Rov. 4.2.1 van het arrest van 19 december 2002 in het eerste kort geding.
HR, 25-03-2005, nr. C04/082HR
ECLI:NL:HR:2005:AR7350
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2005
- Zaaknummer
C04/082HR
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
AR7350
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AR7350, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR7350
ECLI:NL:HR:2005:AR7350, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑03‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR7350
- Wetingang
art. 705 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOR 2005/132
Conclusie 25‑03‑2005
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
C04/082HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 3 december 2004 bij vervroeging (kort geding)
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
[verweerster]
In dit kort geding is een vordering tot opheffing van conservatoire beslagen in eerste aanleg toegewezen nadat de schuldenaar bij wijze van vervangende zekerheid een bankgarantie voor slechts een deel van de vordering had aangeboden. In hoger beroep is anders beslist. Het cassatieberoep van de schuldeiser heeft hoofdzakelijk betrekking op de vraag, of de schuldenaar alsnog verplicht is aanvullende zekerheid te stellen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Door een opeenstapeling van procedures zijn de feiten nogal ingewikkeld geworden. In dit stadium kan van het volgende worden uitgegaan:
1.1.1.
Partijen zijn met elkaar verwikkeld in een geschil dat in hoofdzaak wordt gevoerd voor de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland (voorheen Raad van Arbitrage voor de Bouw). Aan dit geschil ligt ten grondslag een in april 1996 door [A] B.V. (een rechtsvoorgangster van de huidige verweerster in cassatie [verweerster]) als aannemer en de eiser tot cassatie, [eiser], als opdrachtgever gesloten overeenkomst van aanneming van de bouw van een bedrijfshal. Op 17 februari 1997 heeft [eiser] de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden wegens het tekortschieten van de aannemer.
1.1.2.
[Eiser] heeft van de aannemer schadevergoeding gevorderd. Bij arbitraal vonnis van de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland d.d. 29 maart 1999 (in hoger beroep bevestigd bij arbitraal vonnis van 30 oktober 2000) is de aannemer veroordeeld tot onder meer vergoeding van de door [eiser] geleden schade, op te maken bij staat. In de daarop volgende schadestaatprocedure bij de Raad van Arbitrage vorderde [eiser] aanvankelijk € 704.933,-; dit bedrag is later verhoogd tot € 1.461.958,-.
1.1.3.
[A] B.V. is door een juridische fusie op 31 december 2001 opgegaan in [verweerster]. Daarmee zijn de rechten en verplichtingen van de verdwijnende vennootschap overgegaan op [verweerster].
1.1.4.
Na daartoe op 31 januari 2002 verlof te hebben verkregen heeft [eiser] tot zekerheid van de voldoening van haar in het beslagverlof op € 680.720,- begrote schadevordering ten laste van [verweerster] beslag gelegd op een perceel grond en derdenbeslagen gelegd onder twee werkmaatschappijen van [verweerster].
1.1.5.
[Verweerster] heeft in een eerste kort geding de opheffing van deze beslagen gevorderd. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 8 augustus 2002 de gevorderde opheffing geweigerd. Wel heeft de voorzieningenrechter de vordering waarvoor de beslagen golden begroot op een lager bedrag, namelijk op € 455.000,-. Tegen dat vonnis is hoger beroep en incidenteel appel ingesteld onder hofrolnr. KG C 0200929.
1.1.6.
Naar aanleiding van dat vonnis heeft [verweerster] aan [eiser] een vervangende zekerheid aangeboden in de vorm van een bankgarantie ad € 455.000,-, in ruil voor de opheffing van de beslagen. [Eiser] bleek niet bereid op die condities de beslagen op te heffen.
1.2.
Bij de dit geding inleidende dagvaarding d.d. 24 september 2002 heeft [verweerster] wederom [eiser] in kort geding gedagvaard en gevorderd dat aan [eiser] bevel zal worden gegeven om de beslagen op te heffen na afgifte door [verweerster] van de aangeboden bankgarantie ad € 455.000,-. [Verweerster] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [eiser] verplicht is mee te werken aan de opheffing van de beslagen, omdat het bedrag van de thans aangeboden bankgarantie gelijk is aan het bedrag waarop de voorzieningenrechter de vordering van [eiser] in het vonnis van 8 augustus 2002 nader had begroot. [Eiser] heeft zich verweerd met het argument dat tegen het vonnis van 8 augustus 2002 hoger beroep is ingesteld. Daarnaast had hij bezwaren tegen de tekst van de aangeboden bankgarantie.
1.3.
In voorwaardelijke reconventie heeft [eiser] gevorderd dat de voorzieningenrechter [verweerster] zal gelasten voor het verschil tussen € 680.720,- en € 455.000,- aanvullend zekerheid te stellen in de vorm van een bankgarantie of depot. Subsidiair heeft hij gevorderd dat de voorzieningenrechter een zodanige voorlopige voorziening zal treffen als deze in goede justitie geraden acht.
1.4.
Bij vonnis van 1 oktober 2002 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [verweerster] toegewezen. De rechter overwoog, kort gezegd, dat [eiser] aan de opheffing van de beslagen behoort mee te werken, omdat het bedrag waarvoor [verweerster] een vervangende zekerheid had aangeboden even hoog is als het bedrag waarop de vordering van [eiser] in het vonnis van 8 augustus 2002 nader is begroot (d.w.z. € 455.000,-). Na verwerping van de overige verweren heeft de voorzieningenrechter [eiser] gelast binnen 24 uur na betekening van het vonnis en na afgifte van een bankgarantie overeenkomstig de tekst zoals bij productie 2 door [verweerster] in het geding gebracht en met inachtneming van hetgeen onder 4.2.3 in het vonnis werd overwogen, de omstreden beslagen op te heffen. De rechter heeft zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.5.
De voorzieningenrechter heeft de tegenvordering van [eiser] afgewezen. De rechter ging uit van de nadere begroting van de vordering in het vonnis van 8 augustus 2002 en wilde niet vooruitlopen op een eventueel andersluidende beslissing in het hoger beroep tegen dat vonnis.
1.6.
[Eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 1 oktober 2002. Hier aangekomen, past een intermezzo:
Tijdens het hoger beroep is het resultaat bekend geworden van de appelprocedure die onder nr. KG C 0200929 aanhangig was. Bij arrest van 19 december 2002 heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch het vonnis van 8 augustus 2002 vernietigd en de vordering van [verweerster] tot opheffing van de beslagen alsnog geheel afgewezen. Het hof overwoog in dat arrest dat [verweerster] geen belang meer heeft bij haar vordering tot opheffing omdat de beslagen na het vonnis van 1 oktober 2002 feitelijk zijn opgeheven tegen afgifte van de bankgarantie van € 455.000,-.
Niettemin heeft het hof zich inhoudelijk uitgesproken over de juistheid van de beslissing in het vonnis van 8 augustus 2002 om het bedrag van de vordering, tot zekerheid waarvan de beslagen waren gelegd, nader te bepalen op € 455.000,-1.. Het hof achtte de voorzieningenrechter weliswaar bevoegd om het bedrag waarop de schadevordering in het beslagverlof was begroot lager te stellen2., maar zag in dit geval geen reden om de vordering van [eiser] op een lager bedrag te begroten dan het bedrag waarvoor het beslagverlof aanvankelijk was verleend, te weten € 680.720,-3..
1.7.
Naar aanleiding van het arrest van 19 december 2002 heeft [eiser] zijn reconventionele vordering in het tweede kort geding als volgt gewijzigd:
- -
(primair) [verweerster] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het te wijzen arrest hernieuwde zekerheid te stellen in de vorm van een bankgarantie die aan de volgende voorwaarden dient te voldoen:
- (i)
zekerheid voor een bedrag van € 680.720,-; (ii) direct opeisbaar zodra in de bodemprocedure tussen partijen een vonnis uitvoerbaar bij voorraad is gewezen; (iii) een geldigheidsduur van 10 jaren na afgifte; (iv) zonder vermelding van de zinsnede "ter voorkoming van verdere conservatoire beslagen", althans woorden van gelijke strekking; (v) een jurisdictieclausule waarbij de rechtbank te 's-Hertogenbosch bevoegd zal zijn van geschillen kennis te nemen;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- -
(subsidiair) [verweerster] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het te wijzen arrest aanvullende zekerheid te stellen in de vorm van een bankgarantie ten bedrage van € 225.720,- (zijnde het verschil tussen de oorspronkelijk begrote vordering ad € 680.720,- en de reeds afgegeven bankgarantie ad € 455.000,-), een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- -
(meer subsidiair) een zodanige voorziening te treffen als het hof in goede justitie geraden acht.
1.8.
Bij arrest van 26 augustus 2003 heeft het hof het vonnis van 1 oktober 2002 in conventie vernietigd en de vordering tot opheffing van de beslagen alsnog afgewezen. Het hof sloot zich aan bij het arrest van 19 december 2002, waar dit inhield dat een vervangende zekerheidstelling ad € 455.000,- niet voldoende is. Het hof constateerde dat [verweerster] ook in hoger beroep geen toereikende vervangende zekerheid heeft aangeboden voor de voldoening van de thans op € 680.720,- begrote vordering (rov. 4.5).
1.9.
In reconventie bekrachtigde het hof de afwijzende beslissing, met dien verstande dat de proceskosten werden gecompenseerd. Het hof overwoog dat [verweerster] in rechte niet tot het aanbieden van vervangende zekerheid kan worden gedwongen. De daarop gerichte vordering van [eiser] moet daarom worden afgewezen (rov. 4.9). De meer subsidiaire vordering (zie alinea 1.7) komt volgens het hof niet voor toewijzing in aanmerking wegens de onbepaaldheid ervan (rov. 4.11).
1.10.
[Eiser] heeft - tijdig4. - beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 26 augustus 2003. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
[Eiser] heeft zich eerder tot de Hoge Raad gewend. In een kort geding, dat werd ingeleid bij dagvaarding d.d. 23 maart 2000, had hij gevorderd dat de rechter aan [A] B.V. zou bevelen zekerheid te stellen voor de nakoming van haar verplichtingen uit het arbitraal vonnis, zulks in de vorm van een bankgarantie. De vordering werd afgewezen bij gebreke van een wettelijke grondslag5.. Het daartegen gerichte cassatieberoep had geen succes: zie HR 14 december 2001, NJ 2002, 45.
2.2.
Art. 700 Rv vereist voor het leggen van conservatoir beslag verlof van de voorzieningenrechter. In het daartoe strekkende verzoekschrift dienen de aard van het te leggen beslag en van het door de verzoeker ingeroepen recht en, zo dit recht een geldvordering is, het bedrag van de vordering of, zo dit bedrag nog niet vaststaat, het maximum van de vordering, te worden vermeld6.. De voorzieningenrechter beslist na een summier onderzoek. In geval van een geldvordering stelt hij het bedrag vast waarvoor het verlof wordt verleend, met inbegrip van de kosten waarin de schuldenaar zal kunnen worden veroordeeld.
2.3.
Art. 705 Rv bepaalt dat de voorzieningenrechter die het verlof tot beslag heeft gegeven, rechtdoende in kort geding, het beslag op vordering van iedere belanghebbende kan opheffen. De opheffing wordt uitgesproken indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze geldvordering voldoende zekerheid is gesteld. De opheffing van een beslag kan uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard7..
2.4.
Een beslag dat bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is opgeheven, herleeft door de vernietiging in hoger beroep van dat vonnis, met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd (HR 23 februari 1996, NJ 1996, 434). Een derde kan de rechten die hij van de beslagene heeft verkregen in het tijdvak tussen de opheffing van het beslag en de vernietiging van het vonnis in appel dus aan de beslaglegger tegenwerpen (HR 26 mei 2000, NJ 2001, 388 m.nt. HJS). Weliswaar kan op deze wijze aan de beslaglegger als gevolg van de opheffing van het beslag een mogelijkheid om verhaal te nemen op een goed van zijn schuldenaar worden ontnomen, maar de rechter heeft de mogelijkheid daarvoor een voorziening te treffen, door in het vonnis waarbij hij het beslag opheft aan de uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat tot een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld8.. In het vonnis van 1 oktober 2002, waarbij de opheffing van de beslagen werd gelast, heeft de voorzieningenrechter aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet een voorwaarde als hier bedoeld verbonden.
2.5.
Middel I is gericht tegen de afwijzing van de (gewijzigde) vordering in reconventie. In hoger beroep had [eiser] aangevoerd dat art. 6:51, derde lid, BW de verplichting voor [verweerster] meebracht aanvullende zekerheid te stellen, omdat de door [verweerster] wel gestelde bankgarantie, ad € 455.000,-, achteraf niet toereikend is gebleken. Het hof heeft in rov. 4.8 deze stellingname weergegeven en in rov. 4.9 verworpen, onder verwijzing naar HR 14 december 2001, NJ 2002, 45. De gedachte van het hof is klaarblijkelijk: dat het stellen van zekerheid een faciliteit is, waarvan de schuldenaar desgewenst gebruik kan maken teneinde een beslag te doen opheffen, maar niet een verplichting van de schuldenaar is.
2.6.
In onderdeel 1.2 wordt geklaagd dat het hof hier miskent dat de in reconventie geëiste zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie in de plaats komt van het beslag dat als gevolg van het - uitvoerbaar verklaarde - toewijzende vonnis van 1 oktober 2002 was opgeheven.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Dat als gevolg van het vonnis van 1 oktober 2002 de omstreden beslagen zijn opgeheven tegen afgifte van een bankgarantie van € 455.000,- is het hof niet ontgaan. Ook het feit dat een perceel, waarop beslag rustte, in het tijdvak tussen dat vonnis in eerste aanleg en de uitspraak in hoger beroep is geleverd aan een derde, die zich tegenover de beslaglegger op zijn verkregen recht kan beroepen, heeft het hof in zijn oordeel meegewogen: zie rov. 4.6.
2.7.
Voor het overige houdt het middel in dat [verweerster] jegens [eiser] verplicht is de situatie die na het vonnis van 1 oktober 2002 is ontstaan, doordat [verweerster] het perceel aan een derde heeft geleverd vóórdat op het hoger beroep tegen het bevel tot opheffing van het beslag was beslist, ongedaan te maken. Nu de derde zich tegenover de beslaglegger ([eiser]) op zijn verkregen recht kan beroepen en de eigendomsoverdracht aan deze derde niet meer ongedaan kan worden gemaakt, eist [eiser] dat [verweerster], in plaats van het feitelijk voor de schuldeiser verloren beslagobject, vervangende zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie. In de onderdelen 1.3 - 1.10 van het middel zijn daartoe verscheidene argumenten aangevoerd.
2.8.
Een eerste argument is de stelling dat de schuldenaar, [verweerster], bij de verkoop en levering van het perceel aan die derde bewust het risico heeft genomen dat het kort gedingvonnis in hoger beroep zou worden vernietigd (onderdeel 1.5).
2.9.
Dit argument vindt enige steun in de jurisprudentie. In HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367, werd overwogen:
"Wordt door een onherroepelijk geworden uitspraak van de rechter in hoger beroep een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis waarbij een partij is veroordeeld om iets te doen, vernietigd, dan komt de rechtsgrond te ontvallen aan hetgeen ter uitvoering van dat vonnis is verricht. De partij die aan die veroordeling heeft voldaan, heeft krachtens art. 6:203 lid 3 BW jegens de ontvanger recht op ongedaanmaking daarvan, dan wel recht op vergoeding van de waarde van de verrichte prestatie in het in art. 6:210 lid 2 bedoelde geval.
Bovendien moet in beginsel worden aangenomen dat de partij die door dreiging met executie van dwangsommen de veroordeelde heeft gedwongen tot medewerking aan uitvoering van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis, voordat dit in kracht van gewijsde is gegaan, onrechtmatig heeft gehandeld en deswege schadeplichtig is, wanneer het vonnis met de daarin begrepen veroordeling in hoger beroep wordt vernietigd. (...)"9.
Overgeplaatst naar het huidige geval, zou de gedachtegang dan moeten zijn: [verweerster] (de schuldenaar) heeft [eiser] (de schuldeiser) door tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard kort geding-vonnis gedwongen tot opheffing van het beslag op het perceel. Die beslissing is in hoger beroep vernietigd. Daarmee komt de rechtsgrond te ontvallen aan hetgeen ter uitvoering van dat vonnis is verricht (dus: aan de opheffing van het beslag). Er doet zich een geval als bedoeld in art. 6:210 lid 2 BW voor: de aard van de prestatie sluit uit dat zij ongedaan wordt gemaakt. De derde, aan wie het perceel verkocht en geleverd is, zal immers niet instemmen met teruglevering opdat het perceel weer onder het (herleefde) beslag wordt gebracht. Uitgaande van deze redenering, is [verweerster] schadeplichtig jegens [eiser].
2.10.
Het zo-even besproken argument kan in dit geval echter niet tot cassatie leiden omdat het moet worden aangemerkt als een ontoelaatbaar novum in cassatie. Het hof heeft in de stellingen van [eiser], i.h.b. in grief IX en de toelichting daarop, niet de stelling gelezen noch behoeven te lezen dat [verweerster] op de voet van art. 6:210 lid 2 BW schadeplichtig is jegens [eiser] en uit dien hoofde gehouden is vervangende zekerheid te stellen.
2.11.
Een tweede argument is het beroep van [eiser] op art. 705 lid 2 Rv: de regel dat het beslag wordt opgeheven indien voor de vordering voldoende zekerheid wordt gesteld (onderdelen 1.9 en 1.10). Dit tweede argument faalt. In rov. 4.9 heeft het hof op goede gronden uiteengezet dat het in art. 705 Rv gaat om een faciliteit, waarvan de schuldenaar naar eigen keuze wel of geen gebruik kan maken. Uit deze wettelijke bepaling vloeit niet een verplichting tot het stellen van zekerheid voort.
2.11.
Een derde argument is de stelling dat uit art. 6:51 lid 3 BW de verplichting voor [verweerster] voortvloeit om in plaats van het voor de beslaglegger in feite verloren gegane beslagobject een andere vorm van zekerheid te stellen (wederom: onderdelen 1.9 en 1.10). Art. 6:51 lid 3 luidt: "Is de gestelde zekerheid door een niet aan de schuldeiser toe te rekenen oorzaak onvoldoende geworden, dan is de schuldenaar verplicht haar aan te vullen of te vervangen"10..
2.12.
Voor zover deze klacht berust op de gedachte dat de schuldenaar, [verweerster], zekerheid heeft gesteld voor € 455.000,- en dat ingevolge het arrest van 19 december 2002 en het thans bestreden arrest van 26 augustus 2003 moet worden aangenomen dat deze zekerheidstelling onvoldoende is (omdat de vordering van [eiser] op [verweerster] niet op € 455.000,-, maar op € 680.720,- moet worden begroot), miskent zij dat [verweerster] niet verplicht was zekerheid te stellen. Zoals gezegd, is het stellen van zekerheid een faciliteit die de schuldenaar ten dienste staat teneinde een beslag af te wenden, maar niet een verplichting van de schuldenaar.
Voor zover deze klacht berust op de gedachte dat [verweerster] schadeplichtig is en uit dien hoofde jegens [eiser] gehouden is aanvullende zekerheid te stellen, is sprake van een ontoelaatbaar novum in cassatie (zie alinea's 2.9 en 2.10 hiervoor).
2.13.
In reactie op de overige inhoud van het middel kan het volgende worden opgemerkt. Men kan twisten over de kwalificatie die aan het vonnis van 8 augustus 2002 moet worden gegeven. Het dictum is een afwijzing van de vordering tot opheffing van de beslagen. Naar de materiële inhoud van de overwegingen zou het vonnis echter kunnen worden gekwalificeerd als een partiële opheffing van het beslag. Hoe dan ook, in het vonnis van 1 oktober 2002 is in ieder geval sprake van een (uitvoerbaar bij voorraad verklaard) bevel tot opheffing van het beslag, dat ingaat zodra [verweerster] een bankgarantie van € 455.000,- heeft gegeven. Het hof heeft niet vastgesteld op welke datum deze bankgarantie van € 455.000,- is verstrekt, maar uit de gedingstukken volgt dat dit in ieder geval is gebeurd en het beslag als opgeheven moet worden aangemerkt vóórdat het perceel grond aan de derde werd geleverd11..
2.14.
Het mag voor [eiser] als beslaglegger onbevredigend zijn dat het (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) vonnis van de voorzieningenrechter voor de schuldenaar de weg heeft vrijgemaakt om het aanvankelijk in beslag genomen perceel aan een derde te verkopen en te leveren en dat het andersluidend oordeel van de rechter in hoger beroep niet kan bewerkstelligen dat [eiser] dit aan de derde kan tegenwerpen. Dit is evenwel het onvermijdelijke gevolg van een berechting in twee instanties: het hof beschikte kennelijk over betere informatie omtrent aard en omvang van de bodemvordering dan de voorzieningenrechter. De remedie is aangewezen in HR 26 mei 2000, NJ 2001, 388 m.nt. HJS: de kort geding-rechter kan aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbinden dat tot een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld. De mogelijkheid van schadeplichtigheid kwam hiervoor, in alinea 2.9-2.10, reeds aan de orde. Tenslotte staat het bestreden oordeel niet eraan in de weg dat [eiser], ter vervanging van het voor hem verloren gegane beslagobject, opnieuw beslag legt op andere objecten van de schuldenaar (hetgeen inmiddels ook is gebeurd: zie rov. 4.2).
2.15.
In de tweede zin van onderdeel 1.4 stelt [eiser] dat ook derden, onder wie derdenbeslag was gelegd, aan [verweerster] betalingen hebben gedaan. Met verweerster in cassatie (s.t. 4.11) ben ik van mening dat dit een ongeoorloofd novum in cassatie is en reeds om die reden niet tot cassatie kan leiden12.. De slotsom is dat middel I geen doel treft.
2.16.
Middel II is gericht tegen de rov. 4.7 tot en met 4.13, in samenhang met rov. 4.1 en het dictum van het bestreden arrest. Onderdeel 2.2 komt neer op de klacht dat het hof, als consequentie van zijn oordeel dat de vordering tot opheffing van het beslag in ruil voor een bankgarantie van slechts € 455.000,- niet had mogen worden toegewezen, alsnog een beslissing had moeten nemen omtrent de (gewijzigde) vorderingen in reconventie onder II. Deze klacht mist feitelijke grondslag: het hof heeft in rov. 4.7 - 4.9 resp. 4.11 een beslissing genomen over de vorderingen in reconventie en deze afgewezen.
2.17.
Onderdeel 2.3 komt neer op de klacht dat het hof de grieven IV - VIII, die alle handelen over de inhoud (tekst) van de door [verweerster] aangeboden bankgarantie, niet onbesproken had mogen laten. In rov. 4.10 heeft het hof beslist dat, nu het hof niet toekomt aan een veroordeling van [verweerster] tot het afgeven van (enige) bankgarantie, de grieven omtrent de inhoud van zo'n bankgarantie buiten beschouwing kunnen blijven. Het hof heeft daarmee een genoegzame verklaring gegeven waarom het niet meer toekwam aan deze grieven. Middel II leidt mitsdien niet tot cassatie.
2.18.
Middel III is gericht tegen rov. 4.6, waar het hof overweegt: "Gevolg van de afwijzing van de vordering tot opheffing van de beslagen wegens de nadien onvoldoende gebleken zekerheid is dat [eiser] de op grond van het verlof van 31 januari 2002 gelegde beslagen kan doen herleven en dat [verweerster] haar bankgarantie ad € 455.000,- kan terugnemen." Onderdeel 3.2 betuigt instemming met het eerste gedeelte van deze rechtsoverweging, maar maakt bezwaar tegen de beslissing dat [verweerster] de verstrekte bankgarantie kan terugnemen.
2.19.
Het hof heeft kennelijk aansluiting gezocht bij de in alinea 2.4 genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad. Wanneer een rechterlijke beslissing tot opheffing van een beslag door de rechter in appel wordt teruggedraaid, spreekt vanzelf dat ook de grond ontvalt aan de voorwaarde die de rechter in eerste aanleg aan zijn beslissing had verbonden. Onderdeel 3.2 gaat ervan uit dat [verweerster] nog steeds tot zekerheidstelling is gehouden. Dit uitgangspunt miskent evenwel, dat op de schuldenaar niet een wettelijke verplichting rust tot het stellen van zekerheid.
2.20.
Onderdeel 3.3 komt neer op de klacht dat niet aan de orde was of [verweerster] de inmiddels verstrekte bankgarantie kon terugnemen, maar dat aan de orde was of die bankgarantie voldoende was, zowel naar het bedrag als naar de tekst ervan.
2.21.
Het hof heeft beslist dat een bankgarantie ad € 455.000,- niet voldoende is om de opheffing van de beslagen te gelasten en dat een bankgarantie voor het volledige bedrag van de vordering (€ 680.720,-) niet is aangeboden. Om die reden kwam het hof niet meer toe aan de vraag of, indien wél een bankgarantie voor het volledige bedrag zou zijn aangeboden, de tekst van de aangeboden bankgarantie voldeed: de grieven die daarop betrekking hadden heeft het hof onbesproken kunnen laten (rov. 4.10). De uitkomst van het tweede kort geding was dat de vordering van [verweerster] tot opheffing van de beslagen werd afgewezen. De klacht leidt daarom niet tot cassatie.
2.22.
Onderdeel 3.4 berust op de stelling dat niet alleen het verkochte perceel als beslagobject verloren is gegaan, maar dat ook door derden onder wie [eiser] derdenbeslag had gelegd betalingen aan [verweerster] zijn verricht. Zoals in alinea 2.15 al aan de orde kwam, gaat het hier om een ontoelaatbaar novum in cassatie. Onderdeel 3.5 bevat een algemene motiveringsklacht, die naast de voorgaande klachten zelfstandige betekenis mist.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑03‑2005
Rov. 4.3 van het arrest van 19 december 2002 in het eerste kort geding.
Rov. 4.4.6 van het arrest van 19 december 2002 in het eerste kort geding.
De cassatietermijn in kort geding bedraagt acht weken (zie art. 339 lid 2 jo. art. 402 lid 2 Rv).
Vgl. HR 13 februari 1998, NJ 1998, 479.
De vraag of de beslaglegger onrechtmatig handelt indien hij voor een te hoog bedrag beslag legt (waarover: HR 11 april 2003, NJ 2003, 440, en HR 5 december 2003, NJ 2004, 150) is in dit cassatieberoep niet aan de orde.
HR 20 januari 1995, NJ 1995, 413 m.nt. HER.
Zie thans art. 233 lid 3 Rv.
In gelijke zin: HR 30 januari 2004, RvdW 2004, 28.
Art. 6:51 BW kan niet alleen worden toegepast wanneer de wet rechtstreeks verplicht tot het stellen van zekerheid, maar ook wanneer de rechter uit kracht van een wetsbepaling een verplichting tot het stellen van zekerheid oplegt. Het is niet van toepassing indien de verplichting tot het stellen van zekerheid op een overeenkomst berust. Zie: Parl. Gesch. Boek 6, blz. 193-195.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van de deurwaarder waaruit volgt dat het beslag op het onroerend goed op 2 oktober 2002 is doorgehaald.
MvG blz. 9 punt 21 spreekt slechts in algemene termen over 'eventuele' betalingen.
Uitspraak 25‑03‑2005
Inhoudsindicatie
25 maart 2005 Eerste Kamer Nr. C04/082HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. K.G.W. van Oven. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
25 maart 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/082HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 24 september 2002 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen binnen 24 uur na afgifte van de bankgarantie en de betekening van dit vonnis de ten laste van [verweerster] gelegde beslagen op te heffen, bij gebreke waarvan [eiser] een dwangsom verschuldigd is van € 100.000,-- voor elke dag of dagdeel dat hij niet voldoet aan hetgeen waartoe hij veroordeeld is.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat de voorzieningenrechter [verweerster] zal veroordelen binnen twee dagen na betekening van het door het gerechtshof 's-Hertogenbosch te wijzen arrest in de procedure die tussen partijen aanhangig is onder rolnummer C02/929, aanvullende zekerheid te stellen in de vorm van een bankgarantie of door in depotstelling van het benodigde bedrag, indien het gerechtshof het vonnis waarvan beroep is ingesteld vernietigt, althans het bedrag waarop de vordering van [eiser] maximaal wordt begroot op een hoger bedrag vaststelt, waarbij de zekerheid van [eiser] dient te betreffen het meerdere boven € 455.000,--, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,-- per dag of dagdeel dat [verweerster] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen, subsidiair dat de voorzieningenrechter een zodanige voorlopige voorziening zal treffen als deze in goede justitie gerade acht.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 1 oktober 2002 in conventie de vordering toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en heeft daarbij zijn eis gewijzigd.
Bij arrest van 26 augustus 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep voor zoveel in conventie gewezen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [verweerster] tot opheffing van de door [eiser] ten laste van haar gelegde beslagen afgewezen, het vonnis waarvan beroep voor zoveel in reconventie gewezen behoudens wat betreft de veroordeling in de gedingkosten bekrachtigd, het vonnis in reconventie voor zoveel betreft de veroordeling in de gedingkosten vernietigd en de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gecompenseerd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat en [verweerster] heeft de zaak namens haar advocaat doen toelichten door mrs. K.A. Messelink en W.H. van Hemel, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Partijen zijn met elkaar verwikkeld in een geschil dat in hoofdzaak wordt gevoerd voor de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland (thans: Raad van Arbitrage voor de Bouw). Aan dit geschil ligt ten grondslag een in april 1996 door [A] B.V. (de rechtsvoorgangster van [verweerster]) als aannemer en [eiser] als opdrachtgever gesloten overeenkomst van aanneming van de bouw van een bedrijfshal te [plaats]. Op 17 februari 1997 heeft [eiser] de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden wegens tekortschieten van de aannemer.
- (ii)
[Eiser] heeft van de aannemer schadevergoeding gevorderd. Bij arbitraal vonnis van de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland van 29 maart 1999 - in hoger beroep bekrachtigd bij arbitraal vonnis van 30 oktober 2000 - is de aannemer veroordeeld tot onder meer vergoeding van de door [eiser] geleden schade, op te maken bij staat. In de daarop volgende schadestaatprocedure bij de Raad van Arbitrage vorderde [eiser] aanvankelijk € 704.933,--; dit bedrag is later verhoogd tot € 1.461.958,--.
- (iii)
[A] B.V. is door een juridische fusie op 31 december 2001 opgegaan in [verweerster]. Daarmee zijn de rechten en verplichtingen van de verdwijnende vennootschap overgegaan op [verweerster].
- (iv)
Na daartoe op 31 januari 2002 verlof te hebben verkregen heeft [eiser] tot zekerheid van de voldoening van zijn in het beslagverlof op € 680.720,-- begrote schadevordering ten laste van [verweerster] conservatoir beslag gelegd op een perceel grond en derdenbeslagen gelegd onder twee werkmaatschappijen van [verweerster].
- (v)
[Verweerster] heeft in een eerste kort geding de opheffing van deze beslagen gevorderd. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 8 augustus 2002 de gevorderde opheffing geweigerd. Wel heeft de voorzieningenrechter de vordering, waarvoor de beslagen golden, begroot op een lager bedrag, namelijk € 455.000,--. Tegen dit vonnis is hoger beroep en incidenteel appel ingesteld.
- (vi)
Naar aanleiding van dit vonnis heeft [verweerster] aan [eiser] vervangende zekerheid aangeboden in de vorm van een bankgarantie van € 455.000,--, in ruil voor opheffing van de beslagen. [Eiser] bleek niet bereid op die condities de beslagen op te heffen.
- (vii)
Bij arrest van 19 december 2002 heeft het gerechtshof het vonnis van 8 augustus 2002 vernietigd en de vordering van [verweerster] tot opheffing van de beslagen alsnog geheel afgewezen. Het hof heeft in rov. 4.4.6 van dit arrest geoordeeld, dat "aanstonds duidelijk [is] dat het aanvankelijk begrote bedrag van € 680.720,-- wordt overschreden."
3.2
Bij inleidende dagvaarding van 24 september 2002 heeft [verweerster] in dit (tweede) kort geding gevorderd, dat aan [eiser] bevel zal worden gegeven om de beslagen op te heffen na afgifte door [verweerster] van de aangeboden bankgarantie van € 455.000,--. In voorwaardelijke reconventie heeft [eiser] gevorderd dat de voorzieningenrechter [verweerster] zal veroordelen om binnen twee dagen na betekening van, kort gezegd, het in het eerste kort geding te wijzen arrest aanvullende zekerheid te stellen in de vorm van een bankgarantie of door in depotstelling van het benodigde bedrag, indien het gerechtshof het vonnis waarvan beroep is ingesteld (zie hiervoor in 3.1 onder (v)) vernietigt, althans het bedrag, waarop de vordering van [eiser] maximaal wordt begroot, op een hoger bedrag vaststelt, waarbij de zekerheid van [eiser] dient te betreffen het meerdere boven € 455.000,--.
Bij vonnis van 1 oktober 2002 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [verweerster] toegewezen en zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Hij heeft de vordering in reconventie van [eiser] afgewezen.
3.3
In hoger beroep heeft [eiser], naar aanleiding van het hiervoor in 3.1, onder (vii), genoemde arrest van 19 december 2002, zijn reconventionele vordering als hiervoor in 3.2 weergegeven gewijzigd. Deze gewijzigde vordering luidt, samengevat en voorzover in cassatie nog relevant: [verweerster] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het te wijzen arrest primair hernieuwde zekerheid te stellen voor een bedrag van € 680.720,-- in de vorm van een bankgarantie dan wel - subsidiair - aanvullende zekerheid te stellen in de vorm van een bankgarantie ten bedrage van € 225.720,--, zijnde het verschil tussen de oorspronkelijk begrote vordering van € 680.720,-- en de reeds afgegeven bankgarantie van € 455.000,--.
Het hof heeft het vonnis van 1 oktober 2002 in conventie vernietigd en de vordering tot opheffing van de beslagen alsnog afgewezen. Het hof heeft, conform het arrest van 19 december 2002, in rov. 4.5 geoordeeld dat [verweerster] ook in hoger beroep geen toereikende vervangende zekerheid heeft aangeboden voor de thans op € 680.720 begrote vordering.
Het hof heeft de afwijzende beslissing in reconventie bekrachtigd.
3.4
In hoger beroep (de toelichting op grief 9) heeft [eiser] de reconventionele vordering gegrond op art. 6:51 lid 3 BW. Hij stelt, aldus 's hofs rov. 4.8, dat deze bepaling leidt tot een verplichting voor [verweerster] (aanvullende) zekerheid te bieden nu de eerder afgegeven bankgarantie, naar achteraf is gebleken, niet toereikend is.
[Eiser] heeft met deze stelling ongelijk, aldus het hof in rov. 4.9: het geval van het stellen van voldoende zekerheid ter vervanging van een gelegd conservatoir beslag behoort niet tot de gevallen, genoemd en voorzien in art. 6:51 BW. De hier te beoordelen materie, aldus het hof, is geregeld in art. 705 lid 2 Rv. Tegenover de bevoegdheid van de schuldeiser conservatoir beslag te leggen (art. 700 e.v. Rv) heeft de schuldenaar de bevoegdheid opheffing van de gelegde beslagen te eisen in ruil voor de verschaffing van voldoende zekerheid voor de betaling van de vordering (art. 705 lid 2 Rv.). Die bevoegdheid van de schuldenaar, zo vervolgt het hof, is echter geen plicht van hem; hij heeft de keuze om het beslag tegen zich te dulden dan wel dit tegen verschaffen van zekerheid te doen opheffen. Met dit systeem is niet verenigbaar dat de schuldenaar ook tot het stellen van (aanvullende) zekerheid door middel van een bankgarantie in ruil voor opheffing van beslag kan worden gedwongen. Een dergelijke plicht tot zekerheidstelling volgt ook niet uit art. 6:51 BW., aldus het hof in rov. 4.9.
3.5
Middel I is gericht tegen 's hofs rov. 4.9. Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof hier miskent dat de in reconventie geëiste zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie in de plaats komt van het beslag dat als gevolg van het - uitvoerbaar verklaarde - toewijzende vonnis van 1 oktober 2002 was opgeheven.
Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het hof in rov. 4.6 van zijn arrest onder ogen heeft gezien dat als gevolg van het vonnis van 1 oktober 2002 de omstreden beslagen zijn opgeheven tegen afgifte van een bankgarantie en dat het perceel waarop het beslag rustte, na opheffing van dat beslag is geleverd aan een derde.
3.6
De onderdelen 1.3 - 1.10 strekken ten betoge dat [verweerster] jegens [eiser] verplicht is de situatie ongedaan te maken, die na het vonnis van 1 oktober 2002 is ontstaan, doordat [verweerster] het perceel aan een derde heeft geleverd vóórdat op het hoger beroep tegen het bevel tot opheffing van het beslag was beslist. Nu de derde zich tegenover [eiser] op zijn verkregen recht kan beroepen en de eigendomsoverdracht aan deze derde niet meer ongedaan kan worden gemaakt, eist [eiser] dat [verweerster], in plaats van het voor hem verloren gegane beslagobject, vervangende zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie.
3.7.1
[Eiser] stelt daartoe in de eerste plaats dat [verweerster] bij de verkoop en levering van het perceel aan die derde bewust het risico heeft genomen dat het kortgedingvonnis in hoger beroep zou worden vernietigd en daarom voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is en dientengevolge tot een (passende) vorm van schadeloosstelling of herstel verplicht is.
3.7.2
De in dit betoog vervatte stelling strekt kennelijk ertoe dat [verweerster] op de voet van art. 6:210 lid 2 BW schadeplichtig is jegens [eiser] en uit dien hoofde gehouden is vervangende zekerheid te stellen. Een betoog van die strekking is door [eiser] in de feitelijke instanties echter niet gevoerd, ook niet in grief IX en de toelichting daarop. Het kan niet voor het eerst in cassatie aan de orde komen, aangezien het (mede) een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is.
3.8.1
[Eiser] doet voorts een beroep op art. 705 lid 2 Rv., dat gelijkluidend is aan het beroep dat hij te dien aanzien in de memorie van grieven heeft gedaan.
3.8.2
Dit beroep faalt op de gronden die het hof daartoe in rov. 4.9 heeft gebezigd. Het gaat, kort gezegd, in art. 705 lid 2 Rv. om een faciliteit, waarvan de schuldenaar naar eigen keuze wel of geen gebruik kan maken. Uit deze bepaling vloeit echter niet een verplichting tot het stellen van (voldoende) zekerheid voort.
3.9
[Eiser] betoogt voorts nog dat uit art. 6:51 lid 3 BW de verplichting voor [verweerster] voortvloeit om in plaats van het voor de beslaglegger in feite verloren gegane beslagobject een andere vorm van zekerheid te stellen. Dit betoog bouwt voort op de stellingen die hiervoor zijn weergegeven in 3.7.1 en 3.8.1. Het mist doel op de hiervoor in 3.7.2 en 3.8.2 aangegeven gronden.
3.10
Voorzover [eiser] in onderdeel 1.4 nog betoogt dat het feit dat derden, onder wie derdenbeslag was gelegd, aan [verweerster] betalingen hebben gedaan, hem recht geeft op een aanvullende dan wel een nieuwe bankgarantie van [verweerster], kan dit niet tot cassatie leiden omdat [eiser] aldus een feitelijke stelling aanvoert waarvan uit de stukken van het geding niet blijkt dat zij reeds in de feitelijke instanties is aangevoerd.
Alle in middel I besloten liggende klachten missen derhalve doel.
3.11
De in de middelen II en III aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het beding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 25 maart 2005.