium is bereikt waarin de gevaarlijkheid zover is verminderd dat het verlenen van ontslag onder daaraan te verbinden voorwaarden verantwoord is, komt uitsluitend toe aan de rechter die over de feiten oordeelt. De door de rechtbank gegeven motivering kan de genomen beslissing dragen en is niet onbegrijpelijk.
2.13. Indien uit de tussenbeschikking zou mogen worden afgeleid dat het gevaar geheel geweken is, of dat het gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend, had de rechtbank betrokkene inderdaad in aanmerking moeten laten komen voor een onvoorwaardelijk ontslag, zoals onderdeel 2.4 betoogt. De rechtbank heeft het primaire verzoek van betrokkene om onvoorwaardelijk ontslag afgewezen. Dit op zich levert al een duidelijke aanwijzing op dat de rechtbank het gevaar nog niet geheel geweken acht, noch van oordeel is dat het gevaar door tussenkomst van (slechts) personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend. De strekking van deze overwegingen van de rechtbank is klaarblijkelijk dat het `controlesysteem' weliswaar het recidivegevaar niet wegneemt, omdat de geneigdheid van betrokkene tot het plegen van seksuele delicten met kinderen onveranderd is, maar wel tot een aanvaardbare proportie kan worden teruggebracht. Hierbij speelt een rol dat aan de niet-naleving door betrokkene van de aan het ontslag gestelde voorwaarden de sanctie is gekoppeld van intrekking van het voorwaardelijk ontslag. Onderdeel 2.4 leidt om deze redenen niet tot cassatie.
2.14. Onderdeel 2.2 klaagt over onbegrijpelijkheid van de overweging dat vaststaat dat het recidiverisico van personen met een geestelijke stoornis zoals die van betrokkene tussen 90-92 % ligt. Het middelonderdeel noteert dat de behandelaar ter zitting over een hoger recidiverisico, namelijk over 95-98 %, heeft gesproken.
2.15. Deze motiveringsklacht treft geen doel. Het is juist dat de behandelaar ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat op basis van een risicoprofiel, gebaseerd op de aard van de stoornis, het risico op herhaling hoog moet worden geacht, 95 - 98 %. De raadsman van betrokkene is - veronderstellenderwijs - uitgegaan van een recidiverisico van omstreeks 90 % (zie voor een en ander het proces-verbaal van de zitting, blz. 3). Gelet op deze beide verklaringen, heeft de rechtbank mogen aannemen dat een recidiverisico in de orde van grootte van 90-92 % in dit geding als vaststaand kan worden aangenomen. Overigens moge duidelijk zijn dat de opgaaf van een dergelijk percentage slechts betrekkelijk is. Recidive kan over een bepaald tijdvak worden gemeten binnen een bepaalde categorie van personen die ter zake van een bepaald strafbaar feit zijn veroordeeld. Zonder kennisneming van de gegevens waarvan bij de berekening van het percentage is uitgegaan (zoals de omvang en aard van de populatie, het tijdvak etc.) zegt een dergelijk percentage de rechter niet veel(9). Aannemelijk is dat de rechtbank de toe- of afwijzing van het verzoek om voorwaardelijk ontslag niet afhankelijk heeft willen doen zijn van het antwoord op de vraag of het recidivepercentage 95 - 98 % is dan wel 90 - 92 % is, doch hiermee slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat zij, zonder het `controlesysteem', de kans op recidive van betrokkene zeer hoog acht.
2.16. Onderdeel 2.5 herhaalt de klacht dat de rechtbank niet heeft kunnen komen tot het oordeel dat het verlenen van een ontslag onder voorwaarden `verantwoord' is in de zin van art. 47 lid 1 Wet Bopz. De klacht is toegelicht met het argument dat de nakoming van de in het behandelingsplan d.d. 8 september 2005 opgenomen voorwaarden "zo goed als geheel afhankelijk is gesteld van het handelen van betrokkene zelf en de behandelaar c.q. de begeleiders slechts achteraf kunnen optreden indien blijkt dat betrokkene (een van) de voorwaarden niet is nagekomen"(10).
2.17. Voor zover deze klacht voortbouwt op de voorafgaande middelonderdelen, faalt zij om de hierboven vermelde redenen. Voor zover in onderdeel 2.5 is bedoeld dat de in het behandelingsplan opgenomen voorwaarden onvoldoende waarborg bieden tegen een mogelijke recidive van betrokkene, bestrijdt het onderdeel tevergeefs het resultaat van een afweging van feitelijke aard, die voorbehouden is aan de feitenrechter en daarom in cassatie niet kan worden getoetst.
2.18. Onderdeel 2.6, in het cassatierekest toegelicht onder 3.21 - 3.25, klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de geneesheer-directeur bij de beoordeling van een verzoek om voorwaardelijk ontslag een (door art. 47) beperkte afwegingsruimte heeft en dat de rechter derhalve enige terughoudendheid dient te betrachten. De rechtbank heeft volgens het onderdeel onvoldoende kenbare aandacht besteed aan de motivering van de beslissing van de geneesheer-directeur, te weten dat de aard en ernst van de pedofiele stoornis van betrokkene duidt op een hoog risico van delictherhaling en dat een verplichtend juridisch kader de enige mogelijkheid is om op verantwoorde wijze met dat risico om te gaan.
2.19. Daar de klacht voortbouwt op de voorgaande middelonderdelen (met betrekking tot het criterium voor het verlenen van voorwaardelijk ontslag in art. 47), faalt onderdeel 2.6 om dezelfde redenen. Ten overvloede kan het volgende nog worden opgemerkt.
2.20. Het in het cassatierekest onder 3.22 - 3.23 ter toelichting gestelde veronderstelt een mogelijke tegenstrijdigheid tussen enerzijds de - in het onderdeel bedoelde - terughoudendheid van een rechterlijke toetsing en anderzijds de uit art. 5 EVRM voortvloeiende eis dat de rechter in volle omvang beoordeelt of de vrijheidsbeneming mag blijven voortduren. De toelichting wijst erop dat, anders dan bij een verzoek om (onvoorwaardelijk) ontslag waar de wet aangeeft in welke gevallen ontslag moet worden verleend, de geneesheer-directeur bij het beslissen op een verzoek om voorwaardelijk ontslag ruimte heeft voor een eigen afweging.
2.21. Mijns inziens is niet van een tegenstrijdigheid sprake. Art. 5 EVRM veronderstelt dat de rechter in zijn functie van habeas corpus-rechter meer dan slechts marginaal kan oordelen over het voortduren van een vrijheidsbeneming. Een toetsing die zich zou beperken tot enkel de beantwoording van de vraag of de geneesheer-directeur destijds in redelijkheid tot zijn afwijzende beslissing heeft kunnen komen acht ik niet een toereikende vorm van habeas corpus-bescherming(11). Gaat het daarentegen om kwesties die niet het voortduren van de vrijheidsbeneming als zodanig betreffen, maar om de inhoud van de aan het ontslag te verbinden voorwaarden, zoals bijvoorbeeld de vorm van de begeleiding vanuit het ziekenhuis, de frequentie van controle in het ziekenhuis of de in te nemen medicatie), dan is er ook vanuit het oogpunt van art. 5 EVRM ruimte voor een terughoudender opstelling van de rechter ten opzichte van het (medisch) oordeel van de geneesheer-directeur. Dit laatste neemt niet weg dat ook een medisch oordeel in een procedure kan worden aangevochten, bijv. met behulp van contra-expertise.
2.22. Onderdeel 2.7 is voorwaardelijk voorgesteld. Nu aan de voorwaarde niet is voldaan, mist de klacht feitelijke grondslag en behoeft zij geen bespreking. De klacht is verder niet toegelicht. Onderdeel 2.8, gericht tegen de eindbeschikking, mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten. Het onderdeel is niet toegelicht en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
2 De "kop" van de beschikking vermeldt weliswaar een andere datum, maar aan het slot is 4 april 2005 vermeld. In de thans bestreden beschikking is uitgegaan van 4 april 2005.
3 De afkorting staat voor: algemeen psychiatrisch ziekenhuis.
4 In het laatste geval behoort immers een onvoorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis te worden verleend; zie art. 48, lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz.
5 Nadere MvA, Kamerstukken II 1979/80, 11 270, nr. 12, blz. 51; NAEV, Kamerstukken II 1980/81, 11 270, nr. 17, blz. 76.
6 Volgens rubriek 3 van de geneeskundige verklaring voelt betrokkene zich aangetrokken tot jonge jongens en geeft hij aan dat deze seksuele voorkeur blijvend is.
7 Zie blz. 2 van de tussenbeschikking: Betrokkene heeft een netwerk dat op de hoogte is van zijn stoornis. Het controlesysteem werkt; er is regelmatig contact met hem en met zijn netwerk en hij komt een keer per week in de kliniek.
8 De rechtbank wijst in haar tussenbeschikking op de mondelinge toelichting van de behandelaar ter terechtzitting. Zie ook diens brief van 21 februari 2005 aan de officier van justitie, blz. 2.
9 De bron van het door de behandelaar genoemde percentage valt uit het dossier niet te herleiden. Ik heb vergeefs in de vakliteratuur naar de genoemde percentages gezocht. Voor geïnteresseerden wijs ik op enkele recente publicaties in de serie Onderzoek en Beleid van het WODC; zie nr. 220 (E. Leuw e.a., Pedoseksuele delinquentie, 2004), nr. 230 (B.S.J. Wartna e.a., Buiten behandeling; een cijfermatig overzicht van de strafrechtelijke recidive van ex-terbeschikkinggestelden, 2005) en nr. 236 (C.H. de Kogel e.a., Contraire beëindiging van de TBS-maatregel, 2005).
10 Cassatieverzoekschrift onder 2.5; zie voor een verdere toelichting: de nrs. 3.13 - 3.20.
11 In dit cassatieberoep is niet de vraag aan de orde, of het besluit van de geneesheer-directeur dan wel het ontslagverzoek als het objectum litis moet worden beschouwd. Die vraag is beantwoord in HR 19 december 2003, NJ 2005, 128 (BJ 2004, 3, m.nt. Dijkers en Bröring) en is opnieuw aan de orde gesteld in de zaak R 05/130 HR, die momenteel bij de Hoge Raad in behandeling is.