HR, 25-06-2004, nr. C03/075HR
ECLI:NL:PHR:2004:AO6918
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-06-2004
- Zaaknummer
C03/075HR
- LJN
AO6918
- Roepnaam
Bouwvergunning Haarlemmerliede en Spaarnwoude
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO6918, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6918
ECLI:NL:PHR:2004:AO6918, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO6918
- Wetingang
art. 21 Wet op de Ruimtelijke Ordening
art. 21 Wet op de Ruimtelijke Ordening
- Vindplaatsen
BR 2004/180 met annotatie van B.J.P.G. Roozendaal
BR 2004/180 met annotatie van B.J.P.G. Roozendaal
Uitspraak 25‑06‑2004
Inhoudsindicatie
25 juni 2004 Eerste Kamer Nr. C03/075HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE GEMEENTE HAARLEMMERLIEDE EN SPAARNWOUDE, gevestigd te Halfweg, gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.W. Scheltema, t e g e n WABRON B.V., gevestigd te Haarlem, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.T.R.F. Carli. 1. Het geding in feitelijke instanties...
25 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/075HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE HAARLEMMERLIEDE EN SPAARNWOUDE,
gevestigd te Halfweg, gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
WABRON B.V.,
gevestigd te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Wabron - heeft bij exploot van 5 november 1993 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Gemeente te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Wabron te betalen een bedrag van ƒ 38.289,58, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 maart 1993 tot aan de dag der algehele voldoening, en voorts een bedrag van ƒ 3.474,48 terzake buitengerechtelijke incassokosten en voorts Wabron te veroordelen in de kosten van dit geding.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 6 februari 2001 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Wabron hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 21 november 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 6 februari 2001 waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Wabron alsnog toegewezen tot een bedrag van € 17.375,05, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 maart 1993 en met de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.576,65.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Wabron heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
De advocaat van Wabron heeft bij brief van 15 april 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 1.1.1-1.1.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 Voorzover thans van belang gaat het om het volgende.
Burgemeester en Wethouders van de Gemeente hebben bij besluit van 26 september 1991, aan de aanvrager verzonden op 2 oktober 1991, een door '[A] b.v.' aangevraagde bouwvergunning verleend.
Stellende dat de Gemeente onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door een bouwvergunning af te geven terwijl inmiddels het daarvoor nodige besluit van de raad van de Gemeente, dat voor het perceel waarop de aanvraag betrekking had een herziening van het bestemmingsplan werd voorbereid, was verlopen, heeft Wabron vergoeding van de als gevolg van dit onrechtmatig handelen door haar geleden schade gevorderd. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, het hof heeft haar toegewezen.
3.3 Naar het hof heeft overwogen in rov. 4.5, heeft de Gemeente, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, aangevoerd dat Wabron niet kan worden aangemerkt als rechtsopvolger van vergunningaanvrager [A] B.V., aangezien niet deze laatste vennootschap maar [betrokkene 1] in privé medeoprichter was van Wabron, zodat de gepretendeerde vordering haar niet toekomt. Het hof heeft dit verweer verworpen, daartoe overwegende:
"4.6 Dit verweer gaat niet op. Bij onderhandse akte van 12 oktober 1991, overgelegd als productie 8 bij repliek, heeft [betrokkene 1], handelend in privé en in zijn hoedanigheid van directeur van IJsunie B.V., de uit bovengenoemde bouwvergunning voortvloeiende rechten en verplichtingen aan Wabron overgedragen. Daarmee is de onderhavige vordering, die is gegrond op onrechtmatige verlening van deze bouwvergunning, rechtsgeldig aan Wabron gecedeerd volgens het toen geldende artikel 668 (oud) BW."
3.4 Het onrechtmatig handelen dat Wabron aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, heeft plaatsgevonden vóór 12 oktober 1991. Indien dit handelen inderdaad tot een vordering tot schadevergoeding jegens de Gemeente heeft geleid, is deze vordering derhalve vóór 12 oktober 1991 ontstaan en kwam zij toe aan de aanvrager van de vergunning. Anders dan het hof heeft aangenomen, kan zij niet worden aangemerkt als een uit de bouwvergunning voortvloeiend recht, noch als een nevenrecht dat van rechtswege overgaat op de verkrijger van het recht op de bouwvergunning; vgl. HR 12 november 1999, nr. C98/076, NJ 2000, 222. Onderdeel 1 slaagt derhalve.
Nu de betrokken akte geen andere te dezen relevante bepaling bevat dan door het hof is weergegeven, en de gedingstukken ook anderszins geen stellingen inhouden die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat de bedoelde vordering op Wabron is overgegaan, moet de conclusie zijn dat de bedoelde vordering Wabron niet toekomt.
De Hoge Raad kan derhalve zelf de zaak afdoen door het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 21 november 2002;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 6 februari 2001;
veroordeelt Wabron in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot:
- in hoger beroep op € 1.266,05;
- in cassatie op € 652,34 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 25 juni 2004.
Conclusie 25‑06‑2004
Inhoudsindicatie
25 juni 2004 Eerste Kamer Nr. C03/075HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE GEMEENTE HAARLEMMERLIEDE EN SPAARNWOUDE, gevestigd te Halfweg, gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.W. Scheltema, t e g e n WABRON B.V., gevestigd te Haarlem, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.T.R.F. Carli. 1. Het geding in feitelijke instanties...
C03/075HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 2 april 2004
Conclusie inzake:
gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude
tegen
Wabron B.V.
In deze zaak is een vordering tot schadevergoeding ingesteld tegen de gemeente wegens schade ten gevolge van een geschorste bouwvergunning. In cassatie is de toegepaste maatstaf aan de orde en daarnaast de vraag, wie gerechtigd is tot het instellen van de vordering.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende(1).
1.1.1. Op 6 juli 1990 is bij eiseres tot cassatie (hierna: de gemeente) een aanvraag voor een bouwvergunning binnengekomen van "[A] b.v."(2) De aanvraag betrof het geheel vernieuwen van een bouwwerk op een terrein aan de Haarlemmermeerstraat te Halfweg met als toenmalige bestemming "opslagloods" en als (gewenste) nieuwe bestemming: "restaurant-theehuis". Dit bouwplan was in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Halfweg 1947".
1.1.2. De raad van de gemeente heeft op 28 augustus 1990, op de voet van art. 21 lid 1 WRO, besloten dat voor het perceel waarop de aanvraag betrekking had een herziening van het bestemmingsplan wordt voorbereid. Dit besluit is in werking getreden op 6 september 1990.
1.1.4. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben een vennootschap onder firma opgericht onder de naam "Wabron". Met deze vennootschap onder firma heeft de gemeente een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot het perceel waarop de eerdergenoemde aanvraag betrekking had.
1.1.5. Bij brief van 16 juli 1991 heeft de gemeente aan [betrokkene 2] onder meer medegedeeld:
"Voor de goede orde wijzen wij er op dat voor het kunnen verlenen van bouwvergunning met toepassing van eerdergenoemde verklaringen van geen bezwaar een geldend voorbereidingsbesluit op het te bebouwen perceel dient te rusten. Bedoeld voorbereidingsbesluit is door de raad van deze gemeente in zijn vergadering van 28 augustus 1990 vastgesteld; de werkingsduur bedraagt één jaar. In verband hiermede dringen wij er thans bij u op aan zo spoedig mogelijk de gevraagde aanvullende gegevens te verstrekken, opdat nog vóór het verstrijken van het voorbereidingsbesluit bouwvergunning kan worden verleend."(3)
1.1.6. Op 6 september 1991 verviel het voorbereidingsbesluit, nu niet binnen één jaar na inwerkingtreding daarvan een ontwerp tot wijziging van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd.
1.1.7. Bij besluit van 26 september 1991, aan de aanvrager verzonden op 2 oktober 1991, hebben Burgemeester en Wethouders de gevraagde bouwvergunning verleend.
1.1.8. Op 6 november 1991 (bij de gemeente ingekomen op 11 november 1991) hebben omwonenden bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning.
1.1.9. Op verzoek van omwonenden heeft de voorzitter van de (toenmalige) Afdeling Rechtspraak van de Raad van State op 26 november 1991 het besluit tot verlening van de bouwvergunning geschorst.
1.1.10. Bij brief van 3 december 1991 hebben Burgemeester en Wethouders aan [A] B.V. geschreven:
"Zoals u bekend is, heeft de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State ons besluit van 26 september jongstleden, waarbij aan u vergunning werd verleend voor de bouw van een restaurant/theehuis aan de Haarlemmermeerstraat te Halfweg, geschorst. In verband hiermede is de werking van de vergunning opgeschort en bestaat thans de situatie dat eventuele bouwactiviteiten worden uitgevoerd zonder geldige bouwvergunning. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 47 van de Woningwet schrijven wij u hierbij aan de bouw met onmiddellijke ingang te staken. Indien u aan deze aanschrijving onverhoopt geen gevolg mocht geven dan zullen wij op grond van het bepaalde in artikel 152 van de gemeentewet bestuursdwang toepassen; de hieraan verbonden kosten komen voor uw rekening". (prod. 12 bij CvR)
1.1.11. Op 26 november 1991 heeft de gemeenteraad opnieuw een voorbereidingsbesluit genomen, dat op 5 december 1991 bekend is gemaakt. GS hebben op 25 februari 1991 een verklaring van geen bezwaar gegeven.
1.1.12. Op 16 april 1992 heeft de voorzitter van de Afdeling Rechtspraak op verzoek van de gemeente de in 1.1.9 genoemde schorsing opgeheven.
1.2. Wabron B.V., die de rechtsopvolgster is van de genoemde vennootschap onder firma Wabron(4), heeft de gemeente gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem. Zij heeft een schadevergoeding gevorderd groot f 38.289,58, te vermeerderen met wettelijke rente en met (f 3.474,48) buitengerechtelijke incassokosten. Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de gemeente onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door een bouwvergunning af te geven waaraan het gebrek kleefde dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan en meer dan een jaar was verstreken na het (eerste) voorbereidingsbesluit. Ingevolge art. 21 WRO vervalt een voorbereidingsbesluit indien niet binnen één jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd. De schade, waarvan f 26.250,- betrekking heeft op gederfde huurinkomsten, is volgens Wabron B.V. het gevolg van het stilleggen van de bouwwerkzaamheden in de periode waarin de bouwvergunning was geschorst en de vertraagde oplevering van het restaurant/theehuis.
1.3. De gemeente heeft op diverse gronden bestreden dat haar handelwijze te beschouwen is als onrechtmatig jegens Wabron B.V. Eén van de verweren is dat wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door een bouwvergunning af te geven in strijd met het bestemmingsplan en nadat dat het voorbereidingsbesluit tot wijziging daarvan door tijdsverloop was vervallen, deze handelwijze hoogstens onrechtmatig kan zijn geweest jegens de aanvrager/houder van de bouwvergunning, maar nimmer ten opzichte van anderen dan de aanvrager/houder. Noch Wabron B.V. noch de vennootschap onder firma Wabron heeft de bouwvergunning aangevraagd.
1.4. Bij vonnis van 6 februari 2001 heeft de rechtbank de vordering van Wabron B.V. afgewezen op grond van eigen schuld van Wabron B.V. in de zin van art. 6:101 BW (rov. 5.8 Rb). De rechtbank ontleende aan HR 29 april 1994, NJ 1997, 396 m.nt. MS, de regel dat de houder van een bouwvergunning die met bouwen begint voordat het besluit tot verlening van de vergunning onaantastbaar is geworden, voor eigen risico handelt. Dit is alleen anders indien de gemeente het vertrouwen heeft gewekt dat de vergunning niet op het ingestelde of nog in te stellen beroep zal worden vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat hier van een zodanig gewekt vertrouwen geen sprake is (rov. 5.5 - 5.6 Rb).
1.5. Op het hoger beroep van Wabron B.V. heeft het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 21 november 2002 het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van Wabron alsnog toegewezen als een bedrag van € 17.375,05, vermeerderd met rente en incassokosten. Het hof besprak eerst het in deze conclusie onder 1.3 genoemde verweer van de gemeente en verwierp dit onder verwijzing naar een cessie-akte (rov. 4.5 - 4.6). Vervolgens overwoog het hof dat, blijkens de uitspraak op het schorsingsverzoek, de gemeente in strijd met art. 19 WRO en daarom onrechtmatig jegens Wabron B.V. heeft gehandeld (rov. 4.7). Daarna onderzocht het hof of de schade (mede) het gevolg is van aan Wabron B.V. toe te rekenen omstandigheden. Het hof was van oordeel dat de gemeente de vergunning heeft verleend hoewel zij kon en moest weten dat aan de te laat verleende vergunning een formeel gebrek kleefde dat bij bezwaar zeker tot vernietiging dan wel schorsing zou leiden. Aldus is bij Wabron het vertrouwen gewekt dat na het verstrijken van de bezwaartermijn geen formele beletselen meer bestonden om feitelijk te gaan bouwen (rov. 4.8).
1.6. De gemeente heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. Wabron B.V. heeft geconcludeerd tot verwerping daarvan. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, met dupliek van Wabron B.V.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 houdt verband met de vraag wie gerechtigd is tot het instellen van de vordering. Toen de gemeente in eerste aanleg het onder 1.3 genoemde verweer had gevoerd en daarmee meende te hebben aangetoond dat hoogstens de vergunningaanvrager, doch niet Wabron B.V. gerechtigd kan zijn tot de gevorderde schadevergoeding, heeft Wabron B.V. zich beroepen op een akte van cessie d.d. 12 oktober 1991. In die akte heeft [betrokkene 1], handelend voor zich in privé en in zijn hoedanigheid van directeur van IJsunie B.V., de rechten en verplichtingen welke voortvloeien uit de aan [betrokkene 1]/IJsunie BV verstrekte bouwvergunning van 26 september 1991, overgedragen aan de v.o.f. Wabron(5). Het hof is van oordeel dat daarmee ook de onderhavige vordering tot schadevergoeding rechtsgeldig is overgedragen aan (de rechtsvoorgangster van) Wabron B.V. Zie rov. 4.6.
2.2. Het middelonderdeel acht dit oordeel in strijd met het recht, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, omdat bij overgang van een vordering, zowel naar het destijds geldende recht als naar het huidige recht (art. 6:142 BW), heeft te gelden dat slechts de bij de vordering behorende nevenrechten van rechtswege mee overgaan op de verkrijger. Het in deze zaak opgeëiste recht op schadevergoeding is niet aan de overgedragen vordering verbonden.
2.3. Art. 6:142 lid 1 BW bepaalt dat bij de overgang van een vordering op een nieuwe schuldeiser, deze laatste de bij die vordering behorende nevenrechten verkrijgt. Voorbeelden van nevenrechten zijn rechten van pand en hypotheek, rechten uit borgtocht, voorrechten en de bevoegdheid om de ter zake van de vordering bestaande executoriale titels ten uitvoer te leggen. Het tweede lid noemt nog enkele andere voorbeelden. In de parlementaire geschiedenis van art. 6:142 is de vraag besproken of een eventueel recht op aanvullende of vervangende schadevergoeding behoort tot de nevenrechten in de zin van deze bepaling. Die vraag is door Meijers ontkennend beantwoord. Uit rov. 3.3.2 van HR 12 november 1999, NJ 2000, 222 m.nt. ARB, volgt dat deze regel ook naar oud recht gold:
"In geval van overgang van een vordering door levering of anderszins gaan volgens het vóór 1 januari 1991 geldende recht, en gaan thans ingevolge art. 6:142 BW, de bij de vordering behorende nevenrechten van rechtswege over op de verkrijger van de vordering. Voor het overige blijven de vorderingen van de cedent op de schuldenaar aan eerstbedoelde toehoren. Zoals ook in de Toelichting Meijers bij art. 6:142 tot uitdrukking wordt gebracht behoren en behoorden tot die nevenrechten niet de rechten die niet aan de overgedragen vordering zijn verbonden, maar die deel uitmaken van de gehele rechtsverhouding tussen de schuldenaar en de oorspronkelijke schuldeiser (vgl. Parl. Gesch. boek 6, p. 528). Een recht op schadevergoeding uit onrechtmatige daad is niet een nevenrecht, ook niet wanneer het gaat om overgang van een vordering uit een publiekrechtelijke verhouding."(6)
Bloembergen heeft in zijn noot onder het arrest opgemerkt dat in de praktijk een oplossing kan worden gevonden door naast de hoofdvordering uitdrukkelijk ook de daarmee samenhangende vorderingen uit onrechtmatige daad over te dragen.
2.4. Indien het hof van oordeel is geweest dat de vordering tot schadevergoeding van rechtswege, als een nevenrecht van de vordering die door de cessie werd overgedragen, is overgegaan op Wabron V.o.f. (en daarna door rechtsopvolging in handen is gekomen van Wabron B.V.), geeft het bestreden arrest blijk van een onjuiste opvatting van het begrip nevenrecht. Indien het hof van oordeel is geweest dat de ingeroepen cessie náást de overdracht van de rechten die voortvloeien uit de bouwvergunning, ook een overdracht behelst van het recht op schadevergoeding wegens een door de gemeente gepleegde onrechtmatige overheidsdaad(7), is dat oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. In het algemeen geldt voor een cessie de eis van een geldige titel. Bij deze titel moet het goed met voldoende bepaaldheid zijn omschreven (art. 3:84 lid 2 BW). Dit vereiste van bepaaldheid wordt in de rechtspraak betrekkelijk ruim opgevat: het houdt niet in dat de over te dragen vordering in de akte moet worden gespecificeerd door vermelding van bijzonderheden. Het is voldoende dat de akte zodanige gegevens bevat dat aan de hand daarvan, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat(8). Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is niet inzichtelijk op welke grond het hof - in deze lezing van het bestreden arrest - meent dat de onderhavige cessieakte zodanige gegevens bevat. Dit motiveringsgebrek klemt temeer, omdat de gemeente in feitelijke instanties uitdrukkelijk had bestreden dat de beweerde vordering uit onrechtmatige overheidsdaad behoort tot hetgeen bij die akte werd overgedragen(9). Om deze reden acht ik onderdeel 1 gegrond.
2.5. Onderdeel 2 is gericht tegen de rov. 4.7 en 4.8. Voor zover het oordeel over de aansprakelijkheid van de gemeente niet is gebaseerd op de cessie, maar op het oordeel dat de gemeente rechtstreeks jegens Wabron B.V. onrechtmatig handelt, acht het onderdeel dit oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. De klacht wordt toegelicht met het argument dat het afgeven en handhaven van een bouwvergunning die nadien door de bestuursrechter wordt geschorst(10), hoogstens onrechtmatig kan zijn jegens de vergunningaanvrager, maar niet jegens derden. Onderdeel 2 heeft derhalve betrekking op het relativiteitsvereiste van art. 6:163 BW.
2.6. Het middelonderdeel is voorwaardelijk voorgesteld ("Voor zover het oordeel ... aldus moet worden begrepen" enz.). Het arrest laat inderdaad ruimte voor verschillende lezingen. Indien de rov. 4.7 en 4.8 zijn gebaseerd op de gedachte dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens de aanvrager/houder van de vergunning ([betrokkene 1] en/of IJsunie B.V.) en dat Wabron B.V. uitsluitend in beeld komt omdat [betrokkene 1] en IJsunie B.V. in de cessieakte hun vordering op de gemeente hebben overgedragen aan Wabron B.V., zou de veronderstelling waarop onderdeel 2 berust feitelijke grondslag missen en behoeft het onderdeel verder geen bespreking meer. Hier wil ik het op houden.
2.7. Ingeval de rov. 4.7 en 4.8 worden gelezen als gebaseerd op de gedachte dat de gemeente rechtstreeks jegens Wabron B.V. onrechtmatig heeft gehandeld, wordt relevant wat nu precies de grondslag van de onderhavige vordering is. In de s.t. namens Wabron B.V. (blz. 3-4) wordt een vijftal mogelijke grondslagen van de vordering onderscheiden. Wabron B.V. noemt:
a. het voorafgaand aan 6 september 1991 onvoldoende onderkennen door de gemeente van de datum waarop het voorbereidingsbesluit ingevolge art. 21 WRO vervalt;
b. het niet tijdig nemen door de gemeenteraad van een nieuw voorbereidingsbesluit;
c. het op 26 september 1991 verstrekken van een gebrekkige bouwvergunning door B en W van de gemeente;
d. vanaf 1 november 1991 het verzuim van de gemeente om te onderkennen dat de bezwaren van de omwonenden te laat, immers na afloop van de bezwaartermijn, waren ingediend en het verzuim om dit aan Wabron B.V. te melden;
e. het geven van onjuiste informatie over de coördinaten van de loods op het terrein, waarop (nadat de bestaande loods was afgebrand) het restaurant/theehuis zou worden gebouwd.
2.8. Blijkens rov. 4.2 - in cassatie niet bestreden - heeft het hof zijn oordeel gegrond op één grondslag van de vordering, welke het hof reeds voldoende achtte voor een toewijzing. Die grondslag was: dat Wabron stelt dat de gemeente onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door een bouwvergunning af te geven terwijl het (eerste) voorbereidingsbesluit was vervallen. Dat komt overeen met het onder c genoemde verwijt. De verwijten onder a en b hangen daarmee zozeer samen dat zij naast het verwijt onder c niet een zelfstandige grondslag voor aansprakelijkheid vormen. De gemeenteraad is immers niet verplicht een (nieuw) voorbereidingsbesluit te nemen. Een verplichting om haast te maken met het afgeven van de bouwvergunning, in verband met de vervaltermijn van het voorbereidingsbesluit, kan uitsluitend bestaan jegens de aanvrager van die vergunning. Aan het verwijt onder e is het hof in het geheel niet toegekomen; dat verwijt zou na vernietiging en verwijzing alsnog aan de orde kunnen komen. Hetzelfde geldt voor het verwijt onder d. Overigens staat niet ter beoordeling van de burgerlijke rechter of een bezwaarschrift in een bestuursrechtelijke rechtsgang tijdig is ingediend.
2.9. Er bestaat discussie over de vraag of het oordeel over de geldigheid van een besluit, dat toekomt aan de bestuursrechter, en het oordeel over de (on)rechtmatigheid van een besluit, waarover ook de burgerlijke rechter zich kan uitspreken, wel gescheiden kunnen worden(11).
2.10. Bij de beantwoording van deze vraag kan onderscheid worden gemaakt tussen de vernietiging van het besluit (d.w.z. het ontnemen van de geldigheid aan het besluit) en het oordeel over de rechtmatigheid, waarvoor de maatstaf van art. 6:163 BW geldt. Het hof heeft in deze zaak niet vastgesteld dat het besluit tot verlening van de bouwvergunning is vernietigd, noch dat de gemeente de onrechtmatigheid van dit B en W-besluit heeft erkend. Het verwijt, zoals het hof dit aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, hield in dat de vergunninghouder als gevolg van de schorsingsuitspraak - die op zijn beurt weer het gevolg was van het feit dat B en W in strijd met het bestemmingsplan een bouwvergunning hadden afgegeven nadat het voorbereidingsbesluit door tijdsverloop was vervallen - in de periode tussen 26 november 1991 en 16 april 1992 van deze vergunning geen gebruik heeft kunnen maken en de bouwwerkzaamheden heeft moeten laten stilleggen. De volgens het hof geschonden norm strekt uitsluitend tot bescherming tegen schade van de vergunninghouder.
2.11. Onderdeel 3 richt een aantal klachten tegen rov. 4.8. Voor een goed begrip van deze klachten is het nuttig eerst HR 29 april 1994, NJ 1997, 396 m.nt. MS te citeren:
"De houder van een bouwvergunning die - zoals hier - reeds met bouwen begint, vóórdat definitief is komen vast te staan dat de vergunning niet meer kan worden vernietigd op grondslag van een door een belanghebbende krachtens de wet tegen de verlening van die vergunning ingesteld bezwaar of beroep, handelt op eigen risico en kan niet naderhand de gemeente waarvan B en W de vergunning afgaven, aanspreken uit onrechtmatige daad, wanneer een ingesteld bezwaar of beroep tot vernietiging van de vergunning heeft geleid. Dit is slechts anders als van de zijde van de gemeente bij de vergunninghouder het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat een ingesteld of nog in te stellen bezwaar of beroep niet tot vernietiging zal leiden."(12)
De rechtsklacht van onderdeel 3, tweede alinea, houdt in dat het hof de door de Hoge Raad geformuleerde hoofdregel heeft geschonden. Onderdeel 3, derde alinea, houdt rekening met de mogelijkheid dat het hof de door de Hoge Raad geformuleerde uitzonderingsregel heeft willen toepassen.
2.12. Voor zover het hof van oordeel is dat de door Wabron B.V. geleden schade niet (mede) het gevolg is van aan haarzelf toe te rekenen omstandigheden - omdat Wabron B.V. in redelijkheid geen rekening ermee behoefde te houden dat op 11 november 1991, na het verstrijken van de bezwaartermijn van dertig dagen, alsnog een ontvankelijk bevonden bezwaarschrift zou worden ingediend dat tezamen met het schorsingsverzoek heeft geleid tot de schorsing van de bouwvergunning door de voorzitter van de Afdeling Rechtspraak - is dat oordeel inderdaad niet in overeenstemming met de in HR 29 april 1994 geformuleerde hoofdregel. Wie met bouwen begint vóórdat de bouwvergunning onherroepelijk is geworden, handelt nu eenmaal voor zijn eigen risico. Als Wabron B.V. geen rekening heeft gehouden met de (beperkte) mogelijkheid voor derden om na het verstrijken van de termijn een bezwaarschrift in te dienen en in dat bezwaar te worden ontvangen(13), blijft het bouwen voor haar eigen risico. Deze klacht in de tweede alinea van onderdeel 3 is in dat geval gegrond.
2.13. Voor zover het hof van oordeel mocht zijn, dat van de zijde van de gemeente bij de vergunninghouder het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat een door omwonenden ingesteld of nog in te stellen bezwaar of beroep niet tot vernietiging van de bouwvergunning zal leiden, wordt dat oordeel niet gedragen door de gronden die het hof in rov. 4.8 noemt. De aldaar genoemde omstandigheid dat de gemeente zich bewust was of behoorde te zijn van het gebrek en desniettemin de bouwvergunning heeft verleend, geeft nog geen antwoord op de vraag of de gemeente het vertrouwen heeft gewekt dat een (ingesteld of nog in te stellen) bezwaarschrift van derden niet tot de vernietiging van de bouwvergunning zal leiden. Het enkele feit van het afgeven van de bouwvergunning is niet toereikend om het vertrouwen te wekken dat deze niet in bezwaar of beroep wordt tenietgedaan en zeker niet wanneer aan die beschikking een gebrek kleeft. Wabron heeft geen beroep gedaan op bepaalde uitlatingen van de gemeente waaraan het vertrouwen zou zijn te ontlenen dat alvast met bouwen mocht worden begonnen(14). De slotsom is, dat bij deze lezing van het arrest de rechtsklacht in de derde alinea van onderdeel 3 gegrond is. Indien het hof iets anders voor ogen heeft gehad waarop het oordeel is gebaseerd dat de gemeente dit vertrouwen bij de vergunninghouder heeft gewekt, valt uit de motivering op geen enkele wijze af te leiden welke feiten of omstandigheden zijn bedoeld. In het laatste geval is niet voldaan aan de minimumeis voor motivering van een rechterlijke uitspraak en slaagt de motiveringsklacht van onderdeel 3.
2.14. Onderdeel 4 bouwt voort op de voorafgaande klachten. Indien een of meer deze klachten slagen, kan het eindoordeel over de aansprakelijkheid, en daarmee de toewijzing van de gevorderde schadevergoeding, niet in stand blijven. Verder behoeft het geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 3 van het bestreden arrest in verbinding met het vonnis in eerste aanleg onder 2 a tot en met l.
2 De rechtbank heeft dit letterlijk overgenomen uit het aanvraagformulier (prod. 1 bij CvA). Volgens Wabron gaat het om twéé aanvragers, te weten [betrokkene 1] in privé en de besloten vennootschap IJsunie B.V. waarvan [betrokkene 1] bestuurder was. Voor de uitkomst van het cassatieberoep maakt dit overigens geen verschil.
3 Prod. bij CvA.
4 Zie rov. 4.1 van het bestreden arrest.
5 De cessie-akte is overgelegd als prod. 8 bij CvR.
6 Zie over overgang van nevenrechten: Asser/Hartkamp 4-I, 2004, nrs. 563-566; M.P. van Achterberg, Overgang van vorderingen en schulden en afstand van vorderingen, 1999, Mon. NBW B 44, nr. 9; A.R. Bloembergen/S.D. Lindenbergh, Schadevergoeding: algemeen, deel I, Mon. NBW B 34, 2001, nr. 51; losbl. Verbintenissenrecht (bew. A.I.M. van Mierlo/F.M. Beijer), aant. 19 op art. 6:142 BW.
7 Dat is, blijkens haar schriftelijke toelichting blz. 3, blijkbaar de visie van Wabron.
8 Vaste rechtspraak; zie onder meer HR 20 september 2002, NJ 2002, 610 m.nt. C.E. du Perron, met verdere rechtspraakverwijzingen aldaar.
9 Zie CvD onder 2, door de gemeente herhaald in MvA onder 4.
10 Zie na vernietiging: HR 1 juli 1993, NJ 1995, 150 m.nt. CJHB. Het dossier geeft geen antwoord op de vraag of de bouwvergunning d.d. 26 september 1991 uiteindelijk door de bestuursrechter is vernietigd. Klaarblijkelijk heeft de gemeente op 28 april 1992 opnieuw een bouwvergunning verleend (zie Vz. ARRS 11 december 1992, prod. CvA).
11 M. Scheltema en M.W. Scheltema, Gemeenschappelijk recht, wisselwerking tussen publiek- en privaatrecht, 2003, blz. 295-307; H.D. van Wijk, Hoofdstukken van bestuursrecht, bew. W. Konijnenbelt en R.M. van Male, 2002, blz. 699-700; R.J.N. Schlössels, Overheidsaansprakelijkheid voor vernietigde besluiten in: C.J.M. Klaassen e.a. (red.), Aansprakelijkheid in beroep, bedrijf of ambt, 2003, blz. 515 e.v.
12 Ook gepubliceerd in: AB 1994, 530 m.nt. FHvdB; Gst 6993, 4, m.nt. HH; AA 1994, blz. 835 m.nt. Th.G. Drupsteen; BR 1994, blz. 773 m.nt. N.S.J. Koeman; P.J.J. van Buuren e.a. (red.), AB-klassiek (2003), blz. 296 m.nt. B.J. Schueler.
13 Hierbij valt met name te denken aan art. 9 lid 4 Wet Arob: Wanneer het beroepschrift na afloop van de daarvoor gestelde termijn is ingediend, blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien de klager aantoont dat hij het beroep heeft ingesteld zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. Op grond van art. 13 Wet Arob was deze regel overeenkomstig van toepassing voor de bezwaarschriftprocedure.
14 Zie MvG onder 32: "Weliswaar heeft de gemeente niet direct zelf bij Wabron het vertrouwen gewekt, door het doen van uitlatingen nadat bezwaar was ingediend, dat de vergunning na bezwaar in stand zou blijven, maar Wabron mocht er wel op vertrouwen dat de bezwarentermijn was verstreken en het besluit onaantastbaar was".