Zie de beschikking van het hof van 11 augustus 2004, p. 1-2. Zie voorts mijn conclusie in de zaak met nummer R04/095HR.
HR, 17-06-2005, nr. R04/122HR
ECLI:NL:HR:2005:AT6532
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-06-2005
- Zaaknummer
R04/122HR
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AT6532
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT6532, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑06‑2005
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ6737
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ6737
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT6532
ECLI:NL:HR:2005:AT6532, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑06‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ6737
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT6532
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ6737
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 17‑06‑2005
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Rekestnr. R04/122HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 25 maart 2005
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
Deze zaak hangt samen met het onder rekestnummer R04/095HR tussen partijen aanhangige cassatieberoep, waarin ik heden eveneens concludeer.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
Partijen zijn op 18 februari 1999 in de gemeente 's-Gravenhage met elkaar gehuwd.
1.2
Op 15 februari 1999 hebben partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van hun voorgenomen huwelijk geregeld. In de huwelijkse voorwaarden is onder meer het volgende opgenomen:
"Artikel 3: De echtgenoten zijn, voor zover niet anders is bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Artikel 8: De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien partijen over en weer een vordering op elkaar krijgen, worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs de andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd."
1.3
Partijen hebben samen een nog minderjarig kind.
1.4
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 2 oktober 2002, heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Daarbij heeft zij de rechtbank verzocht, voorzover thans van belang en zakelijk weergegeven, te bepalen dat de huwelijksgoederengemeenschap zal worden gescheiden en gedeeld. Voorts heeft zij verzocht, indien de man weigerachtig blijft, hem te gelasten binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, rekening en verantwoording af te laten leggen van zijn inkomsten en uitgaven vanaf de datum van het huwelijk tot heden.
1.5
De man heeft zich verweerd tegen het verzoek van de vrouw, alsmede zelfstandige verzoeken gedaan, waaronder ook van zijn kant een verzoek tot echtscheiding. De man heeft de rechtbank daarbij voorts onder meer, voorzover thans van belang, verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 21.000,-- ter zake van onttrekking aan zijn vermogen.
De vrouw heeft zich hiertegen verweerd.
1.6
Op 8 april 2003 heeft de vrouw een aanvullend verzoekschrift ingediend, waarin zij onder meer heeft verzocht de scheiding en deling van de boedel te gelasten conform huwelijksvoorwaarden en hetgeen de vrouw in punt III van het aanvullend verzoek heeft verzocht, waardoor de man een bedrag van € 105.000,-- aan de vrouw dient te voldoen.
De man heeft zich ook tegen het aanvullend verzoek verweerd.
1.7
Bij brief, ingekomen op 27 juni 2003, heeft de man de rechtbank, voorzover hier van belang, verzocht de vrouw te veroordelen om aan hem terstond een bedrag van € 9.204,82 terug te betalen op basis van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden, omdat de vrouw deze onttrekking heeft gebruikt voor persoonsgebonden uitgaven en niet voor huishoudelijke uitgaven alsmede een bedrag van € 16.108,07 verminderd met het bedrag dat aantoonbaar is gebruikt voor de betaling van huishoudelijke kosten, ook op basis van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden.
De vrouw heeft de inhoud van de brief gemotiveerd betwist.
1.8
Bij beschikking van 5 september 2003 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken, de verzoeken inzake verrekening volgens de artikelen 3 en 8 van de huwelijkse voorwaarden afgewezen en de overige verzoeken aangehouden.
1.9
De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage onder aanvoering van twee grieven. Grief II van de man luidt:
"Ten onrechte heeft de Rechtbank het verzoek van de man afgewezen tot terug betaling door de vrouw aan hem van het bedrag van € 25.312,89, terzake van een bedrag € 9.204,82 wegens persoonsgebonden uitgaven van de vrouw en de onterechte opname van contante bedragen in een totaal € 16.108,07 van de bankrekening [001] van de man."
De man heeft het hof verzocht de beslissing van de rechtbank te vernietigen, althans de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren.
1.10
De vrouw heeft de grieven bestreden en incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij zij heeft verzocht te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 117.500,-- betaalt op grond van artikel 8 van de huwelijksvoorwaarden. De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn verzoek, althans tot afwijzing van zijn verzoek, tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de door de man ingestelde (en door de rechtbank afgewezen) vordering en tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank voor wat betreft de door de vrouw ingestelde (en door de rechtbank afgewezen) vordering.
1.11
De man heeft het hof nog aanvullende stukken doen toekomen.
1.12
Op 14 mei 2004 is de zaak mondeling behandeld2..
Daarbij zijn beide partijen verschenen.
1.13
Op dezelfde dag heeft het hof een beschikking gewezen waarin het de man niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding en iedere verdere beslissing heeft aangehouden. Tegen deze beschikking heeft de man cassatieberoep ingesteld. Dat beroep heeft het rekestnummer R04/095HR.
1.14
Bij beschikking van 11 augustus 2004 heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank, voorzover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd.
1.15
De man heeft tegen die beschikking tijdig3. het onderhavige beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw is niet verschenen.
In zijn verzoekschrift tot cassatie verzoekt de man de beide cassatieverzoeken (R04/095 en R04/122) gevoegd te behandelen.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Middel I klaagt dat het hof niet of onvoldoende heeft gemotiveerd "waarom de stellingen van partijen, met bewijsstukken geproduceerd zijdens de man, niet tot beantwoording van de rechtsvraag, namelijk verrekening op basis van de huwelijksvoorwaarden (onder andere de artikelen 3 en 5) hebben geleid." Betoogd wordt voorts dat de vrouw onvoldoende heeft betwist dat haar uitgaven de huishoudelijke uitgaven overstijgen.
2.2
Het middel faalt allereerst omdat het niet voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv., nu niet wordt aangegeven tegen welke oordelen het zich richt.
2.3
Daarenboven mist het middel feitelijke grondslag.
Het hof heeft in zijn beschikking de wederzijdse vorderingen van de man en de vrouw beoordeeld en afgewezen.
Ten aanzien van de vordering van de man heeft het hof als volgt geoordeeld:
"6.
De man heeft in hoger beroep op pagina 6 gesteld dat de vrouw in de periode januari - augustus 2002 voor een bedrag van € 16.108,07 aan opnames heeft verricht. De man heeft niet aangegeven met welke bewijsmiddelen hij kan aantonen dat de gelden ook daadwerkelijk door de vrouw zijn opgenomen. De vrouw ontkent dat zij alle door de man opgegeven bedragen heeft opgenomen.
7.
Naar het oordeel van het hof rust op de man de bewijslast om aan te tonen dat de vrouw het geld heeft opgenomen van de rekening. De man heeft een door hem zelf opgesteld overzicht in het geding gebracht van opnames van bankrekening [001]. Dat de vrouw een machtiging had om gelden van de betreffende rekening op te mogen nemen vormt geen bewijs dat de vrouw de gelden ook daadwerkelijk heeft opgenomen. De man kon eveneens over de betreffende rekening beschikken. De man heeft geen specifiek bewijs aangeboden door middel waarvan hij kan aantonen dat de vrouw de gelden heeft opgenomen. Op grond van hetgeen de man heeft gesteld als mede hetgeen hij ter zitting heeft verklaard, kan niet worden aangenomen dat de vrouw de gelden heeft opgenomen.
8.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de uitgaven van € 9.204,82 als onderdeel van de kosten van de huishouding heeft aangemerkt. Het hof is van oordeel dat onder het begrip "kosten van de huishouding" dient te worden verstaan: de kosten die betrekking hebben op het gemeenschappelijk belang. Voorts is het hof van oordeel dat alle uitgaven die dienen tot het lichamelijk en geestelijk welzijn van de echtgenoten en hun kinderen, kunnen worden aangemerkt als kosten van de huishouding. In de productie V.D. heeft de man een opsomming gegeven van de persoonsgeboden uitgaven van de vrouw. Naar het oordeel van het hof kan uit deze opsomming niet worden afgeleid dat de betreffende uitgaven alleen betrekking hadden op de vrouw. Voorts is het hof van oordeel dat in de opsomming geen uitzonderlijke bedragen zijn vermeld. Het hof is dan ook van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt waarom de uitgaven niet aangemerkt kunnen worden als kosten van de huishouding voor welke kosten de man draagplichtig was aangezien de vrouw geen inkomsten had."
2.4
Ten aanzien van de vordering van de vrouw heeft het hof in rechtsoverweging 13 geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij een vordering heeft op de man uit hoofde van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden van € 105.000,-- dan wel € 117.500,--. De motivering van dit oordeel is gegeven in de rechtsoverwegingen 9 tot en met 12.
2.5
Het betoog dat de vrouw de vordering van de man met betrekking tot de opnames niet heeft betwist, mist, gelet op de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 6, feitelijke grondslag.
Ten aanzien van de uitgaven voor de kosten van de huishouding geldt dat uit de processtukken blijkt dat de vrouw de vordering van de man heeft betwist. Op pagina 3 van het verweerschrift heeft de vrouw gesteld:
"13.
De vrouw zal zich in dit verweerschrift ten aanzien van deze grief op de volgende standpunten stellen:
Primair I: er is geen sprake van enige aantoonbare onttrekking aan het vermogen;
(...)
Subsidiair: mocht er sprake zijn van uitgaven, dan stelt de vrouw dat dit uitgaven betroffen terzake de huishoudkosten.
(...)"
Ter onderbouwing van haar subsidiaire stelling heeft de vrouw op p.7 van haar verweerschrift onder meer opgemerkt:
"33.
De vrouw stelt tenslotte dat indien er gelden door partijen zijn uitgegeven, dit de uitgaven terzake de huishoudelijke kosten betroffen en geen onttrekkingen aan het vermogen."
2.6
Middel II klaagt dat de man in zijn belangen wordt geschaad omdat hij een aantal kwesties apart aanhangig dient te maken, omdat het tijdsverloop tussen de beslissing over de echtscheiding en de rest van het hoger beroep (op 2 dagen na) drie maanden beloopt.
2.7
Wat daarvan zij, gelet op het verzoek tot voeging van beide zaken, heeft de man geen belang bij deze klacht. Daarnaast is de splitsing als hier bedoeld, aan het rechterlijk beleid overgelaten4..
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Uitspraak 17‑06‑2005
Inhoudsindicatie
17 juni 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R04/122HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], ERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
17 juni 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/122HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 oktober 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en, voor zover thans van belang en zakelijk weergegeven, verzocht:
- -
echtscheiding tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken;
- -
de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van der partijen minderjarig kind te bepalen op € 650,-- per maand;
- -
te bepalen dat de verblijfplaats van het kind bij de vrouw zal zijn en
- -
te bepalen dat de huwelijksgoederengemeenschap zal worden gescheiden en gedeeld.
De man heeft het echtscheidingsverzoek niet en de overige verzoeken van de vrouw wel bestreden en zelfstandig verzocht:
- -
primair te bepalen dat de man wordt bekleed met het gezag over het minderjarig kind van partijen, subsidiair dat de hoofdverblijfplaats van het kind bij de man zal zijn;
- -
een omgangsregeling tussen de man en het minderjarige kind vast te stellen en
- -
de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 21.000,-- ter zake van onttrekking aan zijn vermogen.
De vrouw heeft de zelfstandige verzoeken van de man bestreden.
Met een op 8 april 2003 ter griffie van voormelde rechtbank ingekomen aanvullend verzoekschrift heeft de vrouw verzocht:
- -
de vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en het minderjarig kind pro forma aan te houden tot 1 september 2003, waarbij tussentijds de omgang tussen de man en het minderjarig kind zal gelden als bepaald bij beschikking van 27 februari 2003;
- -
de scheiding en deling van de boedel te gelasten conform de huwelijkse voorwaarden, waarbij de man een bedrag van € 105.000,-- aan de vrouw dient te voldoen.
De man heeft de aanvullende verzoeken van de vrouw bestreden.
Bij een op 27 juni 2003 ter griffie van de rechtbank ingekomen brief heeft de man de rechtbank, voor zover hier van belang, verzocht de vrouw te veroordelen om aan hem terstond een bedrag van € 9.204,82 terug te betalen op basis van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden, alsmede een bedrag van € 16.108,07 verminderd met het bedrag dat aantoonbaar is gebruikt voor de betaling van de huishoudelijke kosten, ook op basis van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 5 september 2003 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de verzoeken inzake verrekening volgens de artikelen 3 en 8 van de huwelijkse voorwaarden afgewezen, en de overige verzoeken aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de man onder meer wat betreft de afwijzing door de rechtbank van de terugbetaling door de vrouw aan de man van een totaal bedrag van € 25.312,89 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft zij het hof verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn verzoek af te wijzen en onder meer te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 117.500,-- betaalt op grond van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden. Voorts heeft zij verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen ten aanzien van de door de man ingestelde (en door de rechtbank afgewezen) vordering en tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank wat de door de vrouw ingestelde (en door de rechtbank afgewezen) vordering betreft.
Bij beschikking van 14 mei 2004 heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het hof heeft bij eindbeschikking van 11 augustus 2004 de bestreden beschikking van de rechtbank, voor zover nog aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd.
De beschikking van het hof van 11 augustus 2004 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermelde beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft op die op 25 maart 2005 gedateerde en aan partijen toegezonden conclusie gereageerd bij brief van 23 mei 2005. Nu deze reactie meer dan twee weken nadat de conclusie aan partijen was verzonden, en derhalve na het verstrijken van de termijn van art. 44 lid 3 Rv. bij de Hoge Raad is ingekomen, heeft de Hoge Raad deze brief terzijde gelegd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 juni 2005.