HR, 09-07-2004, nr. R03/097HR
ECLI:NL:HR:2004:AO8709
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2004
- Zaaknummer
R03/097HR
- Conclusie
mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
AO8709
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO8709, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO8709
ECLI:NL:HR:2004:AO8709, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO8709
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑07‑2004
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Rekestnummer R03/097HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 29 april 2004
Conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Inleiding
1.
Partijen (verder ook: de vrouw en de man) zijn gewezen echtgenoten. Zij zijn op 27 juli 1984 met elkaar gehuwd; uit het huwelijk zijn twee dochters geboren, op [geboortedatum] 1986 onderscheidelijk op [geboortedatum] 1988; het huwelijk is op 28 mei 1991 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 24 april 1991 in de registers van de burgerlijke stand; de dochters van partijen verblijven bij de vrouw. In het echtscheidingsvonnis is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw bepaald op f 2.800,- (rond EUR 1.271,-) per maand.
2.
De man heeft bij inleidend verzoekschrift verzocht zijn alimentatieverplichting per 1 januari 1996 te beëindigen met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de nadien door hem betaalde alimentatietermijnen; hij heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw sinds maart 1995 met [betrokkene 1] samenleeft als bedoeld in art. 1:160 BW dat vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die met zich meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. De man heeft ter ondersteuning van zijn stellingen een rapport van een recherche- en adviesbureau overgelegd.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend; zij heeft erkend dat zij een affectieve relatie met [betrokkene 1] heeft en dat zij veel tijd met hem doorbrengt, maar zij heeft - onder overlegging van een verklaring van [betrokkene 1] - betwist dat deze relatie een samenleving als bedoeld in art. 1:160 BW vormt, daartoe stellende dat [betrokkene 1] een eigen woning in [woonplaats] heeft en dat partijen geen gemeenschappelijk huishouding voeren of elkaar wederzijds verzorgen.
3.
Bij tussenbeschikking, vastgelegd in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 september 2001, heeft de rechtbank bepaald dat de man in de gelegenheid wordt gesteld nader bewijs bij te brengen van zijn stelling dat de vrouw feitelijk samenwoont met [betrokkene 1] aan het adres [a-straat 1] te [plaats] en te bewijzen dat de vrouw en [betrokkene 1] elkaar wederzijds verzorgen in financieel en/of ander opzicht.
Bij eindbeschikking van 3 juli 2002 heeft de rechtbank vooropgesteld dat de vrouw de stellingen van de man heeft betwist. Zij heeft vervolgens weergegeven welke vereisten gelden voor het aannemen van samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW. Daarop heeft zij de verklaringen van de door de man voorgebrachte getuigen (de vrouw, de man en [betrokkene 1]) samengevat weergegeven en vervolgens geoordeeld dat uit de concrete en gedetailleerde verklaringen die de vrouw en [betrokkene 1] over de vorm en inhoud van hun relatie hebben afgelegd kan worden afgeleid dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] geen sprake is van een relatie die voldoet aan de voorwaarden door art. 1:160 BW gesteld en dat zulks evenmin kan worden afgeleid uit hetgeen de man uit eigen wetenschap heeft kunnen verklaren, terwijl zulks ook niet kan worden afgeleid uit het door de man overgelegde rechercherapport en de door de man zelf opgestelde en overgelegde verslagen van gesprekken met diverse personen die hij evenwel niet als getuige heeft doen horen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat er - mede gelet op het belang van een goede procesorde - geen aanleiding bestaat de man toe te staan alsnog stukken over te leggen bij zijn conclusie na enquête. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de man in zijn bewijsopdracht niet is geslaagd zodat zijn verzoek dient te worden afgewezen.
4.
De man heeft hoger beroep ingesteld onder aanvoering van vier grieven. Hij heeft in zijn grieven betoogd dat hij wel degelijk genoegzaam heeft aangetoond dat er feitelijk wél sprake was van een permanente samenleving van de vrouw met [betrokkene 1] op haar adres in [plaats] (grief I) en voorts dat de vrouw en [betrokkene 1] bijdragen in de kosten van een gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien (grief II); de man heeft verder betoogd dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft toegestaan nog producties (waaronder een nader rapport van het recherchebureau) in het geding te brengen (grief III). Ten slotte heeft de man betoogd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen (grief IV); in de toelichting op deze grief heeft de man gesteld dat hij met deze grief het geschil in volle omvang aan het hof wil voorleggen om vervolgens te betogen dat hij een viertal met name genoemde getuigen wil doen horen gezien het mogelijk belang van de aanvullende verklaringen van deze getuigen.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. Zij is wel bij de mondelinge behandeling ter zitting van 14 april 2002 verschenen. Uit het proces-verbaal van het behandelde ter zitting blijkt dat de advocaat van de vrouw heeft verklaard dat de vrouw persisteert hij haar standpunt dat zij niet samenwoont met [betrokkene 1] en dat geen sprake is van wederzijdse en financiële verzorging, alsmede dat de vrouw tevens getuigen wil doen horen, in het bijzonder de medewerker van het recherchebureau, indien het hof het bewijsaanbod van de man accepteert.
5.
Het hof heeft bij eindbeschikking van 22 mei 2003 de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 3 juli 2002 is geëindigd met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen over de periode vanaf 3 juli 2002 "tot heden" onverschuldigd is betaald. Het hof heeft zijn beslissing gegrond op de overweging dat de vrouw de stellingen van de man onvoldoende heeft betwist. Het hof stelde daartoe voorop - in rechtsoverweging 4.1 - welke vereisten gelden voor het samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW en voorts - in rechtsoverweging 4.2 - dat de man zich op het standpunt heeft gesteld dat de vrouw een relatie heeft met [betrokkene 1] die beantwoordt aan de eisen van dit wetsartikel en dat de man ter adstructie van dit standpunt onder andere heeft verwezen naar de getuigenverklaringen die partijen en [betrokkene 1] ten overstaan van de rechtbank Utrecht op 10 september 2001 hebben afgelegd. Het hof heeft vervolgens in rechtsoverweging 4.3 "daarbij in overweging [genomen]" hetgeen reeds uit het over en weer gestelde in eerste aanleg, de stukken in eerste aanleg en op grond van de in eerste aanleg gehouden getuigenverhoren aannemelijk is geworden, daarbij een opsomming, genummerd met de letters a-e, gevend van hetgeen aannemelijk is geworden; onder letter b wordt vermeld dat de vrouw en [betrokkene 1] samen veel tijd doorbrengen (blijkens de getuigenverklaring van de vrouw gemiddeld twee à drie dagen en nachten per week). In rechtsoverweging 4.4 heeft het hof daarop overwogen:
"4.4.
Gezien het bovenstaande had het op de weg van de vrouw gelegen een nader concreet en gemotiveerd verweer te voeren tegen de onderbouwde stelling van de man dat de vrouw feitelijk duurzaam in een affectieve relatie samenwoont met [betrokkene 1] aan het adres [a-straat 2] (bedoeld is kennelijk [a-straat 1], DVL) te [plaats] en dat de vrouw en [betrokkene 1] een gemeenschappelijke huishouding vormen en in financieel en/of ander opzicht elkaar wederzijds verzorgen. Het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw de stellingen van de man onvoldoende heeft betwist. Dit brengt met zich mee dat de alimentatieverplichting van de man is geëindigd."
6.
De vrouw heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld; de man heeft een verweerschrift ingediend.
De cassatiemiddelen
7.
Het eerste onderdeel van middel I (genummerd onderdeel 3.1) klaagt dat het hof niet heeft onderkend en aldus heeft miskend dat de vrouw in de procedure in eerste aanleg de stellingen van de man gemotiveerd heeft betwist en dat de man om die reden en overeenkomstig zijn aanbod toen en daar is toegelaten zijn stellingen door middel van getuigen te bewijzen; het vierde onderdeel van middel I (genummerd onderdeel 3.4) klaagt mede in dit verband dat de vrouw kon en mocht volstaan met handhaving van haar betwisting in eerste aanleg en niet gehouden was een nader concreet en gemotiveerd verweer te voeren tegen de onderbouwde stellingen van de man.
8.
Het middel treft doel. Zoals blijkt uit het hiervoor weergegeven verloop van het geding, heeft de rechtbank geoordeeld dat de man bewijs van zijn stellingen diende te leveren, in welk oordeel ligt besloten dat de vrouw in eerste aanleg voldoende gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de stellingen van de man. In appel heeft de man geen grief gericht tegen deze eindbeslissing van de rechtbank, zoals blijkt uit de hiervoor onder 4 weergegeven inhoud van zijn grieven. Daarbij neem ik in aanmerking dat de enkele vermelding in het appelschrift onder grief IV dat de man het geschil in volle omvang aan het hof wenst voor te leggen, onvoldoende is om aan te nemen dat ook de beslissing van de rechtbank dat de man met het bewijs van zijn door de vrouw voldoende gemotiveerd weersproken stellingen moet worden belast - naast andere door de man wel omlijnde bezwaren - in hoger beroep opnieuw aan de orde werd gesteld, temeer nu de op deze grief gegeven toelichting erop wijst dat de grief strekt tot het doen van een nader bewijsaanbod. (Vgl. HR 5 december 2003, NJ 2004, 76, waarin werd vooropgesteld dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn.) Het hof is aldus buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden met zijn oordeel dat de vrouw de stellingen van de man niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken en dat daarom het verzoek van de man moet worden toegewezen; het middel beoogt kennelijk (onder andere) daarover te klagen. Anders dan de man in zijn verweerschrift betoogt, heeft het hof kennelijk niet bedoeld aan te geven - daargelaten of zulks begrijpelijk zou zijn mede in het licht van de stellingname van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling - dat de vrouw heeft nagelaten de in appel nader toegelichte en met de producties 9-13 geadstrueerde stellingen van de man gemotiveerd te weerspreken; het hof verwijst immers in zijn hiervoor onder 5 weergegeven overwegingen uitsluitend naar hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd en is komen vast te staan.
's Hofs beschikking kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen; de overige cassatieklachten behoeven geen behandeling meer.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 09‑07‑2004
Inhoudsindicatie
9 juli 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/097HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
9 juli 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/097HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 mei 2001 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de rechtbank te Utrecht en verzocht bij beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de alimentatieverplichting van de man te beëindigen per 1 januari 1996, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank redelijk acht met veroordeling van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - aan de man te restitueren de vanaf de datum van beëindiging onverschuldigd door de man aan de vrouw betaalde alimentatietermijnen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking, vastgelegd in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 september 2001, de man tot bewijslevering toegelaten en bij eindbeschikking van 3 juli 2002 het verzoek van de man afgewezen.
Tegen deze eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 22 mei 2003 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd, bepaald dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 3 juli 2002 is geëindigd, de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen over de periode vanaf 3 juli 2002 tot heden onverschuldigd is betaald, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift tot cassatie zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De vrouw en de man zijn gewezen echtgenoten. Zij zijn op 27 juli 1984 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee dochters geboren. Het huwelijk is op 28 mei 1991 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 24 april 1991 in de registers van de burgerlijke stand. De dochters van partijen verblijven bij de vrouw. In het echtscheidingsvonnis is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw bepaald op ƒ 2.800,-- per maand.
3.2
De man heeft verzocht zijn alimentatieverplichting per 1 januari 1996 te beëindigen met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de nadien door hem betaalde alimentatietermijnen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw sinds maart 1995 met [betrokkene 1] samenleeft op de wijze zoals bedoeld in art. 1:160 BW (hierna: het samenlevingsverweer).
De vrouw heeft erkend dat zij een affectieve relatie met [betrokkene 1] heeft en dat zij veel tijd met hem doorbrengt, maar zij heeft gemotiveerd betwist dat deze relatie een samenleving als bedoeld in art. 1:160 BW vormt.
3.3
Bij mondelinge tussenbeschikking van 10 september 2001 heeft de rechtbank de man in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van (de feitelijke grondslag van) het door hem ingeroepen samenlevingsverweer. Bij eindbeschikking van 3 juli 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd, zodat zijn verzoek wordt afgewezen.
3.4
Het hof heeft bij beschikking van 22 mei 2003 de bestreden beschikking vernietigd, bepaald dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 3 juli 2002 is geëindigd en de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen met ingang van die datum (door de man) onverschuldigd is betaald. Het hof overwoog daartoe, kort gezegd, "dat reeds uit het over en weer gestelde in eerste aanleg, de stukken in eerste aanleg en op grond van de in eerste aanleg gehouden getuigenverhoren", een vijftal - in de beschikking opgesomde - specifieke feiten en omstandigheden aannemelijk is geworden op grond waarvan het op de weg van de vrouw had gelegen nader concreet en gemotiveerd verweer te voeren tegen het door de man gevoerde samenlevingsverweer. Het hof was derhalve van oordeel dat de vrouw de stellingen van de man onvoldoende heeft betwist, zodat de alimentatieverplichting van de man is geëindigd (rov. 4.3-4.4).
3.5
In het feit dat de rechtbank in haar tussenbeschikking de man heeft toegelaten tot het hiervoor aangeduide bewijs, ligt besloten dat de vrouw het door de man gevoerde samenlevingsverweer naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd had betwist. De man heeft in hoger beroep geen grief tegen dit oordeel gericht. Daarom is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door de bestreden beschikking te vernietigen op de grond dat de vrouw dit verweer onvoldoende concreet en gemotiveerd heeft betwist. Voor zover het middel een daarop gerichte klacht betreft is het dus gegrond. Voor het overige behoeft het geen beoordeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 22 mei 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 9 juli 2004.