HR, 11-11-2005, nr. C04/248HR
ECLI:NL:PHR:2005:AU3719
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-11-2005
- Zaaknummer
C04/248HR
- LJN
AU3719
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU3719, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3719
ECLI:NL:PHR:2005:AU3719, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU3719
- Wetingang
art. 248 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
JAR 2005/286 met annotatie van Mr. R.M. Beltzer
JAR 2005/286 met annotatie van Mr. R.M. Beltzer
Uitspraak 11‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Arbeidsgeschil tussen een onderwijsinstelling en een deeltijd-docente over het niet continueren van haar dienstbetrekking, arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd?, uitleg CAO, maatstaf, gebrekkige motivering.
11 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/248HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
STICHTING VOOR BEROEPSONDERWIJS,VOLWASSENEN-EDUCATIE EN VOORTGEZET ONDERWIJS, handelende onder de naam "NOORDERPOORTCOLLEGE",
gevestigd te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 30 juni 2003 verweerster in cassatie - verder te noemen: Npc - in kort geding gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te Groningen en voor zover juridisch mogelijk gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Npc te veroordelen:
1. binnen tweemaal 24 uur na het te dezen te wijzen vonnis zich bereid te verklaren [eiseres] met ingang van het nieuwe schooljaar te werk te stellen in haar eigen functie op gelijke condities als in het schooljaar 2002-2003;
2. het overeengekomen salaris van € 1.209,16 bruto per maand op en na 1 augustus 2003 onverminderd door te betalen;
3. een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag of deel daarvan, dat Npc nalatig zal blijven na 1 augustus 2003 aan dit vonnis te voldoen;
4. de buitengerechtelijke incassokosten te betalen, en
5. Npc te veroordelen in de kosten van het geding.
Npc heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 23 juli 2003 de vordering afgewezen en [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van Npc veroordeeld.
Tegen het vonnis van de kantonrechter heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 2 juni 2004 heeft het hof het kort-gedingvonnis waarvan beroep bekrachtigd en [eiseres] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Npc.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Npc is verstek verleend.
[Eiseres] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof Leeuwarden en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] is sinds 1 september 2000 bij Npc in dienst als docente nautisch Engels op basis van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, respectievelijk van 1 september 2000 tot 1 augustus 2001 (werktijdfactor 0,3333), van 1 september 2001 tot 1 augustus 2002 (werktijdfactor 0,3333) en van 1 september 2002 tot 1 augustus 2003 (werktijdfactor 0,3333). De laatste twee arbeidsovereenkomsten zijn tijdelijk uitgebreid tot respectievelijk werktijdfactor 0,3704 en 0,4074. De laatste uitbreiding is geëindigd op 28 juni 2003. Het salaris van [eiseres] bedroeg laatstelijk, zonder uitbreidingen, € 1.011,90 bruto per maand.
(ii) Bij brief van 8 april 2003 is namens Npc aan [eiseres] meegedeeld dat mogelijkerwijze haar dienstbetrekking in het schooljaar 2003-2004 niet verlengd zou worden. Bij schrijven van 17 april 2003 is [eiseres] meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2003 niet gecontinueerd werd.
(iii) Op de arbeidsovereenkomsten is de Collectieve arbeidsovereenkomst voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (CAO BVE) van toepassing. Daarin is, voor zover van belang, bepaald:
Artikel H-9
Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan uitsluitend worden aangegaan op grond van het bepaalde in de artikelen H-11 en H-12.
Artikel H-11
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd wanneer:
a. de werknemer 65 jaar of ouder is;
b. de werknemer op grond van de uitslag van de geneeskundige keuring tijdelijk geschikt is geraakt, tot het moment waarop de werknemer onvoorwaardelijk geschikt is verklaard;
c. de werknemer niet voldoet aan de wettelijke eisen die gesteld worden aan de benoeming in de betrokken functie;
d. enige overige wettelijke bepaling, waaronder begrepen bekostigingsvoorwaarden, zich tegen benoeming voor onbepaalde tijd verzet;
e. zij wordt aangegaan met een leraar in Opleiding als bedoeld in bijlage K.
Artikel H-12
Onverminderd het bepaalde in artikel H-11 kan een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd worden aangegaan
a. bij eerste indiensttreding
b. in geval van vervanging van met naam en functie te noemen werknemer(s);
c. indien zij wordt aangegaan in verband met door de instelling te verrichten contractactiviteiten of activiteiten van kennelijk tijdelijke aard.
3.2 [Eiseres] heeft gevorderd Npc bij wijze van voorziening te veroordelen om, onder verbeurte van een dwangsom, zich bereid te verklaren haar met ingang van het schooljaar 2003-2004 te werk te stellen in haar eigen functie op gelijke condities als in het schooljaar 2002-2003, althans in een soortgelijke functie, en het overeengekomen salaris onverminderd door te betalen na 1 augustus 2003.
[Eiseres] heeft daaraan, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de laatste twee arbeidsovereenkomsten vermelden dat deze zijn aangegaan op grond van artikel H-12 onder c van de CAO BVE, terwijl er geen sprake is van contractactiviteiten of activiteiten van kennelijk tijdelijke aard, omdat [eiseres] reguliere onderwijstaken vervulde, die ook na de door Npc ingeroepen beëindiging nog bestonden. De arbeidsovereenkomst moet dan ook volgens [eiseres] geacht worden te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd, zodat deze niet beëindigd kan worden op de wijze waarop dat nu is geschied.
3.3 De kantonrechter heeft de vordering van [eiseres] afgewezen en daartoe onder meer overwogen:
"6. Eiseres heeft verder aangevoerd dat gedaagde na afloop van het eerste jaar de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft verlengd op basis van artikel H-12 sub c terwijl zij reguliere onderwijstaken verricht en nergens uit blijkt dat haar werkzaamheden zijn aangegaan in het kader van contractactiviteiten dan wel dat deze van tijdelijke aard zijn, hetgeen betekent dat artikel H-12 sub c niet van toepassing is. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft gedaagde hiertegen voldoende steekhoudende argumenten naar voren gebracht en erop gewezen dat ook reguliere onderwijstaken, zoals die door eiseres werden vervuld, van kennelijk tijdelijke aard kunnen zijn in de zin van artikel H-12 sub c CAO en de CAO met van kennelijk tijdelijke aard slechts bedoelt dat duidelijk moet zijn dat de benoeming zelf begrensd is in tijd en kennelijk tijdelijk, zoals in het onderhavige geval. Niet valt in te zien waarom deze uitleg van het begrip van kennelijk tijdelijke aard onjuist is. Het standpunt van eiseres dat artikel H-12 sub c niet van toepassing is kan derhalve niet worden gedeeld."
3.4 In hoger beroep heeft [eiseres] een grief gericht tegen deze door de kantonrechter gegeven uitleg van het begrip 'activiteiten van kennelijk tijdelijke aard'. In het bestreden arrest heeft het hof daaromtrent overwogen:
"4. (...) Het hof onderschrijft voorshands hetgeen de kantonrechter ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. Ter toelichting voegt het hof daar, deels ten overvloede, nog het volgende aan toe.
4.2 De arbeidsovereenkomst waar het hier om gaat, met name de tweede en de derde, zijn blijkens de bewoordingen ervan (telkens) aangegaan voor bepaalde tijd, zodat ze (telkens) eindigden na het verstrijken van de termijn waarvoor ze waren aangegaan; ze behoefden derhalve niet telkens te worden opgezegd.
4.3 De uitleg die de kantonrechter aan artikel H-12, sub c, van de CAO heeft gegeven, geeft naar het voorlopig oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Ook het hof is voorshands van oordeel, dat reguliere onderwijstaken, zoals die door [eiseres] werden vervuld, van kennelijk tijdelijke aard kunnen zijn, zoals bedoeld in genoemde CAO-bepaling."
3.5 De onderdelen 1 en 2 van het middel richten zich tegen de door het hof in navolging van de kantonrechter gegeven uitleg aan het begrip 'activiteiten van kennelijk tijdelijke aard' in art. H-12, aanhef en onder c, CAO BVE. Onderdeel 1 klaagt dat het hof de bij de uitleg van CAO-bepalingen te hanteren maatstaf heeft miskend. Onderdeel 2 acht, indien het hof die maatstaf niet mocht hebben miskend, de gegeven uitleg onbegrijpelijk.
3.6 De onderdelen nemen terecht tot uitgangspunt dat bij de uitleg van een CAO-bepaling de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst en een eventuele schriftelijke toelichting daarop, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn en dat het daarbij niet aankomt op een grammaticale uitleg van de tekst van de betrokken bepaling, maar op het vaststellen van de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen van de CAO, waarbij, naast de taalkundige betekenis, ook dient te worden acht geslagen op de kenbare ratio, strekking en systematiek van de regeling waartoe de bepaling behoort, en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe verschillende, op zichzelf mogelijke, tekstinterpretaties zouden leiden (zie over deze zogeheten CAO-norm onder meer: HR 20 februari 2004, nr. C02/219, RvdW 2004, 34).
3.7 De onderdelen slagen.
Indien het hof bij zijn uitleg van art. H-12, aanhef en onder c, CAO BVE ervan is uitgegaan dat aan de bewoordingen van deze bepaling geen in beginsel doorslaggevende betekenis toekomt, heeft het de hiervoor in 3.6 aangeduide maatstaf miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het hof de juiste maatstaf voor ogen heeft gehad, is zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. In aanmerking genomen dat
- naar de bewoordingen van art. H-12, aanhef en onder c, CAO BVE voor het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd het verrichten van 'activiteiten' van kennelijk tijdelijke aard is vereist en de tekst van die bepaling niet inhoudt dat het aangaan van een dergelijke arbeidsovereenkomst afhankelijk is van een in tijd begrensde of kennelijk tijdelijke benoeming,
- art. H-9 luidt dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd 'uitsluitend' kan worden aangegaan op grond van het bepaalde in de art. H-11 en H-12 en dus kennelijk ertoe strekt het aangaan daarvan te beperken tot de in die bepalingen genoemde gevallen en
- de interpretatie van het hof tot de - op het eerste gezicht hoogst onaannemelijke - uitkomst voert dat art. H-12, aanhef en onder c, CAO BVE aan (opeenvolgende) arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd geen enkele andere beperking stelt dan dat zij duidelijk voor bepaalde tijd zijn aangegaan, is de door het hof aanvaarde uitleg zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.8 Bij deze stand van zaken behoeft onderdeel 3 van het middel geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 2 juni 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Npc in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 439,58 aan verschotten en op € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 november 2005.
Conclusie 11‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Arbeidsgeschil tussen een onderwijsinstelling en een deeltijd-docente over het niet continueren van haar dienstbetrekking, arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd?, uitleg CAO, maatstaf, gebrekkige motivering.
Rolnr. C04/248HR
mr. L. Timmerman
Zitting 24 juni 2005
Conclusie in
[Eiseres]
tegen
Stichting Beroepsonderwijs, Volwasseneneducatie en Voortgezet Onderwijs, h.o.d.n. Noorderpoortcollege
(hierna: Npc)
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
a. [Eiseres] is sinds 1 september 2000 bij Npc in dienst als docente Engels op basis van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd respectievelijk van 1 september 2000 tot 1 augustus 2001 (werktijdfactor 0,3333), van 1 september 2001 tot 1 augustus 2002 (werktijdfactor 0,3333) en van 1 september 2002 tot 1 augustus 2003 (werktijdfactor 0,3333). De laatste twee arbeidsovereenkomsten zijn tijdelijk uitgebreid tot respectievelijk werktijdfactor 0,3704 en 0,4074 . De laatste uitbreiding is geëindigd op 28 juni 2003. Het salaris van [eiseres] bedraagt zonder uitbreidingen € 1.011,90 bruto per maand.
b. Bij schrijven van 8 april 2003 is namens Npc aan [eiseres] meegedeeld dat mogelijkerwijze haar dienstbetrekking in het schooljaar 2003-2004 niet verlengd zou worden. Bij schrijven van 17 april 2003 is [eiseres] meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2003 niet gecontinueerd zou worden.
c. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO BVE van toepassing.
Daarin is voor zover van belang bepaald:
Artikel H-9
Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan uitsluitend worden aangegaan op grond van het bepaalde in de artikelen H-11 en H-12.
Artikel H-11
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd wanneer:
a. de werknemer 65 jaar of ouder is;
b. de werknemer op grond van de uitslag van de geneeskundige keuring tijdelijk geschikt is geraakt, tot het moment waarop de werknemer onvoorwaardelijk geschikt is verklaard;
c. de werknemer niet voldoet aan de wettelijke eisen die gesteld worden aan de benoeming in de betrokken functie;
d. enige overige wettelijke bepaling, waaronder begrepen bekostigingsvoorwaarden, zich tegen benoeming voor onbepaalde tijd verzet;
e. zij wordt aangegaan met en leraar in Opleiding als bedoeld in bijlage K.
Artikel H-12
Onverminderd het bepaalde in artikel H-1 kan een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd worden aangegaan
a. bij eerste indiensttreding
b. in geval van vervanging van met naam en functie te noemen werknemer(s);
c. indien zij wordt aangegaan in verband met door de instelling te verrichten contractactiviteiten of activiteiten van kennelijk tijdelijke aard.
1.2 In de onderhavige kort geding procedure heeft [eiseres], kort gezegd, verzocht om Npc bij wijze van voorziening te veroordelen om, onder verbeurte van een dwangsom, zich bereid te verklaren haar met ingang van het nieuwe schooljaar te werk te stellen in haar eigen functie op gelijke condities als in het schooljaar 2002-2003, althans een soortgelijke functie(1) en het overeengekomen salaris onverminderd door te betalen na 1 augustus 2003. Zij heeft daaraan, voor zover in cassatie nog van belang, ten grondslag gelegd dat de laatste twee arbeidsovereenkomsten vermelden dat deze zijn aangegaan op grond van artikel H-12 c van de CAO BVE, terwijl er geen sprake is van contractactiviteiten of activiteiten van kennelijk tijdelijke aard, omdat [eiseres] reguliere onderwijstaken vervulde, die ook na de door Npc ingeroepen beëindiging nog bestonden. De arbeidsovereenkomst moet dan ook geacht worden te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd, zodat hij niet beëindigd kan worden op de wijze waarop dat thans is geschied, aldus [eiseres].
1.3 De kantonrechter heeft bij vonnis van 23 juli 2003 de vordering van [eiseres] afgewezen. Hij heeft daartoe onder meer overwogen:
"6. Eiseres heeft verder aangevoerd dat gedaagde na afloop van het eerste jaar de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft verlengd op basis van artikel H-12 sub c terwijl zij reguliere onderwijstaken verricht en nergens uit blijkt dat haar werkzaamheden zijn aangegaan in het kader van contractactiviteiten dan wel dat deze van tijdelijke aard zijn, hetgeen betekent dat artikel H-12 sub c niet van toepassing is. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft gedaagde hiertegen voldoende steekhoudende argumenten naar voren gebracht en erop gewezen dat ook reguliere onderwijstaken, zoals die door eiseres werden vervuld, van kennelijk tijdelijke aard kunnen zijn in de zin van artikel H-12 sub c CAO en de CAO met van kennelijk tijdelijke aard slechts bedoelt dat duidelijk moet zijn dat de benoeming zelf begrensd is in tijd en kennelijk tijdelijk, zoals in het onderhavige geval. Niet valt in te zien waarom deze uitleg van het begrip van kennelijke tijdelijke aard onjuist is. Het standpunt van eiseres dat artikel H-12 sub c niet van toepassing is kan derhalve niet worden gedeeld."
1.4 [Eiseres] is daartegen in hoger beroep gegaan, waarbij zij een grief heeft gericht tegen deze door de kantonrechter gegeven uitleg van het begrip 'activiteiten van kennelijk tijdelijke aard'.
1.5 In zijn arrest van 2 juni 2004 bekrachtigt het hof het vonnis. Het hof overweegt, voor zover in cassatie nog van belang:
"4. (...) Het hof onderschrijft voorshands hetgeen de kantonrechter ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. Ter toelichting voegt het hof daar, deels ter overvloede, nog het volgende aan toe.
4.2 De arbeidsovereenkomst waar het hier om gaat, met name de tweede en de derde, zijn blijkens de bewoordingen ervan (telkens) aangegaan voor bepaalde tijd, zodat ze (telkens) eindigden na het verstrijken van de termijn waarvoor ze waren aangegaan; ze behoefden derhalve niet telkens te worden opgezegd.
4.3 De uitleg die de kantonrechter aan artikel H-12, sub c, van de CAO heeft gegeven, geeft naar het voorlopig oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Ook het hof is voorshands van oordeel, dat reguliere onderwijstaken, zoals die door [eiseres] werden vervuld, van kennelijk tijdelijke aard kunnen zijn, zoals bedoeld in genoemde CAO-bepaling."
1.6 [Eiseres] is tegen dat arrest tijdig(2) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen bestaand middel van cassatie. Npc is in cassatie niet verschenen. [eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel richt zich in de onderdelen 1 en 2 tegen (de motivering van) de door het hof gegeven uitleg van artikel H-12 sub c van de CAO. Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof, door de overweging van de kantonrechter dat in het desbetreffende artikel met 'activiteiten van kennelijk tijdige aard' slechts wordt bedoeld dat 'de benoeming zelf begrensd is in tijd en kennelijk tijdelijk', over te nemen, althans te honoreren, de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf bij de uitleg van CAO-bepalingen(3) heeft miskend en onderdeel 2 klaagt subsidiair dat dat in het licht van die maatstaf onbegrijpelijk is.
2.2 Het middel betoogt terecht dat, naar vaste rechtspraak(4), bij de uitleg van een CAO-bepaling de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst en een eventuele schriftelijke toelichting daarop, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn en dat het daarbij niet aankomt op een grammaticale uitleg van de tekst van de betrokken bepaling, maar op het vaststellen van de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen van de CAO. Daarbij dient, naast de taalkundige betekenis, ook acht te worden geslagen op de kenbare ratio, strekking en systematiek van de regeling waartoe de bepaling behoort, en op de aannemelijkheid van de uitkomsten van verschillende mogelijke tekstinterpretaties.
2.3 Het hof heeft met betrekking tot de uitleg van artikel H-12 sub c van de CAO niet méér overwogen dan dat "de uitleg die de kantonrechter daaraan heeft gegeven (te weten dat ook reguliere onderwijstaken, zoals die door [eiseres] werden vervuld, van kennelijk tijdelijke aard kunnen zijn in de zin van artikel H-12 sub c CAO en dat de CAO met van kennelijk tijdelijke aard slechts bedoelt dat duidelijk moet zijn dat de benoeming zelf begrensd is in tijd en kennelijk tijdelijk) geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat ook het hof voorshands van oordeel is dat reguliere onderwijstaken zoals die door [eiseres] werden vervuld van kennelijk tijdelijke aard kunnen zijn, zoals bedoeld in genoemde CAO-bepaling".
2.4 Met name is, mede in het licht van de onder 2.2 aangehaalde rechtspraak, duister waarom (ook) het hof van oordeel is dat de CAO met 'van kennelijk tijdelijke aard' slechts bedoelt 'dat duidelijk moet zijn dat de benoeming zelf begrensd is in tijd en kennelijk tijdelijk'. Ten eerste duiden de bewoordingen van de desbetreffende CAO-bepaling erop dat het moet gaan om activiteiten van kennelijk tijdelijke aard, over de kennelijke tijdelijkheid van de benoeming wordt niet gesproken. Voorts blijkt uit artikel H-9 van de CAO (met name door gebruik van het woord uitsluitend) onmiskenbaar dat de strekking van de in de artt. H-9, H-11 en H-12 neergelegde regeling is, om de mogelijkheden tot het aangaan van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te limiteren tot een aantal specifiek omschreven gevallen. Indien voor de uitleg van het begrip 'activiteiten van kennelijk tijdelijke aard' evenwel slechts bepalend zou zijn dat de benoeming in tijd begrensd en kennelijk tijdelijk is - zoals naar het oordeel van zowel de kantonrechter, als het hof het geval is - zou dat ertoe leiden dat de werkgever zonder beperking arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kan aangaan. Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd brengt immers (in ieder geval naar het kennelijke oordeel van het hof) per definitie een in tijd begrensde benoeming met zich. Gelet op het bovenstaande is zonder nadere motivering, welke in het bestreden arrest ontbreekt, niet goed begrijpelijk waarom het hof aansluit bij de door de kantonrechter gegeven uitleg van het begrip 'activiteiten van kennelijk tijdelijke aard' in art. H-12 sub c van de CAO.
2.5 Ik acht het middel dan ook, zoal niet in zijn rechtsklacht van onderdeel 1, dan in zijn motiveringsklacht van onderdeel 2, gegrond. Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en behoeft geen nadere bespreking.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof Leeuwarden en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Blijkt niet uit de dagvaarding maar wel uit het kort geding vonnis
2 De cassatiedagvaarding is op 27 juli 2005 uitgebracht
3 Verwezen wordt naar de volgende arresten: HR 17 september 1993, NJ 1994, 173; HR 24 september 1993, NJ 1994, 174; HR 20 februari 2004, JAR 2004, 83 en HR 25 juni 2004, RvdW 2004, 90
4 Zie met name de in voetnoot 3 genoemde jurisprudentie en bijv. HR 25 oktober 2004, JAR 2004, 277