HR, 29-10-2004, nr. C03/209HR
ECLI:NL:PHR:2004:AR1289
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-10-2004
- Zaaknummer
C03/209HR
- LJN
AR1289
- Roepnaam
Tonnaer/Van Uden
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR1289, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑10‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR1289
ECLI:NL:PHR:2004:AR1289, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR1289
- Vindplaatsen
JOR 2004/325 met annotatie van C.J. Groffen
RV 2014/140 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
JOR 2004/325 met annotatie van C.J. Groffen
Uitspraak 29‑10‑2004
Inhoudsindicatie
29 oktober 2004 Eerste Kamer Nr. C03/209HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiser 1], 2. [Eiseres 2], echtgenote van [eiser 1] beiden wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. M.W. Scheltema, thans geen advocaat, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], België, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. P.S. Kamminga. 1. Het geding in feitelijke instanties...
29 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/209HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2], echtgenote van [eiser 1]
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.W. Scheltema,
thans geen advocaat,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats], België,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie (verder: [verweerder]) heeft bij exploot van 7 februari 2001 eisers tot cassatie (verder: [eiser] c.s.) onder versneld regime gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd [eiser] c.s. te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van ƒ 92.065,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juni 1995 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 806,25, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
[Eiser] c.s. hebben de vordering bestreden.
Na een comparitie na antwoord heeft de rechtbank bij vonnis van 28 juni 2001 de vordering toegewezen tot bedragen van ƒ 66.000,-- en ƒ 806,25, vermeerderd met de wettelijke rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 6 maart 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Ter rolzitting van 11 november 2003 heeft de advocaat van [eiser] c.s. zich aan de zaak onttrokken.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[Verweerder], die destijds de vaste raadsman was van eiser tot cassatie onder 1, heeft, na zich daartoe bij overeenkomsten van 11 maart en 19 mei 1993 te hebben verbonden, zich tegenover Credit Lyonnais Bank Nederland (verder: de bank) door middel van te zijnen laste afgegeven bankgaranties ten bedrage van respectievelijk ƒ 36.000,-- en ƒ 30.000,-- borg gesteld ter zake van schulden van Raadgevend Adviesbureau [A] B.V. en B.V. Rijn- en Maasvestecompagnie. In de hiervoor bedoelde overeenkomsten is tevens bepaald dat [eiser] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hoofdsommen van de bankgaranties alsmede rente en kosten indien [verweerder] als borg wordt aangesproken door de bank.
[Verweerder] is in de maand juni 1995 door de bank aangesproken tot betaling van ƒ 66.000,--.
3.2 De vordering van [verweerder] strekt, voorzover in cassatie nog van belang, ertoe deze geldsom, vermeerderd met rente en kosten, op grond van de voormelde overeenkomsten op [eiser] c.s. te verhalen. [Eiser] c.s. hebben, voorzover in cassatie nog van belang, als verweer aangevoerd dat [verweerder] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering omdat hij alle activa en passiva van zijn eenmanszaak, en derhalve ook de bankgaranties c.a., heeft ingebracht in de op 30 maart 1995 door hem opgerichte vennootschap [B] B.V. (verder: [B] B.V.) zodat niet [verweerder], maar [B] B.V. een vordering op [eiser] c.s. heeft. De rechtbank heeft dit verweer verworpen omdat "inbreng" in een besloten vennootschap geen eigendom doet overgaan en [eiser] c.s. desgevraagd hebben verklaard niet met enige cessie bekend te zijn.
3.3 In hoger beroep hebben [eiser] c.s. hiertegen een grief gericht en onder verwijzing naar de door hen in het geding gebrachte fotokopie van de oprichtingsakte van [B] B.V. betoogd, kort gezegd, dat daaruit blijkt dat alle activa en passiva van de eenmanszaak van [verweerder], en derhalve ook de bankgaranties c.a., zijn ingebracht in [B] B.V. zodat die B.V. en niet [verweerder] een vordering heeft.
3.4 Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen. De vraag of [verweerder] de bankgaranties c.a. in zijn B.V. heeft ingebracht kan onbeantwoord blijven, nu een dergelijke inbreng geen overdracht en levering van de (destijds niet-opeisbare) vordering van [verweerder] op [eiser] c.s. inhoudt. Inbreng van de activa en passiva van de eenmanszaak in de B.V. heeft geen invloed op de goederenrechtelijke levering van de activa en het overnemen van de passiva, maar regelt de obligatoire, onderlinge verhouding tussen de inbrengende oprichter ([verweerder]) en de vennootschap. Derhalve is niet relevant dat [verweerder] aan [eiser] c.s. mededeling heeft gedaan dat de eenmanszaak in een besloten vennootschap is ingebracht. Voor overdracht en levering van een vordering is ingevolge artikel 3:94 BW een akte van cessie nodig. Gesteld noch gebleken is dat [verweerder] de onderhavige vordering op [eiser] c.s. aan zijn B.V. heeft gecedeerd. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat de grief faalt.
3.5 Hiertegen komt het middel op met rechts- en motiveringsklachten. Die klachten stellen voorop dat inbreng van een eenmanszaak na het nemen van aandelen in beginsel een goederenrechtelijke levering van de activa en het overnemen van de passiva inhoudt en betogen voorts dat, nu de oprichtingsakte in beginsel kan dienen als een akte van cessie en het hof heeft vastgesteld dat [verweerder] aan [eiser] c.s. mededeling heeft gedaan dat de eenmanszaak in de besloten vennootschap is ingebracht, onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat gesteld noch gebleken is dat [verweerder] de onderhavige vordering aan zijn B.V. heeft gecedeerd.
3.6 Uit het bestreden oordeel blijkt dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat, ook al behoorden de in de overeenkomsten van 11 maart en 19 mei 1993 door [verweerder] bedongen regresrechten op [eiser] c.s. tot diens destijds in de vorm van een eenmanszaak uitgeoefende en nadien in [B] B.V. ingebrachte onderneming, die rechten slechts dan ten gevolge van die inbreng door [B] B.V. kunnen zijn verkregen, indien die aan haar zijn geleverd door een daartoe bestemde akte als bedoeld in artikel 3:94 BW en mededeling daarvan aan [eiser] c.s. Dat uitgangspunt is juist. Het oordeel van het hof dat zo'n levering niet heeft plaatsgevonden steunt kennelijk daarop dat de oprichtingsakte van [B] B.V., waarin de regeling van de inbreng van de eenmanszaak van de oprichter ([verweerder]) ter storting op de aandelen is opgenomen, naar 's hofs oordeel niet tevens kan worden beschouwd als de akte bestemd tot levering van de tot de onderneming van [verweerder] behorende tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen rechten. Dit oordeel, waarbij het hof klaarblijkelijk betekenis heeft gehecht aan de onder punt 4 van de slotbepalingen van de oprichtingsakte opgenomen verklaring van de oprichter dat voor zover de storting op aandelen bestaat uit inbreng anders dan in geld de oprichter tot onverwijlde inbreng verplicht is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. Alle klachten van het middel stuiten hierop af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 861,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 29 oktober 2004.
Conclusie 29‑10‑2004
Inhoudsindicatie
29 oktober 2004 Eerste Kamer Nr. C03/209HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiser 1], 2. [Eiseres 2], echtgenote van [eiser 1] beiden wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. M.W. Scheltema, thans geen advocaat, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], België, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. P.S. Kamminga. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnr. C03/209HR
mr. L. Timmerman
Zitting 18 juni 2004
Conclusie inzake
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
tegen
[verweerder]
1. Feiten en procesverloop
1.1 Credit Lyonnais Bank Nederland (hierna: de Bank), heeft in opdracht en ten laste van thans verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) een bankgarantie gesteld ten behoeve van Raadgevend Adviesbureau [A] B.V. (hierna: [A] B.V.) voor een bedrag van ƒ 36.000,-- en ten behoeve van B.V. Rijn- en Maasvestecompagnie (hierna: Rijn B.V.) voor een bedrag van ƒ 30.000,--. Dit blijkt uit overeenkomsten van 11 maart 1993 respectievelijk 19 mei 1993.
1.2 In die overeenkomsten is tevens bepaald dat de betreffende B.V. alsmede thans eisers tot cassatie (hierna gezamenlijk: [eiser] c.s.) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hoofdsom van de bankgarantie alsmede rente en kosten indien [verweerder] wordt aangesproken door de bank. [Verweerder] was toen de vaste raadsman van [eiser 1].
1.3 [Verweerder] is door de Bank aangesproken tot betaling van ƒ 66.000,--. De Bank heeft op 25 juni 1995 aan [verweerder] bevestigd dat betaling door [verweerder] heeft plaatsgevonden.
1.4 [Verweerder] heeft in 1996 conservatoir beslag gelegd op de woning van [eiser] c.s. Dit heeft ertoe geleid dat [eiser] c.s. ƒ 22.231,43 heeft voldaan in mindering op de openstaande declaraties van [verweerder], maar niets in mindering op de vordering voortvloeiende uit voormelde overeenkomsten, waarvoor het beslag was gelegd. [Verweerder] schreef op 15 oktober 1996 in verband daarmee aan [eiser 1]: "Tegen betaling van ƒ22.231,43 zal dezerzijds worden ingestemd met opheffing van het beslag. Zulks betekent uiteraard niet dat mijnerzijds terzake de in het beslagrequest genoemde vorderingen kwijting wordt verleend. Ten aanzien van die vordering is immers door u geen betaling verricht."
1.5 In 1998 heeft [verweerder] [eiser] c.s. gedagvaard, doch de dagvaarding niet aangebracht, omdat aan hem zekerheid zou zijn toegezegd door [eiser] c.s. Er is geen zekerheid gesteld, noch heeft betaling door [eiser] c.s. plaatsgevonden.
1.6 [Verweerder] heeft [eiser] c.s. bij exploit van 7 februari 2001 gedagvaard en gevorderd betaling van een bedrag van ƒ 92.065,-- te vermeerderen met rente en incassokosten. De hoofdsom bestaat uit onder meer een bedrag van ƒ 66.000,-- ter zake van borgtocht; dit onderdeel van de vordering is in cassatie nog van belang. Aan zijn vordering tot betaling van dit bedrag heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat hij dit bedrag aan de bank heeft voldaan en dat gedaagden uit hoofde van de beide borgstellingsovereenkomsten ieder vanaf 25 juni 1995 dit bedrag aan hem verschuldigd zijn.
1.7 [Eiser] c.s. heeft ten verwere aangevoerd dat [verweerder] de beide overeenkomsten heeft gesloten in zijn functie van advocaat en procureur en dus namens zijn eenmanszaak. [Verweerder] heeft alle activa en passiva van die eenmanszaak, dus ook de vordering van [verweerder] op [eiser] c.s., bij de oprichting van de besloten vennootschap Advokatenkantoor [B] B.V. in 1995 in die B.V. ingebracht. Deze B.V. en niet [verweerder] heeft een vordering op [eiser] c.s. verkregen (CvA, nr. 2).
1.8 De rechtbank te Maastricht heeft dit verweer bij vonnis van 28 juni 2001 verworpen en de vordering grotendeels toegewezen. De rechtbank overwoog daartoe dat "inbreng" in een besloten vennootschap geen eigendom doet overgaan en gedaagden desgevraagd hebben aangegeven niet met enige cessie bekend te zijn.
1.9 [Eiser] c.s. zijn van dit vonnis in beroep gekomen bij het hof te 's-Hertogenbosch. Hij heeft onder meer een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] en niet de vennootschap een vordering heeft.
1.10 Het hof heeft in een arrest van 6 maart 2003 de grief van [eiser] c.s. verworpen. Tegen dit oordeel heeft [eiser] c.s. tijdig (op 5 juni 2003) cassatieberoep aangetekend. De verweerder in cassatie heeft tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd en zijn standpunt vervolgens schriftelijk toegelicht. Op de zitting van 11 november 2003 heeft Mr. M.W. Scheltema te kennen gegeven dat hij zich onttrekt als advocaat van de eisende partij.
2. Beoordeling van het middel
2.1 Het middel dat uit twee onderdelen bestaat betoogt dat een inbreng van een eenmanszaak na het nemen van aandelen in beginsel een goederenrechtelijke levering van de activa en het overnemen van de passiva inhoudt. Op basis van dit uitgangspunt wordt in het middel aangevoerd dat het hof had moeten onderzoeken of de slotbepalingen van de akte van oprichting die als productie I bij de memorie van grieven is opgenomen een levering impliceert. Volgens het middel heeft het hof ten onrechte niet een dergelijk onderzoek verricht. De akte van oprichting kan volgens het tweede onderdeel van het middel in beginsel dienen als akte van cessie. Het gevolg hiervan is dat niet valt in te zien dat niet gesteld en gebleken zou zijn dat [verweerder] de onderhavige vordering niet aan zijn BV heeft gecedeerd, te meer nu [verweerder] aan [eiser] c.s. mededeling heeft gedaan dat de eensmanszaak in de besloten vennootschap is ingebracht.
2.2 Met inbreng wordt m.i. bedoeld het door de nemer van een aandeel aan de vennootschap als storting op het desbetreffende aandeel ter beschikking stellen van de bijdrage waartoe hij zich jegens de vennootschap of in geval van oprichting van een vennootschap jegens de oprichters heeft verbonden. Deze omschrijving past bij voorbeeld goed in artikel 2: 204a, lid 1 en 204b, lid 1 BW waar de wetgever over inbreng spreekt. Voor het ter beschikking stellen van de bijdrage kan, afhankelijk van de aard van het in te brengen object, een goederenrechtelijke handeling, zoals een levering of cessie, vereist zijn. Zo merkt Van der Grinten op dat voor de voldoening van een inbrengschuld de levering van het object van de schuld vereist is(1). Maeijer gaat van dezelfde gedachtengang uit(2). Men moet dus een scherp onderscheid maken tussen wat er dient te gebeuren (inbreng) en hoe dit dient te geschieden(3). Dit alles betekent dat het eerste onderdeel van het middel vergeefs wordt voorgesteld. Dit berust immers op het uitgangspunt dat inbreng in beginsel een goederenrechtelijke levering inhoudt. Dit uitgangspunt is onjuist. Een inbreng is geen levering, maar vereist deze juist vaak.
2.3. Van der Grinten en Maeijer wijzen er beiden op de hierboven aangehaalde plaatsen op dat de door de inbreng soms vereiste levering in de akte van oprichting opgenomen kan worden. Op deze mogelijkheid doelt het tweede onderdeel van het cassatiemiddel. Ik meen dat het oordeel of de akte van oprichting een goederenrechtelijke handeling bevat in beginsel van feitelijke aard is en daarom slechts in beperkte mate in cassatie toetsbaar is. Tegen deze achtergrond zou ik dit tweede onderdeel als volgt willen benaderen. Het tweede onderdeel doelt waarschijnlijk op de passages die midden op blz. 18 van de akte van oprichting van de vennootschap te vinden zijn en aanvangen met: "Deze overeenkomst is thans verbindend enz enz tot en met worden aan deze akte gehecht". Deze passages zijn immers onderdeel van de slotbepalingen van de akte van oprichting. Ik kan echter in dit onderdeel van de slotbepalingen en ook in andere onderdelen ervan niet een ondubbelzinnige cessie van de vordering van [verweerder] op [eiser] c.s. lezen. Dit in aanmerking nemend is het niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 4.2.2.(4) van zijn bestreden arrest heeft geoordeeld dat hem niet is gebleken dat [verweerder] de onderhavige vordering aan zijn B.V. heeft gecedeerd. M.i. hebben [eiser] c.s. geen belang bij het aanvechten van het oordeel van het hof dat zij niet aan hun stelplicht hebben voldaan, nu in de akte van oprichting geen ondubbelzinnige cessie gelezen kan worden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Handboek, twaalfde druk, nr. 168.3
2 Asser-Maeijer 2-III, nr. 122, blz. 158
3 Zie in deze richting ook de parlementaire stukken, zitting 1979-1980, 15304, nr. 6, blz. 30: "In art. 80b, lid 2, wordt ......verduidelijkt wanneer de inbreng dient te geschieden. Omdat levering van bepaalde goederen, zoals aandelen in andere vennootschappen of merkenrechten, tijdrovend kan zijn, is het woord onverwijld gekozen". Uit deze passage blijkt in ieder geval dat volgens de wetgever inbreng geen levering is.
4 Het middel heeft het in onderdeel 1.2. abusievelijk over 4.4.2.