In de aard van de zaak - die o.m. ziet op een aanvullende uitkering ter zake van reeds bestaande arbeidsongeschiktheid - zie ik aanleiding bij vervroeging te concluderen. De advocaten van partijen zijn van dit voornemen tevoren op de hoogte gesteld. Zij hebben doen weten daartegen geen bezwaren te koesteren; namens het pensioenfonds werd concluderen bij vervroeging toegejuicht.
HR, 26-11-2004, nr. C03/276HR
ECLI:NL:HR:2004:AQ7379
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2004
- Zaaknummer
C03/276HR
- Conclusie
mr J. Spier
- LJN
AQ7379
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AQ7379, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AQ7379
ECLI:NL:HR:2004:AQ7379, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AQ7379
- Wetingang
art. 79 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
JAR 2004/290 met annotatie van Mr. R.M. Beltzer
Conclusie 26‑11‑2004
mr J. Spier
Partij(en)
Rolnr. C03/276HR
mr J. Spier
Zitting 13 augustus 2004 (bij vervroeging)1.
Conclusie inzake
Stichting Pensioenfonds Stork
(hierna: het pensioenfonds)
tegen
[Verweerder]
1. Inleiding
1.1
In deze zaak gaat het om de weigering van een pensioenfonds om aanvulling op een wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering te verstrekken. Deze weigering wordt daarop gegrond dat de betrokkene ([verweerder]) op het moment dat die uitkering ingaat niet langer deelnemer aan de aanvullingsregeling zou zijn.
1.2
In het onderhavige geval ging de WAO-uitkering op 7 juni 2000 in. De arbeidsovereenkomst van [verweerder] was per 1 juni 2000 ontbonden door de Kantonrechter.
1.3
Uw Raad heeft zich reeds eerder over vergelijkbare kwesties gebogen. Te weten in de arresten Pieterse/Nationale Nederlanden2. en Acikel/Allied Signal Carpet Fibers.3. De kwestie is dus van groot maatschappelijk belang. Daarmee overstijgt het belang van deze zaak onmiskenbaar het op zich al aanzienlijke gewicht dat zij voor [verweerder] heeft.
1.4
In de zojuist genoemde zaken en ook in de onderhavige speelt de vraag hoe de aanvullingsregeling moet worden uitgelegd. In casu wordt daarnaast de vraag opgeworpen of de aanvullingsregeling heeft te gelden als recht in de zin van art. 79 RO.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, zoals vastgesteld door de Kantonrechter te Amersfoort in rov. 1 van zijn vonnis van 3 juli 2002. Het Hof Amsterdam is in zijn in cassatie bestreden arrest eveneens van deze feiten uitgegaan (rov. 3).
2.2
Op 1 december 1996 is [verweerder], geboren op [geboortedatum] 1942, in dienst getreden bij Stork Nolte EMT B.V. te Heerlen in de functie van Business Unit Manager. Vanaf oktober 1998 was [verweerder] in de functie van account manager werkzaam voor Stork Industrial Modules B.V. (hierna: Stork) te Eindhoven.
2.3
Na [verweerder] op 6 juni 1999 te hebben meegedeeld de arbeidsovereenkomst te willen beëindigen wegens onvoldoende functioneren, heeft Stork zich gericht tot de Kantonrechter te Eindhoven. De Kantonrechter heeft bij beschikking van 8 mei 2000 de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2000 ontbonden onder toekenning aan [verweerder] van een vergoeding ten bedrage van f 50.000,- ten laste van Stork.
2.4
[Verweerder] is met ingang van 7 juni 2000 in aanmerking gekomen voor een WAO-uitkering ten bedrage van f 4.497,90 bruto (f 206,80 x 21 3/4 werkdag) per maand, bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Per 13 juni 2001 is dit percentage bijgesteld naar 65-80%.
2.5
Het Hof citeert in rov. 4.2 nog uit een aantal bepalingen van de statuten en het reglement van het pensioenfonds. Deze worden onder 3.6 weergegeven.
3. Procesverloop
3.1
Op 24 januari 2002 heeft [verweerder] het pensioenfonds gedagvaard voor de Kantonrechter te Amersfoort. [Verweerder] vorderde:
- a.
een verklaring voor recht dat hij vanaf 6 juni 2000 aanspraak heeft op 1) uitbetaling van een aanvulling op zijn WAO-uitkering, zoals vastgelegd in het Reglement en 2) een premievrije voortzetting van zijn pensioenopbouw;
- b.
veroordeling van het Pensioenfonds om aan hem de reeds vervallen aanvullingen op de WAO-uitkering vanaf 6 juni 2000 uit te betalen, zulks met nevenvorderingen.
3.2
[Verweerder] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat hij 'deelnemer' in de zin van het Reglement is omdat hij op het moment dat hij ziek werd (6 juni 1999) werknemer was van een aan die pensioenregeling deelnemende onderneming. Hij baseert zich met name op art. 7 en 27; aan alle eisen dier bepalingen is in zijn geval voldaan. Indien hij geen 'deelnemer' meer zou zijn, behoort op grond van de hardheidsclausule (artikel 42 van het Reglement) van de inhoud van het Reglement afgeweken te worden. Volgens [verweerder] dient dit in ieder geval op grond van de redelijkheid en billijkheid te geschieden. Deze twee laatste grondslagen zijn in cassatie niet aan de orde.
3.3
Het pensioenfonds heeft [verweerder]s vorderingen weersproken. Het wijst er op dat [verweerder] op 7 juni 2000 geen deelnemer in de zin van het pensioenreglement meer was.
3.4
In zijn vonnis van 3 juli 2002 heeft de Kantonrechter [verweerder]s vordering afgewezen. Daartoe wordt overwogen dat beslissend is of [verweerder] deelnemer was "op het moment dat het recht op een WAO-uitkering ingaat." Die vraag moet evenwel ontkennend worden beantwoord omdat hij toen niet meer werkzaam was bij Stork (rov. 4).
3.5
[Verweerder] is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. In grief 1 heeft hij zijn hiervoor kort weergegeven argumentatie herhaald. Het pensioenfonds heeft het appèl weersproken onder verwijzing naar zijn betoog in prima.
3.6
In zijn arrest van 26 juni 2003 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [verweerder]s vorderingen toegewezen. Daartoe heeft het Hof het navolgende overwogen:
"4.1
Grief 1 stelt de uitleg van het Pensioenreglement van het pensioenfonds én daarmee ook zijn statuten aan de orde. Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
4.2
Volgens artikel 2 aanhef en onder b van de statuten zijn deelnemers in het pensioenfonds 'degenen, die overeenkomstig de bepalingen van het reglement in het fonds deelnemen'. Artikel 2 lid 1 van het reglement luidt - voor zover van belang - als volgt.
'Deelnemers in het fonds zijn:
- a.
de werknemers, te rekenen vanaf de eerste van de maand, waarop de werknemer de leeftijd van 25 jaren heeft bereikt (-);
- b.
(-)
- c.
degenen, aan wie ingevolge het bepaalde in artikel 7 van dit reglement vrijstelling van premiebetaling is verleend.'
Artikel 7 lid 1 aanhef en onder a van het reglement bepaalt dat de volledige premie geacht wordt aan het fonds te zijn voldaan 'voor een deelnemer, die invalide is en een uitkering geniet krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering naar een invaliditeit van 65% of meer'.
Volgens de artikelen 27 j° 1 aanhef en onder g van het reglement heeft recht op invaliditeitspensioen de deelnemer die 45% of meer arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheid4. (WAO).
Artikel 28 lid 2 van het reglement luidt als volgt.
'Het in lid 1, sub b bedoelde invaliditeitspensioen gaat in één jaar na de datum waarop de loondervingsuitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is ingegaan, of, te rekenen vanaf de ingangsdatum van de loondervingsuitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, het tijdstip waarop de deelnemer geen werknemer is als bedoeld in artikel 2, sub g van de statuten. Het in lid 1, sub a bedoelde invaliditeitspensioen gaat in op de datum waarop de vervolguitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is ingegaan.'
Lid 1 sub a respectievelijk b van deze bepaling stelt - naar de mate van de arbeidsongeschiktheid - de hoogte van het invaliditeitspensioen vast voor twee onderscheiden salariscategorieën.
4.3
[Verweerder] heeft gesteld dat hij, toen hij nog in dienst was van Stork Industrial Modules BV, meer dan 45% arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. Dit op zichzelf is door het pensioenfonds niet (voldoende gemotiveerd) bestreden en staat dus vast. Het pensioenfonds heeft echter aangevoerd dat het deelnemerschap van [verweerder] op 1 juni 2000 door de ontbinding van de arbeidsovereenkomst is geëindigd, zodat hij, toen de WAO-uitkering op 6 juni 2000 inging, geen deelnemer meer was en daarom niet in aanmerking voor het invaliditeitspensioen komt.
4.4
Met [verweerder] is het hof van oordeel dat artikel 27 van het reglement het recht op pensioen en artikel 28 lid 2 - hoewel ten dele niet begrijpelijk maar op het hier aan de orde zijnde punt niettemin onmiskenbaar - de ingangsdatum van de deswege te verstrekken pensioenuitkering vast legt.
Vastgesteld is reeds dat [verweerder] nog tijdens zijn dienstverband - en dus ingevolge artikel 2 aanhef en onder a van het reglement deelnemer zijnde - meer dan 45% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO was. Dat betekent dat hij ingevolge artikel 27 van het reglement toen recht kreeg op invaliditeitspensioen overeenkomstig de regeling van artikel 28 en derhalve - na een wachttijd - ingaande op het in lid 2 van dit laatste artikel bedoelde tijdstip. Aangenomen moet dan tevens worden dat hij deelnemer is gebleven, ook in de periode dat zijn recht op pensioen reeds was ontstaan maar de uitkering nog niet was ingegaan.
4.5
De vraag kan worden gesteld hoe zich het voorgaande verhoudt met de eerder aangehaalde passages van de artikelen 2 lid 1, aanhef en onder c, en 7 van het reglement. Moet daaruit niet worden afgeleid dat [verweerder], die, toen zijn WAO-uitkering op 6 juni 2000 inging, geen werknemer meer was, op dat tijdstip derhalve evenmin nog deelnemer was - ook niet uit anderen hoofde -, zodat het invaliditeitspensioen toen niet meer kon ingaan? Het hof verwerpt die redenering en gaat ervan uit dat het op grond van artikel 27 van het reglement verkregen recht op pensioen niet als gevolg van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tijdens de eenmaal begonnen wachttijd vervalt. Daarbij neemt het hof in aanmerking
- -
dat ook de beide hier genoemde bepalingen niet bijzonder duidelijk zijn: deelnemer is (artikel 2) een deelnemer, die invalide is enz. (artikel 7);
- -
dat artikel 27 het recht op pensioen toekent aan een deelnemer, terwijl waar artikel 28 het ingangstijdstip bepaalt dit artikel het deelnemerschap niet als afzonderlijke voorwaarde vermeldt;
- -
dat het begrip deelnemer wel voorkomt in artikel 28 en wel in de passage 'het tijdstip waarop de deelnemer geen werknemer is als bedoeld in artikel 2, sub g van de statuten', maar deze passage in die zin niet goed valt te begrijpen en hooguit de ingangsdatum in geval van een inmiddels beëindigde arbeidsovereenkomst lijkt te regelen.
Doorslaggevend is echter voor het hof dat de regeling kennelijk aansluiting zoekt bij het systeem van de WAO. Ook daarvoor geldt dat het recht op uitkering eerst ingaat na een wachttijd, te weten van 52 weken (artikel 19 WAO), en voorts dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedurende die wachttijd het recht op de komende WAO-uitkering niet doet vervallen (artikel 16 j° 7a WAO). Ten slotte merkt het hof op dat het recht op invaliditeitspensioen in de door het pensioenfonds verdedigde opvatting geheel afhankelijk zou zijn van de - in zoverre, zeker bij een ontbinding - toevallige datum van het einde van de arbeidsovereenkomst. Aldus zou de pensioenregeling willekeurig in haar uitwerking zijn, hetgeen de opstellers van de regeling niet voor ogen zal hebben gestaan en ook strijdig is met het verzekeringskarakter van de regeling.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 1 tot zover gegrond is en de vordering voor zover het het recht op invaliditeitspensioen betreft toewijsbaar is met ingang van het in artikel 28 lid 2 bedoelde tijdstip."
3.7
Het pensioenfonds heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft het beroep bestreden. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Het pensioenfonds heeft nog gerepliceerd.
4. Bespreking van het middel
4.1
In de inleiding op het middel wordt uiteengezet dat [verweerder] viel onder een algemeen verbindend verklaarde CAO. Krachtens deze CAO was [verweerder] verplicht deel te nemen aan het bedrijfspensioenfonds voor de metaalindustrie. Van die verplichting is evenwel, op verzoek van Stork, ontheffing verleend.
4.2.1
Het eerste onderdeel strekt ten betoge dat het Reglement als recht in de zin van art. 79 RO moet worden gezien. Indien en voor zover het Hof van oordeel was dat het pensioenfonds onvoldoende aanknopingspunten heeft aangereikt om tot de door hem voorgestane uitleg van het Reglement te komen, zou het Hof van een onjuiste rechtsopvatting zijn uitgegaan. Immers gaat het om recht in de zin van art. 79 RO.
4.2.2
In de s.t. van mr Castermans wordt onder 2.1 gewezen op (vaste) rechtspraak over algemeen verbindend verklaarde CAO-bepalingen en reglementen van bedrijfstakpensioenfondsen en beroepspensioenfondsen, waaraan deelname verplicht is, die ook als recht worden aangemerkt.5. In casu, zo wordt gesteld, is de binding aan het Reglement ontstaan als gevolg van een op grond van een algemeen verbindend verklaarde CAO verleende dispensatie van deelname aan het Bedrijfspensioenfonds voor de metaalindustrie.
4.3.1
Deze klacht kan om twee zelfstandige redenen niet tot cassatie leiden:
- a.
zij mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft zich, tegen de achtergrond van het volledig ontbreken van een discussie op dit punt volkomen begrijpelijk, over deze kwestie niet uitgelaten. Het heeft dan ook geen oordeel geveld als door het onderdeel wordt verondersteld. Daaraan doet niet af dat het de argumenten van [verweerder] sterker heeft bevonden dan die van het pensioenfonds. Immers ook bij een uitleg op de voet van art. 79 RO zal (onder meer) moeten worden gekeken naar de tekst van de betrokken bepalingen van het reglement en zal de vraag onder ogen moeten worden gezien of de betekenis die deze (lijken te) hebben redelijkerwijs kan zijn beoogd;
- b.
[verweerder] heeft er terecht op doen wijzen (s.t. mrs Polak en Meerdink onder 10-11) dat het pensioenfonds voor het eerst in cassatie heeft betoogd dat het Reglement recht in de zin van art. 79 RO vormt. Of de (algemeen verbindend verklaarde) CAO voor de metaalindustrie van toepassing was op [verweerder]s arbeidsovereenkomst is niet vast komen te staan; het is zelfs niet gesteld. Deze vraag zou een nader feitelijk onderzoek vergen; daarvoor is in cassatie evenwel geen plaats.6. Daarom zal in cassatie niet - ook niet bij wege van hypothese - kunnen worden uitgegaan van de feitelijke basis waarop het onderdeel berust. Dat brengt mee dat het reglement in deze procedure niet als recht in de zin van art. 79 RO kan worden beoordeeld.
4.3.2
Aan de vraag of het Reglement van een fonds ook als recht moet worden aangemerkt wanneer dispensatie is verleend van deelname aan een verplicht bedrijfstakpensioenfonds, kom ik daarom niet toe.
4.4
Onderdeel 2 verwijt het Hof ten onrechte (althans onbegrijpelijk) te hebben geoordeeld dat [verweerder] op het moment dat zijn WAO-uitkering inging nog steeds deelnemer was; artikel 7 lid 1 Reglement bepaalt immers dat een deelnemer die WAO-uitkering geniet recht heeft op premievrijstelling, terwijl deze vrijstelling alleen geldt voor degenen die niet meer in dienst zijn bij een aangesloten onderneming of die de deelname vrijwillig voortzetten (art. 7 lid 3).
4.5
Ik stel voorop dat de statuten7. van het pensioenfonds onderscheid maken tussen deelnemers en werknemers (art. 2 onder b en g). Blijkens de aanhef van art. 1 van het Reglement zijn de definties in de statuten ook van belang voor het Reglement. Het was dus eenvoudig geweest om het Reglement te formuleren zoals het pensioenfonds propageert. Daartoe was voldoende geweest voor een aantal situaties niet te spreken van deelnemer maar van werknemer. Dat is niet gebeurd.
4.6
Art. 7 Reglement verleent vrijstelling van premiebetaling8. aan een "deelnemer" "die invalide is en een uitkering geniet krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering."9. Onderdeel 2 zet in op de gecursiveerde passage.
4.7.1
In feitelijke aanleg heeft het pensioenfonds een summier verweer gevoerd. In het verweerschrift onder 2a wordt aangevoerd dat "men" een WAO-uitkering moet ontvangen. Maar dat wordt niet vastgeknoopt aan bedoeld art. 7. Dat ligt ook voor de hand omdat het pensioenfonds deze stelling niet alleen betrekt ten aanzien van de premievrijstelling maar ook ten aanzien van de aanspraak op een aanvullende uitkering.
4.7.2
Bij dupliek heeft het pensioenfonds één alinea gewijd aan de premievrije voortzetting. Betoogd wordt dat "ook hier de criteria van deelnemer zijn en een WAO-uitkering genieten" gelden (cursivering toegevoegd). En passant wordt dan nog art. 7 genoemd (sub 8).
4.7.3
In de mva wordt volstaan met verwijzing naar de eerder gegeven motivering.
4.8
Het Hof heeft de beschouwingen van het pensioenfonds klaarblijkelijk aldus begrepen en zeer wel kunnen begrijpen dat de stelling werd betrokken dat voor de beide door [verweerder] aan de orde gestelde kwesties (premievrijstelling en aanvullend pensioen) naar het oordeel van het pensioenfonds hetzelfde regime gold.
4.9
In rov. 4.6 heeft het Hof zich in dit opzicht bekeerd tot de stellingen van het pensioenfonds. Dat kan er zich thans niet met vrucht over beklagen dat het Hof zijn standpunt heeft overgenomen.
4.10
Onderdeel 2 loopt reeds hierop stuk.
4.11
Onderdeel 3 wrijft het Hof aan te hebben miskend dat uit de artikelen 27 en 28, in samenhang met artikel 2 lid 1 van het Reglement, volgt dat een deelnemer na ommekomst van de wachttijd nog steeds deelnemer moet zijn om de aanspraak op invaliditeitspensioen te kunnen verzilveren.
4.12
In rov. 4.5 geeft het Hof uitvoerig aan dat en waarom (onder meer) art. 2 lid 1 van het Reglement geen verandering brengt in het in rov. 4.2 - 4.4 neergeslagen oordeel. Een oordeel waarin wordt gemotiveerd waarom art. 27 "het recht op pensioen vastlegt" en wel in die zin dat niet meer was vereist dan dat [verweerder] "nog tijdens zijn dienstverband - en dus ingevolge artikel 2 aanhef en onder a van het reglement deelnemer zijnde - meer dan 45% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO was".
4.13
Het onderdeel blijft steken in de stelling dat het Hof aldus de daarin genoemde artikelen heeft miskend. Het gaat in het geheel niet in op 's Hofs redengeving, laat staan dat wordt aangegeven waarom deze onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. De klacht voldoet daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. De volgende onderdelen gaan wel op die kwestie in.
4.14
Ten overvloede nog het volgende.
4.15
Op grond van de tekst van de artikelen 27 en 28 van het Reglement heeft het Hof aangenomen dat [verweerder] zijn aanspraken op invaliditeitspensioen niet heeft verloren door het einde van zijn arbeidsovereenkomst. Naar 's Hofs oordeel bestaat op grond van art. 27 (kennelijk lid 1) aanspraak op een aanvullende uitkering wanneer men "deelnemer" is én wanneer sprake is van ten minste 45% invaliditeit. Voor de vraag of [verweerder] deelnemer was, is het Hof te rade gegaan bij art. 2 lid 1 van het Reglement. Anders gezegd: in 's Hofs visie is voldoende dat men tijdens het dienstverband voor meer dan 45% arbeidsongeschikt is geworden. Dat het dienstverband (korte tijd later) is geslaakt, leidt niet tot een tegengesteld oordeel, aldus nog steeds het Hof. Ware dat anders, dan zou sprake zijn van willekeur en zou het verzekeringskarakter teloor gaan.
4.16
Deze gedachtegang is, ook in het licht van de bepalingen waarop het onderdeel beroep doet, allerminst onbegrijpelijk. Hij leidt ook tot een bevredigende uitkomst. Dat kan niet worden gezegd van het standpunt waarop het pensioenfonds zich stelt. Het Hof heeft daar met juistheid - en in andere bewoordingen - op gewezen.
4.17.1
In dit verband verdient nog opmerking dat het bij de uitleg van (onder meer) pensioenreglementen mede aankomt op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zich mogelijke, tekstinterpretaties zouden leiden.10. Het Hof heeft dat aspect dan ook terecht meegewogen.
4.17.2
Voorts kan nog worden aangetekend dat bij twijfel over de betekenis van een beding als de onderhavige bepaling(en) uit het Reglement de voor [verweerder] gunstigste bepaling geldt.11. Het Hof heeft deze omstandigheid niet in zijn oordeel verdisconteerd. Zij kan, voor zover nodig, m.i. nog wel als extra argument dienen. In elk geval zou de verwijzingsrechter, na een eventuele verwijzing, dit argument onder zijn oordeel kunnen schuiven.
4.18
Onderdeel 4 werpt twee (of drie ?) klachten op tegen rov. 4.5. De kernstelling is dat voor 's Hofs oordeel "doorslaggevend" is dat "de regeling kennelijk aansluiting zoekt bij het systeem van de WAO".
4.19
Juist is dat het Hof het woord "doorslaggevend" bezigt in de door het onderdeel genoemde zin. M.i. heeft het Hof zich daarbij minder gelukkig uitgedrukt en is de in dat kader genoemde omstandigheid wél mede-redengevend, maar niet beslissend. Het Hof noemt immers een reeks argumenten. Hetgeen in rov. 4.2 - 4.4 wordt overwogen, kan zijn oordeel al dragen. Klaarblijkelijk om het pensioenfonds zoveel mogelijk recht te doen, gaat het Hof - in mijn ogen ten overvloede - in op de samenhang tussen de artikelen 27 en 28 enerzijds en 2 en 7 anderzijds. Ook in dat verband noemt het Hof nog een aantal argumenten. Het WAO-argument legt zeker gewicht in de schaal. Maar zelfs wanneer men het uit de schaal haalt, blijft dat de balans ten nadele van het pensioenfonds doorslaat. De resterende argumenten wegen immers voldoende zwaar om 's Hofs oordeel te kunnen dragen.
4.20
Bezien tegen deze achtergrond mist het pensioenfonds m.i. belang bij deze klacht. Voor het geval Uw Raad dat anders ziet, ga ik ten gronde op de materie in.
4.21.1
De eerste klacht houdt in dat het Hof de WAO, in het bijzonder artikel 19 daarvan, onjuist zou hebben geïnterpreteerd. Betoogd wordt dat uit de WAO volgt dat iemand als 'verzekerde' moet zijn aan te merken op het moment dat de WAO-uitkering ingaat (einde wachttijd) wil hij recht hebben op een uitkering. Het Hof kan dus niet op grond van een analogie met (het systeem van) de WAO concluderen dat het Reglement niet de eis stelt dat iemand verzekerd (in dit geval deelnemer) is op het moment dat de aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering aan zou moeten vangen.
4.21.2
In de tweede plaats wordt erover geklaagd dat het Hof voor de uitleg van het Reglement aansluiting heeft gezocht bij de WAO. Immers geeft een WAO-uitkering niet per definitie aanspraak op een invaliditeitspensioen.
4.21.3
Ten slotte wordt er nog op gewezen dat het pensioenreglement geen wachttijd kent van 52 weken, maar van één jaar nadat de loondervingsuitkering krachtens de WAO is ingegaan (art. 28 lid 2).
4.22
De onder 4.21.1 weergegeven klacht berust op een verkeerde interpretatie van de WAO en faalt daarom.
4.23
Art. 19 van de WAO eist niet dat men verzekerd is aan het einde van de wachttijd, of zelfs maar gedurende de wachttijd.12. De wetsgeschiedenis13., de literatuur14. en de rechtspraak15. zijn daar glashelder over. Voor het recht op uitkering is beslissend of iemand op de eerste ziektedag verzekerd is.16.
4.24
De onder 4.21.2 samengevatte klacht is geen beter lot beschoren.
4.25
Het is allerminst onbegrijpelijk dat het Hof voor de uitleg van het Reglement de WAO-systematiek "doorslaggevend" (in de hierboven bedoelde zin) heeft geacht. Het in het Reglement geregelde invaliditeitspensioen fungeert immers ter aanvulling van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering; het invaliditeitspensioen dekt de zogenaamde excedentschade17. (loonverlies boven maximumdagloon; de WAO dekt dit niet) en het WAO-gat18. (aanvulling minimumloongerelateerde vervolguitkering tot loongerelateerd niveau). Verder kent het Reglement geen eigen definitie van het verzekerd risico: de mate van invaliditeit wordt bepaald door de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.19.
4.26
Uit dit een en ander kon het Hof geredelijk afleiden dat kennelijk aansluiting is gezocht bij de WAO. De in het onderdeel aangestipte verschillen - vermeld onder 4.21.3 - tussen de WAO en het Reglement lijken me, ten opzichte van het karakter van het Reglement (aanvullend) en gezien het overnemen van het kernbegrip 'arbeidsongeschiktheid', van ondergeschikt belang. Tot nadere redengeving op dit punt was het Hof niet gehouden.
4.27
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 4.5. Het begint met een herhaling van zetten en behoeft in zoverre geen bespreking meer.
4.28
Het verwijt het Hof bovendien te hebben miskend dat het Reglement in art. 18 en 19 de mogelijkheid opent voor werknemers wier arbeidsovereenkomst is geëindigd te verzoeken om deelname aan het pensioenfonds voort te zetten. In bepaalde gevallen wordt het verzoek om voortzetting van de deelname zonder nadere beoordeling door het pensioenfonds gehonoreerd. Gelet hierop kan, volgens het onderdeel, niet (zonder nadere motivering) staande worden gehouden dat de door het pensioenfonds verdedigde interpretatie tot willekeur zou leiden.
4.29
Ik stel voorop dat het hier slechts gaat om één van de vele door het Hof genoemde argumenten. Dragend is het niet. De klacht mist daarom belang.
4.30
Ten overvloede ga ik er inhoudelijk op in.
4.31.1
Het betoog berust op een selectieve lezing van de artikelen 18 en 19. Zo ziet art. 19 op ontslag; niet zonder meer duidelijk is of ook bijvoorbeeld ontbinding van een arbeidsovereenkomst daaronder valt. Dat is met name van belang omdat deze laatste vorm van beëindiging - bij mijn weten - aanzienlijk gebruikelijker is dan ontslag; mede gezien de gevolgen voor het verkrijgen van een WW-uitkering.
4.31.2
In veel gevallen zal zich allicht een dispuut ontspinnen over de vraag of sprake is van "niet verwijtbare werkloosheid"; ingevolge art. 19 een vereiste voor toepasselijkheid van deze bepaling. Het ligt voor de hand dat de werkgever vaak zal aanvoeren dat daarvan geen sprake is. Dat levert immers - kort gezegd - lagere kosten op. Het pensioenfonds - dat geheel begrijpelijk heeft aangevoerd niet te beschikken over de personeelsdossiers20. - zal zijn oordeel allicht baseren op het standpunt van de werkgever. Dat legt de basis voor vele en potentieel langdurige geschillen. Dat is geen aanlokkelijk perspectief.
4.31.3
Ingevolge art. 19 lid 1 onder b moet het dienstverband 10 jaar hebben geduurd.21.
4.31.4
Ingevolge art. 18 lid 2 kan het bestuur aan inwilliging van het verzoek voorwaarden verbinden; het kan ook voor bepaalde tijd worden toegestaan.
4.31.5
Art. 18 lid 3 opent de mogelijkheid voor het vragen van een hogere premie.
4.31.6
Last but not least: buiten de in art. 19 genoemde gevallen, gaat het in art. 18 om een discretionaire bevoegdheid.
4.32
Kortom: de artikelen 18 en 19 kunnen de pijn verzachten, maar dat behoeft zeker niet steeds het geval te zijn. Zij doen daarom niet af aan het element van willekeur waarop het Hof doelt.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2004
HR 18 oktober 2004, NJ 2003, 258 MMM.
HR 28 mei 2004, rolnr C 03/055.
Het Hof bedoelt ongetwijfeld de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
In dat verband wordt specifiek beroep gedaan op HR 10 januari 1986, NJ 1986, 476 G en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Mok (ik voeg toe) onder 2 laatste alinea; in gelijke zin o.m. HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 117 en HR 30 maart 2001, NJ 2001, 292 rov. 3.6. Vgl. nog HR 23 april 2004, NJ 2004, 373 rov. 3.3, verwijzend naar de conclusie van A-G Huydecoper onder 7 (eerste alinea).
Een korte zoektocht op internet leerde dat voor 1999/2000 een CAO voor hoger personeel in de Metaal- en Elektrotechnische Industrie algemeen verbindend was verklaard (Besluit van minister SZW van 4 december 1998, AI nr 9134, Bijv. Scrt. 8 december 1998) en een CAO voor de Metaal- en Elektrotechnische Industrie (Besluit minister SZW van 4 december 1998, AI nr 9133, Bijv. Scrt. 8 december 1998). Of en zo ja onder welke van deze CAO's [verweerder] viel, is onduidelijk. Over vrijstelling van deelname aan het bedrijfspensioenfonds heb ik in deze cao's niets kunnen vinden. Mogelijk is bedoeld dat het in de bedrijfstak Metaal actieve (verplichte) bedrijfspensioenfonds aan het Stork-concern vrijstelling heeft verleend van deelname. Zie over vrijstelling: T&C Pensioenrecht, Wet Bpf 2000 art. 13 aant. 1 en 4 (Langemeijer) en Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 Inleidende opmerkingen aant. 1 (Langemeijer).
Overgelegd in prima door [verweerder]; producties bij inleidende dagvaarding.
De mate van vrijstelling wordt onder a - d verder uitgewerkt. In casu doet die nadere invulling verder niet ter zake.
Cursivering toegevoegd.
O.m. HR 31 mei juni 2002, NJ 2003, 110 rov. 3.6 en HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 34, JOR 2004, 157 S.C.J.J. Kortmann rov. 4.4.
Zie art. 6:238 lid 2 BW (inwerking getreden 17 november 1999 en dus in casu nog niet van toepassing) en HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 258 MMM rov. 3.4 derde alinea; ook in de in dat arrest beslechte zaak was, naar de Hoge Raad expliciet vermeldt, art. 6:238 lid 2 BW nog niet van toepassing.
Art. 19 WAO lid 1, eerste volzin, luidde tot 1 januari 2004: 'De verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, heeft, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.' In verband met de verlenging van de loondoorbetalingsplicht bij ziekte bedraagt de wachttijd thans 104 weken.
TK, zitting 1962/63, 7171 nr 3 blz. 42-43; zie uitvoerig A-G Bakels voor HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 258 MMM onder 2.14.
F.J.L. Pennings, De WAO, 2002, blz. 65; WAO (losbl.) art. 19 aant. 1; F.M. Noordam, Sociale-zekerheidsrecht, 2002, blz. 149.
CRvB 4 juli 2003, USZ 2003/260 en HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 258 MMM rov. 3.5.
Zie nader ook de conclusies van A-G Verkade voor HR 28 mei 2004, C03/055 onder 4.10 - 4.12 en A-G Bakels voor HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 258 MMM onder 2.14 en 2.15, waarin ook nog op de uitvoeringspraktijk wordt gewezen.
Art. 28 lid 1 sub b Reglement.
Art. 28 lid 1 sub a Reglement jo. 28 lid 2 laatste volzin.
Art. 27 lid 2 Reglement.
Mva onder 4.
Lid 2 geeft een nadere regeling, die aan hetgeen in de tekst wordt vermeld niet wezenlijk afdoet.
Uitspraak 26‑11‑2004
Inhoudsindicatie
26 november 2004 Eerste Kamer Nr. C03/276HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: STICHTING PENSIOENFONDS STORK, gevestigd te Amersfoort, EISERES tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. A.G. Castermans, thans mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.V. Polak. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
26 november 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/276HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING PENSIOENFONDS STORK,
gevestigd te Amersfoort,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. A.G. Castermans,
thans mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 24 januari 2002 eiseres tot cassatie - verder te noemen: het pensioenfonds - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht sector kanton, locatie Amersfoort, en gevorderd:
1.
te verklaren voor recht dat [verweerder] vanaf 6 juni 2000 aanspraak heeft op uitbetaling van een aanvulling op zijn WAO-uitkering, zoals vastgesteld in het pensioenreglement van het pensioenfonds, alsmede op een premievrije voortzetting van zijn pensioenopbouw,
- 2.
het pensioenfonds te veroordelen aan [verweerder] te betalen de reeds vervallen aanvullingen op de WAO-uitkering vanaf 6 juni 2000, met wettelijke rente.
Het pensioenfonds heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 juli 2002 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 26 juni 2003 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [Verweerder] alsnog toegewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft het pensioenfonds beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. E.R. Meerdink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van het pensioenfonds heeft bij brief van 25 augustus 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Op 1 december 1996 is [verweerder], geboren op [geboortedatum] 1942, in dienst getreden bij Stork Nolte EMT B.V. te Heerlen in de functie van Business Unit Manager. Vanaf oktober 1998 was [verweerder] in de functie van account manager werkzaam voor Stork Industrial Modules B.V. (hierna: Stork) te Eindhoven. Stork is bij het pensioenfonds aangesloten.
- (ii)
Na [verweerder] op 6 juni 1999 te hebben meegedeeld de arbeidsovereenkomst te willen beëindigen wegens onvoldoende functioneren, heeft Stork zich gericht tot de kantonrechter te Eindhoven. Deze heeft bij beschikking van 8 mei 2000 de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2000 ontbonden onder toekenning aan [verweerder] van een vergoeding ten bedrage van ƒ 50.000,-- ten laste van Stork.
- (iii)
[Verweerder] is met ingang van 7 juni 2000 in aanmerking gekomen voor een WAO-uitkering ten bedrage van ƒ 4.497,90 bruto per maand, bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Per 13 juni 2001 is dit percentage bijgesteld naar 65-80%.
- (iv)
Volgens art. 2 aanhef en onder b van de statuten van het Pensioenreglement van het pensioenfonds (hierna: het reglement) zijn deelnemers in het pensioenfonds "degenen, die overeenkomstig de bepalingen van het reglement in het fonds deelnemen".
Art. 2 lid 1 van het reglement luidt - voor zover van belang - als volgt.
"Deelnemers in het fonds zijn:
- a.
de werknemers, te rekenen vanaf de eerste van de maand, waarop de werknemer de leeftijd van 25 jaren heeft bereikt (...);
- b.
(...)
- c.
degenen, aan wie ingevolge het bepaalde in art. 7 van dit reglement vrijstelling van premiebetaling is verleend."
- (v)
Art. 7 lid 1 aanhef en onder a van het reglement bepaalt dat de volledige premie geacht wordt aan het fonds te zijn voldaan "voor een deelnemer, die invalide is en een uitkering geniet krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering naar een invaliditeit van 65% of meer".
- (vi)
Volgens art. 27 in verbinding met art. 1 aanhef en onder g van het reglement heeft recht op invaliditeitspensioen de deelnemer die 45% of meer arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
- (vii)
Art. 28 lid 2 van het reglement luidt als volgt.
"Het in lid 1, sub b bedoelde invaliditeitspensioen gaat in één jaar na de datum waarop de loondervingsuitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is ingegaan, of, te rekenen vanaf de ingangsdatum van de loondervingsuitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, het tijdstip waarop de deelnemer geen werknemer is als bedoeld in artikel 2, sub g van de statuten. Het in lid 1, sub a bedoelde invaliditeitspensioen gaat in op de datum waarop de vervolguitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is ingegaan."
- (viii)
Lid 1 onder a respectievelijk b van deze bepaling stelt - naar de mate van de arbeidsongeschiktheid - de hoogte van het invaliditeitspensioen vast voor twee onderscheiden salariscategorieën.
3.2
[Verweerder] heeft aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vordering - primair; de subsidiaire grondslag van de vordering is in cassatie niet van belang - ten grondslag gelegd dat hij als deelnemer aan de pensioenregeling van het pensioenfonds aanspraak heeft op aanvulling van zijn WAO-uitkering alsmede op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw. De kantonrechter heeft de primaire vordering afgewezen op grond van de overweging dat uit de art. 27 tot en met 31 van het reglement volgt dat men, om voor een uitkering en premievrijstelling in aanmerking te komen, deelnemer moet zijn op het moment waarop het recht op een WAO-uitkering ingaat, niet op dat waarop de arbeidsongeschiktheid is aangevangen, en dat vaststaat dat [verweerder] op het eerstgenoemde moment niet meer in dienst was van Stork. Het hof heeft de vordering van [verweerder] wel toewijsbaar geoordeeld. Het heeft het reglement aldus uitgelegd dat art. 27 het recht op [(invaliditeits)] pensioen vastlegt en art. 28 lid 2 - hoewel ten dele niet begrijpelijk maar op dit punt onmiskenbaar - de ingangsdatum van de deswege te verstrekken pensioenuitkering. Nu ten processe is vastgesteld dat [verweerder] nog tijdens zijn dienstverband, en dus ingevolge art. 2 van het reglement deelnemer zijnde, meer dan 45% arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO, verkreeg hij toen ingevolge art. 27 van het reglement recht op invaliditeitspensioen, ingaande na ommekomst van de ingevolge art. 28 lid 2 bedoelde wachttijd. Aangenomen moet voorts worden, aldus het hof, dat [verweerder] deelnemer in het pensioenfonds is gebleven, ook gedurende die wachttijd waarin zijn recht op pensioen reeds was ontstaan, maar de uitkering nog niet was ingegaan (rov. 4.4). Het hof heeft voorts nog onderzocht of uit art. 2 lid 1, aanhef en onder c, in verbinding met art. 7 van het reglement niet moet worden afgeleid dat [verweerder] op het moment dat zijn WAO-uitkering inging en hij geen werknemer van Stork meer was, niet langer deelnemer was, ook niet uit anderen hoofde, zodat het invaliditeitspensioen niet meer kon ingaan. Het hof heeft die redenering van de hand gewezen en andermaal geoordeeld dat een eenmaal op grond van art. 27 verkregen recht op pensioen niet vervalt bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst tijdens de wachttijd, waartoe het heeft overwogen (a) dat de samenhang van de bedoelde bepalingen (art. 2 en 7) niet duidelijk is, (b) art. 28 bij de bepaling van de ingangsdatum van het pensioen het in art. 27 wel vermelde deelnemerschap niet als afzonderlijke voorwaarde vermeldt, en (c) het begrip deelnemer in art. 28 wel voorkomt, doch in een passage - geciteerd hiervoor in 3.1 onder (vii) - die niet goed valt te begrijpen en hooguit de ingangsdatum in geval van een intussen beëindigde arbeidsovereenkomst lijkt te regelen (rov. 4.5). Ten slotte heeft het hof (eveneens in rov. 4.5) doorslaggevend geacht dat het reglement kennelijk aansluiting zoekt bij het systeem van de WAO, waarvoor evenzeer geldt dat de uitkering eerst ingaat na een wachttijd, en beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedurende die periode het recht op de komende WAO-uitkering niet doet vervallen. Daaraan heeft het hof nog toegevoegd dat de door het pensioenfonds verdedigde opvatting meebrengt dat het recht op invaliditeitspensioen geheel afhankelijk is van de in zoverre, zeker bij een ontbinding, toevallige datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Een in haar uitwerking zo willekeurige pensioenregeling zal de opstellers van het reglement niet voor ogen hebben gestaan en is ook strijdig met het verzekeringskarakter van de regeling, aldus het hof.
3.3.1
Het eerste onderdeel bevat de rechtsklacht dat, voorzover het hof van oordeel was dat het pensioenfonds onvoldoende aanknopingspunten heeft aangereikt om tot een uitleg van het reglement te komen als door hem bepleit, het hof heeft miskend dat het reglement, waaraan binding is ontstaan door een op grond van een algemeen verbindend verklaarde CAO verleende dispensatie van deelname aan het Bedrijfspensioenfonds in de metaalindustrie, recht is in de zin van art. 79 RO.
3.3.2
Dit onderdeel kan, bij gebrek aan feitelijke grondslag, niet tot cassatie leiden, nu het hof niets heeft vastgesteld omtrent de rechtsgrond van de binding aan het reglement en partijen in deze procedure dienaangaande niets anders hebben gesteld dan dat [verweerder] in dienst is geweest bij Stork en laatstgenoemde bij het pensioenfonds is aangesloten.
3.4.1
De onderdelen 2 en 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.6 en klaagt dat 's hofs oordeel dat [verweerder] aanspraak op premievrijstelling heeft ingevolge art. 7 van het reglement onjuist, althans onbegrijpelijk is omdat [verweerder] op 1 juni 2000 zijn hoedanigheid van werknemer en daarmee die van deelnemer verloor en eerst op 6 juni 2000 een uitkering ingevolge de WAO is gaan genieten, terwijl ingevolge art. 7 van het reglement premievrijstelling slechts toekomt aan een deelnemer die een WAO-uitkering geniet en uit geen enkele overweging blijkt dat en waarom [verweerder] op 6 juni 2000 nog steeds de hoedanigheid van deelnemer had. Onderdeel 3 klaagt dat het hof in rov. 4.5 heeft miskend dat uit de art. 27 en 28, in verbinding met art. 2 lid 1 van het reglement volgt dat een deelnemer bij ommekomst van de wachttijd nog steeds deelnemer moet zijn om in aanmerking te komen voor een invaliditeitspensioenuitkering.
3.4.2
De in de onderdelen besloten liggende rechtsklachten falen in het licht van hetgeen naar aanleiding van onderdeel 1 is overwogen en het feit dat de klachten niet aanduiden welke rechtsregel het hof zou hebben geschonden.
3.4.3
De door het pensioenfonds, ook thans in onderdeel 2, verdedigde uitleg van het in het reglement neergelegde stelsel heeft het hof in rov. 4.5 onderzocht en gemotiveerd verworpen. Het hof heeft het samenstel van de art. 2 lid 1, aanhef en onder a en c, 7, 27 en het door het hof als ten dele onbegrijpelijk bestempelde art. 28 van het reglement, aldus uitgelegd dat art. 27 het recht op invaliditeitspensioen vestigt en art. 28, in zoverre onmiskenbaar, de ingangsdatum van de uitkering bepaalt, alsmede dat de werknemer die tijdens zijn dienstverband voor 45% of meer arbeidsongeschikt wordt, gedurende de wachttijd deelnemer blijft, ook indien intussen zijn arbeidsovereenkomst eindigt. Deze uitleg, die aldus heeft plaatsgevonden naar objectieve maatstaven, waarbij acht is geslagen op de elders in het reglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vgl. HR 20 februari 2004, nr. C 02/219, RvdW 2004, 34) is niet onbegrijpelijk, mede gelet op (a) de duistere formulering van art. 28, (b) de weinig heldere omschrijving van het begrip 'deelnemer' in art. 2 lid 1, aanhef en onder c - dat immers als zodanig onder meer aanwijst degene die ingevolge art. 7 van premiebetaling is vrijgesteld, terwijl in art. 7 voor de omschrijving van degenen die als zodanig worden aangemerkt wederom de term 'deelnemer' wordt gebezigd - en (c) hetgeen het hof in rov. 4.5 heeft overwogen ter verwerping van de door het pensioenfonds bepleite uitleg. Op dit een en ander stuiten de klachten van de onderdelen 2 en 3 af.
3.5.1
Onderdeel 4 bevat motiveringsklachten tegen rov. 4.5, voorzover daarin het hof doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan zijn oordeel dat de regeling van het reglement kennelijk aansluiting zoekt bij het systeem van de WAO. Geklaagd wordt dat die overweging onbegrijpelijk is, omdat - kort gezegd - de wachttijd van het reglement twee maal zo lang is als die van de WAO en die wet een andere regeling kent voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdens de wachttijd dan het hof in het onderhavige pensioenreglement leest, en er nog andere verschillen bestaan, onder meer op het punt van het minimumpercentage van arbeidsongeschiktheid dat nog recht op een uitkering geeft.
3.5.2
Het onderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het de gewraakte overweging aldus begrijpt dat het hof de door het reglement gezochte aansluiting bij het systeem van de WAO volkomen en beslissend heeft geacht. Dragend voor 's hofs uitleg is hetgeen in rov. 4.4 is overwogen en de verwerping van de andersluidende uitleg (eerder) in rov. 4.5, terwijl het hof voor zijn uitleg slechts een bevestiging heeft gevonden in de genoemde aansluiting, die het hof niet zo volkomen heeft gezien als het onderdeel lijkt te veronderstellen. Voorzover het onderdeel dit niet miskent, mist het pensioenfonds daarbij belang, nu de bestreden overweging dus ten overvloede is gegeven. Tot cassatie kunnen de klachten derhalve niet leiden.
3.6
Hetzelfde geldt voor de met onderdeel 5 aangevallen overweging in rov. 4.5 dat in de door het pensioenfonds verdedigde opvatting, in strijd met hetgeen de opstellers van de regeling voor ogen zal hebben gestaan en het verzekeringskarakter van de regeling, het recht op invaliditeitspensioen geheel afhankelijk zou zijn van de toevallige datum van het einde van de arbeidsovereenkomst. Het onderdeel moet derhalve het lot delen van het voorgaande.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het pensioenfonds in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 26 november 2004.