HR, 04-06-2004, nr. C02/005HR
ECLI:NL:HR:2004:AO6011
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-06-2004
- Zaaknummer
C02/005HR
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
AO6011
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO6011, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO6011
ECLI:NL:HR:2004:AO6011, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6011
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 04‑06‑2004
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
C02/005HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 19 maart 2004
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Industrial Design and Development Services B.V.
In deze zaak worden klachten van diverse aard voorgelegd, waaronder een klacht over het weigeren van stukken die zonder tussenkomst van een procureur aan de rechtbank zijn toegezonden.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij inleidende dagvaarding d.d. 3 november 1999 heeft de huidige gedaagde in cassatie (hierna: IDDS) de huidige eiser tot cassatie ([eiser]) gedagvaard voor de kantonrechter te Leiden. IDDS heeft betaling gevorderd van f 3.544,32, vermeerderd met bedongen vertragingsrente vanaf 31 oktober 1999. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat zij in opdracht van [eiser] werkzaamheden heeft verricht in verband met een verkennend bodemonderzoek. Het factuurbedrag, in hoofdsom f 2.526,25, is onbetaald gebleven. Volgens IDDS zijn haar algemene leverings- en betalingsvoorwaarden op deze opdracht toepasselijk, welke maken dat [eiser] haar naast de hoofdsom tevens buitengerechtelijke incassokosten en contractuele vertragingsrente verschuldigd is.
1.2.
[Eiser] heeft in eerste aanleg primair de gestelde overeenkomst betwist. Daarnaast heeft hij de toepasselijkheid van de leveringsvoorwaarden bestreden en een subsidiair verweer gevoerd.
1.3.
Bij vonnis van 8 maart 2000 heeft de kantonrechter de vordering van IDDS toegewezen. De kantonrechter overwoog, onder meer, dat de gestelde opdracht blijkt uit een door [eiser] ondertekende opdrachtbevestiging. In die opdrachtbevestiging wordt uitdrukkelijk verwezen naar de algemene leveringsvoorwaarden van IDDS, om welke reden de kantonrechter [eiser] daaraan gebonden achtte. Het subsidiaire verweer van [eiser] achtte de kantonrechter onvoldoende duidelijk en in geen geval bevrijdend.
1.4.
[Eiser] heeft door tussenkomst van een procureur hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage. In zijn eerste grief heeft hij aangevoerd dat (uit de opdrachtbevestiging blijkt dat) [eiser] niet voor zichzelf heeft gehandeld maar voor een vennootschap onder firma waarvan hij vennoot is. Bovendien stelt hij te hebben getekend onder voorbehoud van instemming van de gemeente; die instemming is niet verleend. De tweede grief van [eiser] had betrekking op de beslissing dat de algemene leveringsvoorwaarden toepasselijk zijn.
1.5.
IDDS heeft de grieven tegengesproken. Met betrekking tot de eerste grief herhaalde zij haar standpunt en voegde zij toe dat [eiser] later, in een brief van 24 oktober 1998, aan IDDS onvoorwaardelijk betaling heeft toegezegd. Subsidiair stelde IDDS dat, zo [eiser] al niet als contractspartij tot betaling kan worden aangesproken, hij in elk geval als vennoot hoofdelijk aansprakelijk is voor de schuld van zijn vennootschap onder firma1.. Met betrekking tot de tweede grief heeft IDDS, subsidiair, haar eis gewijzigd in die zin dat zij ter zake van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten een schadevergoeding en de wettelijke vertragingsrente vordert.
1.6.
Op 19 maart 2001 heeft [eiser] zelf per fax en per brief een "memorie van repliek/antwoord op akte voorwaardelijke wijziging van eis/vermindering van eis" aan de rechtbank toegezonden. De griffier van de rechtbank heeft deze stukken geweigerd en op 22 maart 2001 aan [eiser] teruggestuurd omdat zij niet via de procureur waren ingediend. Ter rolzitting van 3 april 2001 heeft de procureur van [eiser] zich onttrokken aan het geding in hoger beroep; er is geen nieuwe procureur gesteld.
1.7.
Bij vonnis van 26 september 2001 heeft de rechtbank de eerste grief verworpen. Met betrekking tot de tweede grief achtte de rechtbank de algemene leveringsvoorwaarden van IDDS van toepassing op de overeenkomst. De rechtbank heeft in de grief van [eiser] echter een beroep gelezen op de vernietigbaarheid van art. 20 van de algemene leveringsvoorwaarden: de bepaling waarin de contractuele vertragingsrente en de buitengerechtelijke kosten zijn geregeld. De rechtbank heeft dit verweer aanvaard. Vervolgens heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten en de contractuele vertragingsrente vernietigd en, overeenkomstig het subsidiaire standpunt van IDDS, een schadevergoeding op grond van art. 6:96 lid 2 onder c BW vastgesteld en de wettelijke (in plaats van de contractuele) vertragingsrente toegewezen. Dit leidde ertoe dat de rechtbank slechts f 2.905,19 heeft toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over f 2.526,25 vanaf 15 juni 1999, en voor het overige het vonnis van de kantonrechter heeft bekrachtigd.
1.8.
Namens [eiser] is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Omdat [eiser]s advocaat niet ter rolzitting van de Hoge Raad verscheen, is de zaak aanvankelijk van de rol gevoerd. Nadat dit gebrek was hersteld, is in cassatie alsnog verstek verleend tegen de niet-verschenen procespartij IDDS. [Eiser] heeft het cassatiemiddel schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel valt uiteen in vier formele klachten (A t/m D) en zeven genummerde inhoudelijke klachten. De klacht onder A is gericht tegen de weigering van gesubsidieerde rechtsbijstand2.. Aangezien de beslissing tot weigering niet is genomen in het in cassatie bestreden vonnis, kan de klacht niet tot cassatie leiden. Terzijde valt op te merken dat art. 14 lid 3 onder d IVBPR, waarop het middel een beroep doet, alleen betrekking heeft op de rechtsbijstand in strafzaken.
2.2.
De klacht onder B is kennelijk gericht tegen de weigering van de griffier d.d. 22 maart 2001 om de stukken aan te nemen die [eiser] op 19 maart 2001 buiten de procureur om aan de rechtbank had toegezonden. Ook deze weigering maakt geen deel uit van het bestreden vonnis. Voor zover de klacht ertoe strekt dat de rechtbank in het bestreden vonnis acht had behoren te slaan op de door [eiser] ingezonden (en inmiddels geretourneerde) stukken, gaat zij niet op. In hoger beroep was procesvertegenwoordiging door een procureur voorgeschreven (zie art. 353 in verbinding met art. 133 e.v. (oud) Rv). Om deze reden heeft de rechtbank terecht geen acht geslagen op een conclusie die niet ter rolzitting is ingediend en niet door de procureur is ondertekend. De uit de toelichting op dit middelonderdeel sprekende gedachte dat de verplichte procesvertegenwoordiging in strijd is met (in het middel niet nader aangeduide bepalingen van) de Grondwet of het EVRM dan wel art. 14, lid 3 onder d, IVBPR, is onjuist. Voor zover de klacht doelt op art. 6 EVRM, wordt de toegang tot de rechter niet afgesloten door de wettelijke eis van procesvertegenwoordiging door een procureur, mits de desbetreffende lidstaat heeft voorzien in een stelsel waarmee rechtzoekenden die de kosten van een procureur niet kunnen betalen gesubsidieerde rechtsbijstand kunnen krijgen. Een zodanig stelsel bestaat in Nederland. Vervolgens kan er nog een probleem rijzen in het kader van de equality of arms. H.J. Snijders heeft in zijn noot onder HR 2 februari 2001, NJ 2002, 372, aandacht gevraagd voor de impasse die kan ontstaan wanneer een procureur zich onttrekt zonder dat een andere procureur daarvoor in de plaats wordt gesteld. Zou hieraan de consequentie worden verbonden dat het proces steeds wordt geschorst totdat zich voor de betrokken procespartij een nieuwe procureur heeft gesteld (c.q. deze de daarvoor benodigde financiële middelen bijeen heeft gebracht of voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een toevoeging), dan zou dit ten koste gaan van het recht van de wederpartij op een berechting van de zaak binnen een redelijke termijn. In zo'n geval moet het juiste midden worden gevonden, hetgeen kan betekenen dat aan de betrokken partij enige tijd wordt vergund om een nieuwe procureur te zoeken. Het behoeft niet mee te brengen dat het gerecht stukken aanneemt die zonder tussenkomst van een procureur zijn ingediend. Voor zover de weigering van een toevoeging onderwerp is van een lopende bestuursrechtelijke procedure3., zou een mogelijkheid zijn geweest dat de procureur van [eiser] ter rolzitting uitstel van de behandeling had verzocht in afwachting van de uiteindelijke beslissing over de toevoeging. Uit de in cassatie beschikbare gedingstukken blijkt niet dat de procureur van [eiser] zodanig uitstel heeft verzocht.
2.3.
De klacht onder C mist feitelijke grondslag. Het vonnis is blijkens het slot daarvan uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2001 in tegenwoordigheid van de griffier. Twee dagen later, op 28 september 2001, heeft de griffier van dat vonnis een afschrift afgegeven overeenkomstig art. 62-64 (oud) Rv. Over de datum en wijze waarop het vonnis is uitgesproken bestaat dus geen onduidelijkheid. De klacht onder D, dat een rechtsmiddelvermelding onder het vonnis ontbreekt, faalt omdat zulk een vermeldng niet door de wet wordt voorgeschreven. Overigens mist [eiser] elk belang bij deze klacht omdat hij tijdig het openstaande rechtsmiddel (cassatieberoep) heeft aangewend.
2.4.
De klacht onder 1 komt hierop neer dat de rechtbank heeft verzuimd om opnieuw een beslissing te nemen over de proceskosten in eerste aanleg, nu zij het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk had vernietigd. Deze klacht mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank in rov. 3.9.1 heeft aangegeven dat zij de beslissing van de kantonrechter omtrent de proceskosten in eerste aanleg bekrachtigt. De omstandigheid dat de rechtbank de tweede grief gegrond heeft bevonden en een iets lager bedrag heeft toegewezen dan de kantonrechter, noopte haar niet om de proceskostenveroordeling te wijzigen. De rechter mag bij de beantwoording van de vraag welke partij voor de kostenveroordeling wordt beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij, betekenis toekennen aan de vraag ten nadele van wie op het hoofdpunt van het geschil is beslist4.. De klacht onder 6, die betrekking heeft op de proceskosten in de fase van het hoger beroep, faalt om dezelfde reden.
2.5.
De klacht onder 2 houdt in dat de rechtbank geheel voorbij gaat aan een creditnota van IDDS, die [eiser] bij CvA had overgelegd. IDDS heeft bij repliek in eerste aanleg uiteengezet dat deze creditnota verband hield met een verzoek van [eiser] om de factuur alsnog te zetten op naam van een eenmanszaak van hem, genaamd HOAB, aan welk verzoek IDDS heeft voldaan. Toen betaling uitbleef, heeft IDDS [eiser] in rechte aangesproken. In de memorie van grieven heeft [eiser] de creditnota niet als argument aangevoerd en overigens speelt deze bij de beoordeling geen rol omdat een andere factuur ten laste van [eiser] daarvoor in de plaats is gekomen. De rechtbank had geen aanleiding om in haar motivering aan die creditnota aandacht te besteden.
2.6.
De klacht onder 3 is gericht tegen rov. 3.4 en houdt in dat de rechtbank ten onrechte een bewijsaanbod heeft gepasseerd. De aangehaalde rechtsoverweging doelt kennelijk op het algemene bewijsaanbod van alle stellingen, gedaan aan het slot van de memorie van grieven. Mijns inziens is de redenering van de rechtbank niet onbegrijpelijk. In rov. 3.3 heeft de rechtbank uiteengezet dat, wat er zij van de vraag of [eiser] de opdracht aan IDDS heeft gegeven onder het voorbehoud van instemming van de gemeente, [eiser] op 24 oktober 1998, toen het standpunt van de gemeente hem bekend moet zijn geweest, onvoorwaardelijk aan IDDS heeft toegezegd dat hij tot betaling zal overgaan mits de factuur op naam van HOAB ([A] Onderhouds- en AannemingsBedrijf) wordt gesteld, hetgeen ook gebeurd is. Onder die omstandigheden was een bewijsaanbieding met betrekking tot de vraag of de opdracht onder een voorbehoud was gegeven niet langer relevant. De klacht leidt daarom niet tot cassatie.
2.7.
De klacht onder 4 met betrekking tot de algemene leveringsvoorwaarden gaat eraan voorbij dat grief 2 gegrond is bevonden en dat de toewijzing van schadevergoeding en vertragingsrente door de rechtbank niet berust op de algemene leveringsvoorwaarden van IDDS, maar op de wet.
2.8.
De klacht onder 5 houdt in dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden en heeft, blijkens de toelichting op blz. 6-7 van de cassatiedagvaarding, betrekking op rov. 3.3.4. Het gaat hier om een overweging ten overvloede, zodat [eiser] geen belang heeft bij deze klacht. De beslissing van de rechtbank wordt gedragen door het oordeel dat in de klacht onder 3 vergeefs is bestreden. Om die reden kwam de rechtbank niet aan een getuigenverhoor toe. Overigens gaat de klacht niet op. De rechtbank reageert hier op een stelling in de memorie van grieven die door IDDS werd betwist, zodat niet gezegd kan worden dat de rechtbank hier buiten de rechtsstrijd is getreden. Voor zover [eiser] het inhoudelijk niet eens is met het oordeel van de rechtbank over de interpretatie van de opdrachtbevestiging, respectievelijk de interpretatie van de brief van 24 oktober 1998, richt het cassatiemiddel zich tevergeefs tegen een oordeel dat is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
2.9.
De klacht onder 7 voldoet niet aan de vereisten die art. 407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel stelt en moet daarom onbesproken blijven. Voor zover in de cassatiedagvaarding een beroep wordt gedaan op stellingen van feitelijke aard, wordt miskend dat in cassatie geen onderzoek naar de feiten wordt gedaan. De feitelijke grondslag van de middelen kan uitsluitend worden gevonden in de bestreden uitspraak en de stukken van het geding in eerste en tweede aanleg. Daarbij komt dat de Hoge Raad gebonden is aan hetgeen in het bestreden vonnis omtrent de feiten is vastgesteld (art. 419 Rv). Voor zover [eiser] zich op blz. 11 van de cassatiedagvaarding beroept op HR 17 december 1999 (C 98/139), gaat het om de uitspraak die is gepubliceerd in NJ 2000, 140 en die de rechtbank in rov. 3.7.1 heeft aangehaald. De rechtbank heeft de in dat arrest geformuleerde rechtsregel juist toegepast.
2.10.
Het middel noopt m.i. niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑06‑2004
Als bijlage bij de cassatiedagvaarding is een op 6 augustus 2001 gedateerde beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam overgelegd waaruit volgt dat de toevoeging van een advocaat aan [eiser] voor het voeren van de procedure in hoger beroep is geweigerd.
De rechtbank heeft hierover niets vastgesteld, maar het kan worden afgeleid uit de bijlagen bij de cassatiedagvaarding.
HR 8 mei 1998, NJ 1998, 640.
Uitspraak 04‑06‑2004
Inhoudsindicatie
4 juni 2004 Eerste Kamer Nr. C02/005HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], handelende onder de naam HOAB te Leiderdorp, wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. G.Th.J. Bos, t e g e n INDUSTRIAL DESIGN AND DEVELOPMENT SERVICES B.V. (IDDS B.V.), gevestigd te Katwijk, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
4 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/005HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], handelende onder de naam HOAB te Leiderdorp,
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G.Th.J. Bos,
t e g e n
INDUSTRIAL DESIGN AND DEVELOPMENT SERVICES B.V. (IDDS B.V.),
gevestigd te Katwijk,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: IDDS - heeft bij exploot van 3 november 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de kantonrechter te Leiden en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voorzover de wet zulks toelaat, [eiser] te veroordelen om aan IDDS tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 3.544,32, vermeerderd met de contractuele vertragingsrente van 2% per maand over ƒ 2.988,55 ingaande 31 oktober 1999 tot de dag der algehele voldoening.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 8 maart 2000 [eiser] veroordeeld om tegen kwijting aan IDDS te betalen een bedrag van ƒ 3.544,32, vermeerderd met de overeengekomen rente van 2% per maand over ƒ 2.526,25 vanaf 31 oktober 1999 tot de dag der voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij memorie van antwoord heeft IDDS haar eis voorwaardelijk gewijzigd en verminderd door, subsidiair, wettelijke rente te vorderen.
Ter terechtzitting van 3 april 2001 heeft de procureur van [eiser] zich onttrokken aan het geding in hoger beroep; er is geen nieuwe procureur gesteld.
Bij vonnis van 26 september 2001 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan IDDS te betalen een bedrag van ƒ 2.905,19, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 2.526,25 vanaf 15 juni 1999, en voor het overige het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen IDDS is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van IDDS begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 juni 2004.