HR, 08-04-2005, nr. C04/245HR
ECLI:NL:PHR:2005:AR7930
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2005
- Zaaknummer
C04/245HR
- LJN
AR7930
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AR7930, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑04‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR7930
ECLI:NL:PHR:2005:AR7930, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑04‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR7930
- Vindplaatsen
NJ 2005, 347 met annotatie van P. Vlas
V-N 2005/27.21 met annotatie van Redactie
JBPr 2005/39 met annotatie van Albert Knigge Laurien Dufour
NJ 2005, 347 met annotatie van P. Vlas
JBPr 2005/39 met annotatie van Albert Knigge Laurien Dufour
Uitspraak 08‑04‑2005
Inhoudsindicatie
8 april 2005 Eerste Kamer Nr. C04/245HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST AMSTERDAM, voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst Ondernemingen Amsterdam-2, gevestigd te Amsterdam, EISER tot cassatie, advocaat: prof. mr. M.V. Polak, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk, VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in cassatie...
8 april 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/245HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST AMSTERDAM, voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst Ondernemingen Amsterdam-2,
gevestigd te Amsterdam,
EISER tot cassatie,
advocaat: prof. mr. M.V. Polak,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in cassatie
Bij dagvaarding van 26 april 2004 heeft eiser tot cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - aan verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - aangezegd dat hij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 februari 2004 en heeft hij [verweerder] gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad van 10 september 2004.
[Verweerder] heeft geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, doch wel een bekende woonplaats in [woonplaats], Verenigd Koninkrijk.
De Ontvanger heeft de zaak ter rolle doen inschrijven.
[Verweerder] is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 10 september 2004 niet verschenen. De Ontvanger heeft gevraagd tegen [verweerder] verstek te verlenen.
De Ontvanger is in de gelegenheid gesteld het verzoek tot verstekverlening schriftelijk toe te lichten. De schriftelijke toelichting is ter zitting van 5 november 2004 gegeven.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens te beslissen op het verzoek tot verstekverlening tegen [verweerder], het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken de onder 18 van de conclusie bedoelde vragen van uitlegging van art. 1 van de Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, PbEG L 160/37 (hierna de EG-Betekeningsverordening) uitspraak te doen en de beslissing op het verzoek tot verstekverlening zal aanhouden totdat het HvJEG uitspraak zal hebben gedaan.
De advocaat van de Ontvanger heeft bij brief van 23 december 2004 op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het verzoek tot verstekverlening
2.1 Nu [verweerder] een bekend adres in het Verenigd Koninkrijk heeft, waar de EG-Betekeningsverordening van toepassing is, diende, indien de zaak onder het materiële toepassingsgebied van die verordening valt, de betekening van de cassatiedagvaarding te geschieden met inachtneming van de voorschriften van die verordening, hetgeen niet is geschied. Derhalve moet worden onderzocht of de onderhavige zaak valt onder de omschrijving "in burgerlijke en in handelszaken" waarmee in art. 1 lid 1 van de EG-Betekeningsverordening de materiële werkingssfeer van de verordening wordt bepaald.
2.2 De tekst en de considerans van de EG-Betekeningsverordening bieden geen aanknopingspunt voor de beantwoording van de vraag hoe het begrip "in burgerlijke of in handelszaken" moet worden uitgelegd. De verordening kent niet een gepubliceerd toelichtend rapport, terwijl ook de wordingsgeschiedenis van de verordening bij gebreke van voor publieke inzage bestemde stukken geen steun kan bieden bij de uitleg van voormeld art. 1. Wel blijkt uit overweging 5 en de daarbij behorende voetnoot 4 van de considerans van de verordening dat daarin de inhoud van het niet in werking getreden EU-Betekeningsverdrag (Verdrag van 26 mei 1997, PbEG C 261, blz. 1) grotendeels is overgenomen en dat de Raad op de dag van de opstelling van dat verdrag heeft kennis genomen van het Toelichtend Verslag over het verdrag (op blz. 26 van dat Publicatieblad). Nu de omschrijving van de werkingssfeer van de verordening en die van dat verdrag vrijwel letterlijk overeenstemmen, kan voor de uitleg van de verordening worden geput uit dat Toelichtend Verslag, dat ten aanzien van het begrip "burgerlijke en handelszaken" onder meer het volgende inhoudt:
"Tot slot geeft het verdrag, evenals de vele andere overeenkomsten waarin deze termen worden gebruikt, geen definitie van het begrip burgerlijke of handelszaken en verwijst het ook niet naar de definitie die in de verzendende of de aangezochte lidstaat geldt.
Wat dat betreft, kan tussen de verschillende overeenkomsten in het kader van de Europese Unie enige samenhang worden bereikt door terug te vallen op de door het Hof van Justitie gegeven uitlegging van het begrip burgerlijke en handelszaken, hierin bestaande dat moet worden uitgegaan van een autonome definitie, aan de hand van de doelstellingen en de opzet van het verdrag en de algemene beginselen die de nationale rechtsstelsels gemeen hebben. Niettemin is het begrip burgerlijke en handelszaken ruimer dan het materiële toepassingsgebied van het Verdrag van Brussel van 1968.
Strafzaken en belastingzaken vallen in de eerste plaats buiten het begrip, civiele vorderingen in dergelijke zaken echter niet. Een soepele interpretatie van deze termen lijkt evenwel op zijn plaats om de rechten van de betrokken partijen en vooral de rechten van de verdediging te beschermen."
Bij de beoordeling van deze toelichting moet in aanmerking worden genomen dat in art. 1 lid 1, tweede volzin, van het genoemde EEX-verdrag (evenals in art. 1 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken) "fiscale zaken" uitdrukkelijk van het toepassingsgebied zijn uitgesloten, terwijl bij de EG-Betekeningsverordening van een uitdrukkelijke uitsluiting geen sprake is. De zojuist aangehaalde passage biedt steun aan de veronderstelling dat een uitsluiting van "belastingzaken" van de werking van de EG-Betekeningsverordening wel is bedoeld, maar weer niet van "civiele vorderingen in dergelijke zaken", terwijl een "soepele interpretatie van deze termen" wordt voorgestaan. Nu bedoeld is het toepassingsgebied ruimer te definiëren dan dat van het EEX-verdrag en de vermelde soepele interpretatie in verband wordt gebracht met het beschermen van vooral de rechten van de verdediging, kan worden aangenomen dat die soepele interpretatie gericht dient te zijn op een ruime toepasselijkheid van (thans) de EG-Betekeningsverordening.
2.3 Geen twijfel kan erover bestaan dat een vordering op de grondslag van onrechtmatige daad als bedoeld in art. 6:162 BW, zoals in dit geding door de Ontvanger subsidiair ingesteld, een burgerlijke of handelszaak betreft in de zin van de verschillende communautaire regelingen. De overheid handelt bij het instellen van een dergelijke vordering immers niet krachtens overheidsbevoegdheid, maar krachtens een bevoegdheid die iedere burger aan het civiele recht kan ontlenen.
2.4 Nu de zaak ten aanzien van de subsidiaire grondslag derhalve onder het toepassingsgebied van de EG-Betekeningsverordening valt en de dagvaarding niet met inachtneming van die verordening aan [verweerder] is betekend, moet het gevraagde verstek worden geweigerd, tenzij anders zou moeten worden geoordeeld in verband met de omstandigheid dat de Ontvanger zijn vordering primair baseert op art. 36 lid 3 Iw 1990. Dat is evenwel niet het geval.
2.5 Tegen de achtergrond van het in 2.2 overwogene is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de eiser in een burgerlijke of handelszaak die zaak niet in haar geheel buiten het toepassingsgebied van de EG-Betekeningsverordening kan brengen door in de dagvaarding mede (in cumulatieve, alternatieve of subsidiaire zin) een buiten het toepassingsgebied van de verordening vallende (grondslag van de) vordering op te nemen, omdat daarmee de waarborgen die de verordening beoogt te bieden op het punt van de betekening van de dagvaarding op eenvoudige wijze zouden kunnen worden omzeild. Op zichzelf is wel denkbaar dat de verordening zou toelaten dat een zaak, zoals deze bij een dagvaarding aanhangig is gemaakt, met het oog op de toepassing van de verordening wordt gesplitst in een deel dat wél onder het toepassingsgebied valt en een deel dat niet daaronder valt; indien de betekeningsvoorschriften van de verordening niet zouden zijn nageleefd, zou alleen ten aanzien van het onder het toepassingsgebied van de verordening vallende deel van de zaak het verstek moeten worden geweigerd. Indien een dergelijk geval zich voordoet, zullen dienaangaande prejudiciële vragen moeten worden gesteld aan het HvJEG.
2.6 In deze zaak bestaat echter geen grond voor het stellen van prejudiciële vragen. Ook als de verordening het maken van een splitsing als hiervóór bedoeld op zich zelf zou toelaten, zou - naar redelijkerwijs niet valt te betwijfelen - voor een dergelijke splitsing in het onderhavige geval geen plaats zijn. De Ontvanger ontleent de primaire grondslag van zijn vordering aan de specifieke aansprakelijkheidsbepalingen van de eerste afdeling van hoofdstuk VI van de Iw 1990, maar doet de subsidiaire grondslag van onrechtmatige daad steunen op dezelfde feiten als die waarop de primaire vordering is gebaseerd. De beschikking waarin [verweerder] aansprakelijk is gesteld, houdt immers in dat "bovengenoemde feiten en omstandigheden, jegens de ontvanger als schuldeiser, de conclusie wettigen dat sprake is van onrechtmatig handelen zoals bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Voormelde onrechtmatige handelwijze dient aan u als formele bestuurder van belastingschuldige te worden toegerekend." Bij een dergelijke stellingname is het splitsen van de zaak dermate gekunsteld dat de beslissing de betekening van de dagvaarding toch, voor een mogelijk niet onder het toepassingsgebied vallend deel van (de grondslag van) de vordering, als geldig te beschouwen, daarop niet kan worden gebaseerd. Daarbij is nog in aanmerking te nemen dat de Nederlandse rechter niet is gebonden aan de door de eiser aangegeven volgorde van de grondslagen, en de vrijheid heeft de primaire grondslag buiten behandeling te laten indien de vordering op de subsidiaire grondslag toewijsbaar is.
2.7 Het gevraagde verstek moet derhalve worden geweigerd.
3. Beslissing
De Hoge Raad weigert het gevraagde verstek en verstaat dat de instantie is geëindigd.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 april 2005.
Conclusie 08‑04‑2005
Inhoudsindicatie
8 april 2005 Eerste Kamer Nr. C04/245HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST AMSTERDAM, voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst Ondernemingen Amsterdam-2, gevestigd te Amsterdam, EISER tot cassatie, advocaat: prof. mr. M.V. Polak, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk, VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in cassatie...
Rolnr. C04/245HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 17 dec. 2004 (concl. op verstek)
conclusie inzake
de Ontvanger van de Belastingdienst Amsterdam
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze zaak heeft eiser tot cassatie, hierna: de Ontvanger, verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], bij exploit van 26 april 2004 gedagvaard om op 10 september 2004 te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad, met aanzegging dat hij beroep in cassatie instelt tegen het tussen partijen gewezen arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 19 februari 2004.
2. [Verweerder] heeft geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland. Hij heeft een bekende woonplaats in [woonplaats], Verenigd Koninkrijk.
4. Ter zitting van 10 september 2004 is de zaak uitgeroepen. [Verweerder] verscheen niet. De Ontvanger verzocht tegen [verweerder] verstek te verlenen. De Ontvanger is in de gelegenheid gesteld het verzoek tot verstekverlening schriftelijk toe te lichten. De schriftelijke toelichting is gegeven ter zitting van 5 november 2004. De conclusie van de Procureur-Generaal op het verzoek tot verstekverlening is bepaald op heden.
5. Beslissend voor het antwoord op de vraag of tegen [verweerder] verstek kan worden verleend, is vooreerst of de betekening van de cassatiedagvaarding - anders dan is gebeurd - had behoren te worden gedaan met inachtneming van de voorschriften van de Verordening (EG) nr. 1348/200 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2000, L 160, hierna: de Betekeningsverordening. Het Verenigd Koninkrijk is, evenals Nederland, gebonden aan de Betekeningsverordening (zie de considerans bij de Betekeningsverordening onder 17). De regeling van de Betekeningsverordening is zowel temporeel (de verordening is op 31 mei 2001 in werking getreden; zie art. 24 Betekeningsverordening) als formeel van toepassing ([verweerder] heeft een bekend adres in een andere lidstaat; zie art. 1 lid 1 en 2 Betekeningsverordening). De vraag is of de regeling van de Betekeningsverordening, nu de onderhavige zaak een door een overheidsorgaan ingestelde rechtsvordering betreft en deze rechtsvordering haar grondslag (mede) vindt in een fiscale rechtsverhouding, ook materieel van toepassing is.
6. Mocht blijken dat de regeling van de Betekeningsverordening ook materieel van toepassing is, dan dient, indien de regeling van het Haagse Betekeningsverdrag (Verdrag van 15 november 1965, Trb. 1969, 55) en/of van art. 1 t/m 7 van het Haagse Rechtsvorderingsverdrag (Verdrag van 1 maart 1954, Trb. 1954, 40) en/of van art. 2 t/m 5 van het Rechtsvorderingsverdrag tussen Nederland en Groot-Brittannië (Verdrag van 31 mei 1932, Stb. 1933, 364) tevens (temporeel, formeel en materieel) van toepassing is, voorrang verleend te worden aan de regeling van de Betekeningsverordening (zie art. 20 lid 1 Betekeningsverordening). In de eerste plaats zal derhalve onderzocht moeten worden of de Betekeningsverordening materieel van toepassing is. Mocht blijken dat dit niet het geval is, dat zal vervolgens de vraag aan de orde moeten komen of de zo juist bedoelde verdragen van toepassing zijn.
7. De regeling van de Betekeningsverordening is materieel van toepassing "in burgerlijke en in handelszaken" (art. 1 lid 1).
8. De bij de inleidende dagvaarding door de Ontvanger tegen [verweerder] ingestelde rechtsvordering betreft het volgende (zie r.o. 2.1.1 t/m 2.2.1 van het bestreden arrest van het hof). De Ontvanger heeft bij beschikking van 23 mei 2002 op de voet van art. 49 in samenhang met art. 36 Invorderingswet 1990 (Iw 1990) [verweerder] - als (voormalig) bestuurder - hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een naheffing omzetbelasting, verschuldigd door [A] B.V., tot een bedrag van Euro 1.684.890,11 exclusief verdere invorderingsrente. [verweerder] heeft de aansprakelijkheid tijdig betwist. De Ontvanger heeft [verweerder] vervolgens bij exploit van 2 september 2002 gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd dat [verweerder] zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, primair uit hoofde van de toepasselijke bepalingen van de Iw 1990 (art. 36 en art. 32 lid 2) en subsidiair op grond van een onrechtmatige daad. Aan de door de Ontvanger tegen [verweerder] ingestelde rechtsvordering liggen derhalve primair de specifieke aansprakelijkheidsbepalingen van de eerste afdeling van hoofdstuk VI van de Iw 1990 ten grondslag en subsidiair, op de voet van art. 32 lid 1 Iw 1990, de bepalingen van burgerlijk recht inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.
9. Opmerking verdient dat in de namens de Ontvanger gegeven schriftelijke toelichting wordt gesteld dat de Ontvanger [verweerder] uitsluitend op basis van art. 36 lid 3 Iw 1990 (en dus niet subsidiair op grond van onrechtmatige daad) aansprakelijk heeft gesteld (s.t. blz. 3). Dat blijkt niet uit de inleidende dagvaarding (zie onder 8), noch uit het bestreden arrest van het hof.
10. De Betekeningsverordening geeft niet aan wat dient te worden verstaan onder "in burgerlijke en in handelszaken" als bedoeld in art. 1 lid 1. De considerans bij de Betekeningsverordening doet dat evenmin. Een toelichtend rapport op het Betekeningsverordening ontbreekt, terwijl verslagen of documentatie van de wordingsgeschiedenis van de verordening (de "travaux préparatoires") niet zijn gepubliceerd of anderszins voor publieke inzage beschikbaar zijn. Zie HR 17 oktober 2003, NJ 2004, 267.
10. Wel kunnen voor de uitlegging van de Betekeningsverordening aanknopingspunten worden gevonden in het door de Raad van de Europese Unie goedgekeurde Toelichtend Verslag bij de voorloper van de Betekeningsverordening, het nimmer in werking getreden EU-Betekeningsverdrag (Verdrag van 26 mei 1997, PbEG C 261, p. 1). Dit verdrag heeft de basis gevormd voor de Betekeningsverordening. Behoudens enige kleine aanpassingen en aanvullingen, stemt de regeling van de Betekeningsverordening overeen met die van het verdrag. Zie de considerans bij de Betekeningsverordening onder 5.
11. Ten aanzien van art. 1 lid 1 van het EU-Betekeningsverdrag, dat vrijwel woordelijk overeenstemt met art. 1 lid 1 van de Betekeningsverordening, wordt in het Toelichtend Verslag met betrekking tot het begrip "in burgerlijke en in handelszaken" onder meer opgemerkt:
"Tot slot geeft het verdrag, evenals de vele andere overeenkomsten waarin deze termen worden gebruikt, geen definitie van het begrip burgerlijke of handelszaken en verwijst het ook niet naar de definitie die in de verzendende of de aangezochte lidstaat geldt.
Wat dat betreft, kan tussen de verschillende overeenkomsten in het kader van de Europese Unie enige samenhang worden bereikt door terug te vallen op de door het Hof van Justitie gegeven uitlegging van het begrip burgerlijke en handelszaken, hierin bestaande dat moet worden uitgegaan van een autonome definitie, aan de hand van de doelstellingen en de opzet van het verdrag en de algemene beginselen die de nationale rechtsstelsels gemeen hebben. Niettemin is het begrip burgerlijke en handelszaken ruimer dan het materiële toepassingsgebied van het Verdrag van Brussel van 1968.
Strafzaken en belastingzaken vallen in de eerste plaats buiten het begrip, civiele vorderingen in dergelijke zaken echter niet. Een soepele interpretatie van deze termen lijkt evenwel op zijn plaats om de rechten van de betrokken partijen en vooral de rechten van de verdediging te beschermen."
12. Vier punten in deze passage springen in het oog:
(a) het begrip burgerlijke en handelszaken dient autonoom te worden uitgelegd;
(b) bij de uitleg dient acht geslagen te worden op de uitleg door het HvJEG van het overeenkomstige begrip in andere EU-regelingen, zoals het EEX-Verdrag (Verdrag van 27 september 1968, Trb. 1969, 101), thans de EEX-Verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001, PbEG 2001, L 012);
(c) "belastingzaken" vallen buiten het begrip burgerlijke en handelszaken, "civiele vorderingen" in belastingzaken echter niet;
(d) een "soepele interpretatie" is aangewezen.
13. Uit de rechtspraak van het HvJEG met betrekking tot art. 1 van het EEX-Verdrag blijkt dat niet kan worden gesproken van een burgerlijke of handelszaak, indien de zaak een geschil betreft tussen een overheidsinstantie en een particulier en de overheidsinstantie krachtens overheidsbevoegdheid handelt. Zie o.m. HvJEG 14 oktober 1976, zk 29/76 (Eurocontrol/LTU), Jur. 1976, p. 1541, NJ 1982, 95 nt. JCS; HvJEG 16 december 1980, zk 814/79 (Staat/Rüffer), Jur. 1980, p. 3807, NJ 1982, 97 nt. JCS en HvJEG 21 april 1993, zk C-172/91 (Sonntag/Waidmann), Jur. 1993, p. I-1963, NJ 1995, 207.
14. In HvJEG 14 november 2002, zk C-271-00 (Gemeente Steenbergen/Balten), Jur. 2002, p. I-10527, NJ 2003, 598 nt. PV is naar aanleiding van een Nederlandse procedure inzake bijstandsverhaal beslist dat het begrip burgerlijke zaak ook betrekking heeft op een vordering tot verhaal waarmee een overheidsorgaan op een particulier verhaal zoekt voor de bedragen die het uit hoofde van sociale bijstand aan de gescheiden echtgenoot en het kind van deze persoon heeft uitgekeerd, voor zover de grondslag en de modaliteiten van het instellen van deze vordering worden beheerst door de regels van het gemene recht op het gebied van de onderhoudsplicht. Wanneer de verhaalsvordering evenwel gebaseerd is op bepalingen waarmee de wetgever het overheidsorgaan een eigen recht heeft verleend, kan niet worden aangenomen dat deze vordering onder het begrip burgerlijke zaak valt. Deze lijn is doorgetrokken in HvJEG 15 mei 2003, zk C-266/01 (PFA/Staat), Jur. 2003, p. I-4867, waarin is beslist dat onder het begrip burgerlijke en handelszaken een vordering valt waarbij een verdragsluitende staat van een privaatrechtelijk persoon de nakoming vordert van een privaatrechtelijke borgtochtovereenkomst die is gesloten teneinde een andere persoon in de gelegenheid te stellen een door deze staat verlangde en omschreven zekerheid te stellen, voor zover in de rechtsbetrekking tussen schuldeiser en borg zoals deze uit de borgtochtovereenkomst volgt, door de staat geen gebruik wordt gemaakt van bevoegdheden die buiten het bestek van de op betrekkingen tussen particulieren toepasselijke regels vallen. Zie ook HvJEG 15 januari 2004, zk C-433/01 (Freistaat Bayern/Blijdenstein), waarin de beslissing van de Balten-uitspraak werd bevestigd (r.o. 22).
15. Wanneer deze rechtspraak van het HvJEG tot richtsnoer wordt genomen bij de uitleg van het begrip burgerlijke en handelszaken als bedoeld in art. 1 lid 1 van de Betekeningsverordening, betekent dit dat bij de beoordeling van de vraag of een door een overheidsinstantie tegen een particulier ingestelde rechtsvordering kan worden aangemerkt als een burgerlijke zaak of handelszaak in de zin van art. 1 lid 1 Betekeningsverordening, de rechtsbetrekking die aan de ingestelde rechtsvordering ten grondslag ligt, beslissend is. Vindt deze rechtsbetrekking haar regeling in het gemene recht en wordt door de overheidsinstantie geen gebruik gemaakt van bevoegdheden die buiten het bestek van de op betrekkingen tussen particulieren toepasselijke regels vallen, dan is de zaak aan te merken als een burgerlijke of handelszaak. Vindt de rechtsbetrekking evenwel haar grondslag in een regeling waarin aan de overheidsinstantie een eigen recht is verleend, dan valt de zaak buiten het begrip burgerlijke en handelszaak.
16. In de onderhavige zaak vindt de door de Ontvanger ingestelde rechtsvordering primair haar grondslag in de specifieke aansprakelijkheidsbepalingen van de eerste afdeling van hoofdstuk VI van de Iw 1990 (art. 36 en art. 32 lid 2) en subsidiair in de privaatrechtelijke bepalingen inzake de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. De regeling waarop de rechtsvordering primair is gegrond, lijkt in het licht van de rechtspraak van het HvJEG op art. 1 EEX-Verdrag gekwalificeerd te kunnen worden als een regeling waarin aan de overheidsinstantie, de Ontvanger, een eigen recht is verleend, zodat de zaak in zoverre buiten het begrip burgerlijke en handelszaken valt. De subsidiaire grondslag valt niet buiten het bestek van de op betrekkingen tussen particulieren toepasselijke regels. In zoverre lijkt de zaak gekwalificeerd te kunnen worden als een burgerlijke zaak.
17. Al aangenomen dat deze kwalificaties juist zijn (en geen bijzondere betekenis toekomt aan het feit dat, anders dan in de tekst van art. 1 EEX-Verdrag (en van art. 1 EEX-Verordening), in de tekst van art. 1 Betekeningsverordening "fiscale zaken" niet uitdrukkelijk van het toepassingsgebied worden uitgesloten), rijst vervolgens de vraag welke gevolgen de tweeledigheid in de grondslag van de door de Ontvanger ingestelde rechtsvordering heeft voor de vraag of de voorschriften van de Betekeningsverordening van toepassing zijn. Het lijkt niet voor de hand te liggen hier, anders dan wellicht bij de toepassing van de bevoegdheidsregeling en de regeling van de erkenning en tenuitvoerlegging van het EEX-Verdrag (c.q. de EEX-Verordening) (zie M.V. Polak, AA 2003, blz. 682), een splitsing aan te brengen tussen het onderdeel van de rechtsvordering dat binnen het bereik van de Betekeningsverordening valt en het onderdeel dat daarbuiten valt. Zo'n splitsing is, als het gaat om de betekening van een dagvaarding, zo al uitvoerbaar dan toch zeer bezwaarlijk. Brengt een "soepele interpretatie" van art. 1 Betekeningsverordening (het onder (d) bedoelde punt van de geciteerde passage uit het Toelichtend Verslag bij het EU-Betekeningsverdrag) mee dat, nu de grondslag van de ingestelde rechtsvordering in ieder geval in haar subsidiaire onderdeel aan de zaak het karakter van een burgerlijke zaak lijkt te geven (zie ook het onder (c) bedoelde punt uit de zojuist bedoelde passage), de zaak in haar geheel als een burgerlijke zaak in de zin van art. 1 Betekeningsverordening dient te worden aangemerkt? Of is het tegendeel waar en volgt uit de omstandigheid dat de primaire grondslag van de rechtsvordering buiten het bestek van de op betrekkingen tussen particulieren toepasselijke regels valt, dat de zaak niet kan worden aangemerkt als een burgerlijke of handelszaak in de zin van art. 1 Betekeningsverordening en daarom buiten het materiële toepassingsgebied van deze verordening valt?
18. Van een "acte clair" kan m.i. niet worden gesproken. Het lijkt mij daarom aangewezen dat de Hoge Raad, alvorens te beslissen op het verzoek tot verstekverlening tegen [verweerder], het HvJEG op de voet van art. 68 lid 1 jo. art. 234 EG-Verdrag zal verzoeken uitspraak te doen over de volgende vragen van uitlegging van art. 1 Betekeningsverordening:
- dient bij de uitlegging van het begrip burgerlijke en handelszaken als bedoeld in art. 1 lid 1 Betekeningsverordening aansluiting gezocht te worden bij de rechtspraak van het HvJEG met betrekking tot de uitlegging van het begrip burgerlijke en handelszaken als bedoeld in art. 1 lid 1 EEX-Verdrag?;
- is een rechtsvordering van de Ontvanger, ingesteld op grond van de specifieke aansprakelijkheidsbepalingen van de eerste afdeling van hoofdstuk VI van de Iw 1990 (art. 36 en art. 32 lid 2), aan te merken als een burgerlijke of handelszaak in de zin van art. 1 lid 1 Betekeningsverordening?;
- zo neen, brengt de omstandigheid dat de rechtsvordering van de Ontvanger subsidiair is ingesteld op grond van bepalingen van het gemene recht inzake de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad mee, dat de rechtsvordering is aan te merken als een burgerlijke of handelszaak in de zin van art. 1 lid 1 Betekeningsverordening?
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens te beslissen op het verzoek tot verstekverlening tegen [verweerder], het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de hierboven onder 18 bedoelde vragen van uitlegging van art. 1 Betekeningsverordening uitspraak te doen en de beslissing op het verzoek tot verstekverlening zal aanhouden totdat het Hof van Justitie uitspraak zal hebben gedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,