Ontleend aan rov. 9 van 's hofs arrest (voor wat betreft par. 2.5: aan rov. 1 van dat arrest).
HR, 13-02-2004, nr. R03/061HR
ECLI:NL:HR:2004:AO1334
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-02-2004
- Zaaknummer
R03/061HR
- Conclusie
Mr. D.W.F. Verkade
- LJN
AO1334
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO1334, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑02‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO1334
ECLI:NL:HR:2004:AO1334, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑02‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1334
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑02‑2004
Mr. D.W.F. Verkade
Partij(en)
Rolnr. R03/061HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 19 december 2003 (schuldsanering)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
1. Inleiding
Het gaat in deze zaak om de vraag of het hof terecht geoordeeld heeft dat het verzoek van [verzoeker] tot het opheffen van zijn faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de schuldsaneringsregeling, diende te worden afgewezen. Het hof overwoog daartoe dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan de belastingdienst en het CJIB niet te goeder trouw is geweest in de zin van art. 288 lid 2 sub b Fw.
2. Feiten1.
2.1.
Uit het bij het inleidend verzoek gevoegde overzicht van schulden van 18 juli 2002 blijkt dat [verzoeker] een totale schuldenlast van € 1.237.578,86 heeft, waaronder een schuld aan de belastingdienst van € 1.147.669,60 en een schuld aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) ten bedrage van in totaal € 82.459,73.
2.2.
[Verzoeker] is opgetreden als 'katvanger'. Hij had honderden kentekenbewijzen op zijn naam (staan) tegen - zoals [verzoeker] ter zitting verklaarde - een vergoeding van f 25,- per auto.
2.3.
De schulden aan de belastingdienst en het CJIB hebben betrekking op de auto's. De schuld aan de belastingdienst heeft (kennelijk) betrekking op de voor die auto's verschuldigde motorrijtuigenbelasting, terwijl de schuld aan het CJIB betrekking heeft op een aantal opgelegde administratieve sancties op grond van de WAHV terzake van met die auto's gepleegde strafbare feiten.
2.4.
Terzake van die laatste schuld is [verzoeker] op vordering van de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden negentien maanden gegijzeld geweest in de periode vanaf 18 oktober 1999 tot en met 17 oktober 2001. In deze periode heeft [verzoeker] vijf maanden vastgezeten welke straf hem was opgelegd wegens het 'katvangen'.
2.5.
Bij vonnis van 27 september 2001 van de rechtbank Leeuwarden is [verzoeker] in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. O.A. van Oorschot tot curator.
3. Procesverloop
3.1.
Op 25 juli 2002 heeft [verzoeker] ingevolge art. 15b lid 1 Fw bij de rechtbank Leeuwarden een verzoekschrift ingediend tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdige toepasselijkverklaring van de schuldsaneringsregeling.
3.2.
Bij vonnis van 27 maart 2003 heeft de rechtbank het verzoek op grond van art. 288 lid 2 onder b Fw afgewezen, omdat volgens de rechtbank gebleken is dat [verzoeker] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schulden.
3.3.
Van dit vonnis is [verzoeker] in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Leeuwarden. Bij arrest van 9 mei 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
'8.
[Verzoeker] stelt zich op het standpunt dat hij, ondanks het bestaan van de schulden aan het CJIB en de belastingdienst, dient te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
Hij voert hiertoe aan dat hij maatregelen heeft genomen, teneinde een verdere toename van zijn schuldenlast te voorkomen. Sedert 10 oktober 1999 zijn er geen verdere auto's meer op zijn naam gesteld. Voor zover er nog kentekens op zijn naam waren gesteld, heeft [verzoeker] daar afstand van gedaan middels het door de politie laten/doen opmaken van een proces-verbaal. Sedert oktober 2001 wordt [verzoeker] gebudgetteerd door de Stadsbank Apeldoorn.
Voorts dient rekening te worden gehouden met de overige persoonlijke omstandigheden van [verzoeker]. [Verzoeker] noemt in dit verband dat hij thans 65 jaar oud is en dat zijn gezondheid te wensen overlaat. Vanaf 18 oktober 1999 tot en met 17 oktober 2001 is [verzoeker] gegijzeld geweest. Omdat [verzoeker] nu en in de toekomst niet in staat moet worden geacht de schuld aan het CJIB volledig te voldoen, is niet uitgesloten dat [verzoeker] - indien het faillissement wegens gebrek aan baten wordt opgeheven - opnieuw zal worden gegijzeld.
[...]
10.
Vaststaat dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan de belastingdienst en het CJIB niet te goeder trouw is geweest.
11.
De omstandigheid dat een schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest, brengt nog niet mede dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling zonder meer achterwege dient te blijven. De in art. 288 lid 2 onder b Fw bedoelde afwijzingsgrond is een facultatieve afwijzingsgrond. Bij voormelde bepaling gaat het om een gedragsmaatstaf waarbij met alle omstandigheden van het geval rekening dient te worden gehouden.
12.
De door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden zoals zijn leeftijd, zijn minder goede gezondheid, de omstandigheid dat hij gedurende langere tijd gedetineerd/gegijzeld is geweest, de mogelijkheid van een nieuwe gijzeling, de inhoud van de brief van het citypastoraat, vormen naar 's hofs oordeel onvoldoende grond om [verzoeker] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij dat oordeel speelt een rol de aard en de omvang van de schulden.
13.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van [verzoeker] tot opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de schuldsaneringsregeling dient te worden afgewezen.'
3.4.
Tegen dit arrest heeft [verzoeker] tijdig2. cassatieberoep ingesteld, onder aanvoering van één cassatiemiddel.
4. Enige inleidende opmerkingen
4.1.
Een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling - ook indien, zoals in casu, gegrond op art. 15b lid 1 Fw - dient door de rechter getoetst te worden aan de in art. 288 lid 1 en 2 Fw limitatief opgenomen imperatieve, respectievelijk facultatieve weigeringsgronden.
In deze zaak komt aan de orde de afwijzingsgrond van art. 288 lid 2 sub b Fw, op grond waarvan de rechter het verzoek kan afwijzen indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden niet te goeder trouw is geweest.
4.2.
In de rechtspraak is de weigeringsgrond van art. 288 lid 2 sub b Fw reeds een aantal malen aan de orde geweest. Hierbij is met name van belang het arrest van HR 12 mei 20003. waarin uw Raad heeft overwogen dat het bij deze afwijzingsgrond niet gaat om de goede trouw als bedoeld in art. 3:11 BW of de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artt. 6:2 en 248 BW, maar om een gedragsmaatstaf.4.
NJ-annotator Van Schilfgaarde kwalificeerde dit als een 'op prognose gerichte moraliteitstest'5., waarbij het begrip prognose slaat op 'de uit de test te distilleren verwachting dat de saniet zich aan de regeling zal houden'.6.
Met deze afwijzingsgrond wordt mede beoogd misbruik van de regeling tegen te gaan.7. Men probeert derhalve te voorkomen dat een schuldenaar van wie het, gezien zijn verleden, onzeker is of hij zich aan de regeling zal houden, tot de schuldsanering wordt toegelaten.8.
4.3.
Uit het arrest van 12 mei 2000 blijkt voorts dat de rechter bij de beoordeling van de goede-trouwtoets in een concreet geval met alle omstandigheden rekening kan houden. De mogelijkheid om alle omstandigheden in het oordeel te kunnen betrekken, vormde, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, de reden dat de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor een open norm als toetsingsmaatstaf in plaats van bijv. een stelsel waarin op grond van een wettelijke opsomming van vorderingen de toepassing van de regeling bij dergelijke vorderingen zonder meer wordt uitgesloten. Een dergelijk systeem zou volgens de wetgever te star zijn.9.
Zoals het arrest van de Hoge Raad in herinnering roept, zijn in de Memorie van Antwoord omstandigheden aangegeven die bij de goede-trouwtoets een rol kunnen spelen: 'de aard en de omvang van vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald zijn gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.'10. Volgens NJ-annotator Van Schilfgaarde moet met name acht worden geslagen op omstandigheden waaruit kan blijken dat de schuldenaar zijn leven heeft gebeterd.11.
4.4.
Op 18 april 2002 heeft de (vorige) minister van justitie overigens een brief gestuurd aan de Tweede Kamer waarin de minister kenbaar maakt dat een regeling wordt voorbereid op grond waarvan onder andere bepaalde strafrechtelijke schulden (boetes uit misdrijf, ontnemingsvorderingen en schadevergoedingsmaatregelen) uitgezonderd worden van de werking van de schuldsaneringsregeling. Hiermee liet de minister het oorspronkelijke idee van de open norm (inclusief de uit de wetsgeschiedenis volgende omstandighedencatalogus) in zoverre varen.12.
4.5.
Ingevolge art. 288 lid 2, aanhef en sub b Fw kan de rechter, die vaststelt dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van één of meer schulden niet te goeder trouw is geweest, en zelfs in geval van een daarbij gepleegd strafbaar feit, deze schuldenaar dus toch nog toelaten tot de schuldsaneringsregeling.
Zo maakte het hof Amsterdam in een arrest van 18 januri 2000 een afweging tussen het belang van het maatschappelijk draagvlak van de wettelijke schuldsaneringsregeling en de doelstelling van de wet om in dit soort situaties (namelijk: een uitzichtloze positie van de schuldenaar) eenmalig een kans te geven een nieuwe start te maken.13. Deze afweging viel uiteindelijk ten gunste van de schuldenaar uit. In een ander arrest14. (het arrest na verwijzing in de eerder genoemde zaak HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567) oordeelde hetzelfde hof dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van de schuld aan de gemeente niet te goeder trouw is geweest. Desondanks zag het hof, na afweging van alle feiten en omstandigheden, waaronder het tijdsverloop sinds het plegen van de bijstandsfraude en de situatie waarin het gezin zich thans bevindt, aanleiding om de verzoekers een kans te geven een nieuwe start te maken door de schuldsaneringsregeling toe te passen.
4.6.
Ik dien er evenwel op te wijzen dat aannemelijkheid van 'misbruik ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden' het wettelijk uitgangspunt van art. 288, lid 2, sub b, Fw blijft, ook in het geciteerde arrest van HR 12 mei 2000. Ik herinner ook aan het in de MvT genoemde voorbeeld dat de persoon al dan niet kort voor het tijdstip waarop hij een aanvrage tot toepassing van de schuldsaneringsregeling indient, onverplicht schulden aangaat, wellicht van grote omvang, om die schulden vervolgens na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet langer afdwingbaar te doen zijn.15.
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1.
Het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 12 van 's hofs arrest en verwijt het hof, in essentie, onvoldoende te zijn ingegaan op enkele door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden.
5.2.
Hoewel de uitgewerkte klachten op pp. 3-5 zijn vermeld onder het kopje 'Toelichting op het cassatiemiddel', zal ik hierna kortheidshalve steeds verwijzen naar het 'middel'.
5.3.
Het middel beroept zich (op p. 3) vooreerst in algemene zin op een aantal algemene - deels uit HR 12 mei 2000 afgeleide - (motiverings-)regels waaraan de rechter, die het verzoek tot het toepassen van de schuldsaneringsregeling moet toetsen aan art. 288 lid 2 sub b Fw, gebonden zou zijn.
5.4.
Bij de beoordeling van deze klacht dient vooropgesteld te worden dat het bij de goede-trouwtoets van art. 288 lid 2, aanhef en sub b Fw aankomt op hetgeen van de schuldenaar verwacht kan worden ten aanzien van het al of niet naleven van de uit de regeling voortvloeiende verplichtingen. Zoals reeds in par. 4.2 en 4.6 aangegeven, dient een schuldenaar niet tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten, indien voorzien wordt dat deze zich niet aan de regeling zal houden.
Het is de taak van de feitenrechter om dit in te schatten, waarbij feiten en omstandigheden uit zowel het verleden als het heden, aanwijzingen kunnen bieden. In cassatie kan een beslissing op dit punt dan ook niet op haar juistheid worden getoetst, zulks behoudens motiveringsklachten.
Bij dit laatste is van belang dat aan een beslissing als de onderhavige - niettegenstaande HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 - slechts beperkte motiveringseisen (kunnen) worden gesteld. Ik herinner eraan dat ingevolge art. 292 lid 3 Fw het hof het verzoek dient te behandelen binnen 20 dagen na de dag van indiening van het verzoekschrift, en uitspraak moet doen uiterlijk op de 8e dag na de behandeling ter terechtzitting.
Dit gezegd hebbende, kom ik thans tot de bespreking van de afzonderlijke namens [verzoeker] aangevoerde stellingen.
5.5.
Het middel voert (nog steeds op p. 3) aan dat de rechter niet in de eerste plaats moet letten op hetgeen in het verleden is gebeurd, maar veeleer op hetgeen in de toekomst valt te verwachten.
Voor zover het middel betoogt dat het bij de goede-trouwtoets van art. 288 lid 2, aanhef en sub b Fw vooral aankomt op een oordeel over hetgeen in de toekomst van de schuldenaar verwacht kan worden (ten aanzien van het al dan niet naleven van de regeling), gaat het middel uit van een juiste, althans niet onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft een zodanige rechtsopvatting echter niet miskend, blijkens rov. 11.
5.6.
Voor zover de klacht inhoudt dat feiten en omstandigheden uit het verleden bij de toetsing aan art. 288 lid 2, aanhef en sub b Fw, geen of slechts mineure indicaties kunnen bieden bij de vaststelling van de 'prognose', gaat het middel uit van een onjuiste rechtsopvatting. Hetgeen zich in het verleden heeft voorgedaan kan wel degelijk een belangrijke, en naar mijn mening zelfs - bij de afweging van alle omstandigheden - een beslissende rol spelen.
5.7.
Het middel betoogt voorts dat het voor de hand ligt dat de rechter bijkomende omstandigheden (vooral voor zover relevant voor de toekomst) bij de beoordeling betrekt.
Het middel gaat ten deze uit van een juiste rechtsopvatting. Ook bijkomende omstandigheden zijn immers omstandigheden.
Voor zover het hof ten deze al een verwijt wordt gemaakt, hetgeen niet uitdrukkelijk uit de bewoordingen van het middel blijkt, gebeurt dit evenwel ten onrechte, nu het hof in rov. 11 immers heeft overwogen dat niet kan worden volstaan met het oordeel dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan de belastingdienst en het CJIB niet te goeder trouw is geweest, doch dat met alle omstandigheden van het geval rekening dient te worden gehouden.
5.8.
De volgende stelling die ik uit het middel meen te kunnen afleiden, voert aan dat de rechter niet zonder nadere motivering voorbij mag gaan aan door de schuldenaar gestelde omstandigheden waaruit kan blijken dat de schuldenaar zijn leven ten goede heeft gekeerd.
Onverminderd de verplichting om de (gestelde) omstandigheden van het geval te beoordelen en zijn oordeel te motiveren, gaat m.i. in haar algemeenheid te vér de in het middel voorgestelde algemene regel dat de rechter de verwerping van stellingen van de schuldenaar omtrent het 'ten goede keren van zijn leven' steeds nader (afzonderlijk) zou dienen te motiveren.
Ik teken daarbij aan dat zulke stellingen van de kant van een verzoeker erg gemakkelijk gedaan kunnen worden. Mede in het licht van hetgeen ik onder 5.4 vooropstelde, vraagt het middel hier om motiveringseisen, die onder art. 288 lid 2, aanhef en sub b Fw niet gesteld kunnen worden.
- 5.9.
Het middel vervolgt met het standpunt dat de rechter zich rekenschap dient te geven van het gedrag van de schuldenaar na het ontstaan van diens schulden.
Deze klacht, hoewel uitgaande van een juiste rechtsopvatting, mist feitelijke grondslag, nu het hof in rov. 12 aandacht heeft besteed aan feiten en omstandigheden die zich na het ontstaan van de schulden van [verzoeker] hebben voorgedaan.
- 5.10.
Ten slotte behelst het middel de algemene stelling dat de rechter acht dient te slaan op de gevolgen voor de schuldenaar wanneer hij niet tot de schuldsanering wordt toegelaten.
Hiervoor geldt m.i. hetzelfde als ik hierboven in nr. 5.8 in verbinding met nr. 5.4 opmerkte.
- 5.11.
In het middel worden vervolgens (op p. 4, met vindplaatsen), een achttal namens [verzoeker] aangedragen omstandigheden opgesomd, waarop het hof in rov. 12, aldus het middel (p. 5), niet uitvoerig genoeg is ingegaan. Het betreft de volgende door [verzoeker] gestelde omstandigheden:
- 1.
[verzoeker]'s laakbare gedrag in het verleden kwam niet voort uit winstbejag (hij verdiende maar f 25,- per auto), maar uit een vorm van overdreven hulpvaardigheid;
- 2.
[verzoeker] heeft sinds 10 oktober 1999 geen auto's meer op zijn naam doen stellen;
- 3.
de auto's die reeds op naam van [verzoeker] waren gesteld heeft hij via het opmaken van een proces-verbaal door de politie te Apeldoorn laten doorhalen;
- 4.
[verzoeker] is inmiddels 65 jaar oud;
- 5.
[verzoeker] heeft een slechte gezondheid;
6. [verzoeker] heeft reeds uitzonderlijk lang - namelijk 19 maanden - in gijzeling doorgebracht;
7. indien de schuldsaneringsregeling niet van toepassing wordt verklaard zodra het faillissement wordt opgeheven - hetgeen bij gebrek aan baten naar verwachting binnen zeer korte tijd zal gebeuren - ziet [verzoeker] andermaal een (langdurige) gijzeling tegemoet;
8. [verzoeker] is een 'goed' en betrouwbaar mens (hierbij wordt verwezen naar een brief van het citypastoraat, waarin de schrijver van de brief vermeldt dat [verzoeker] nog nooit diens vertrouwen heeft beschaamd, dat [verzoeker] zich niet meer schuldig maakt aan strafbare feiten en dat [verzoeker] heeft verzekerd dit ook niet meer te zullen doen).
Nu het hof in rov. 12 slechts een opsomming geeft van deze omstandigheden, waarna wordt opgemerkt dat ze onvoldoende grond opleveren om [verzoeker] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, is dit, volgens het middel, ontoereikend gemotiveerd.
5.12.
Ook deze klacht wordt tevergeefs aangevoerd. In rov. 12 geeft het hof het volgende oordeel over de vraag of [verzoeker], ondanks de omstandigheid dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan de belastingdienst en het CJIB niet te goeder trouw is geweest, alsnog tot de schuldsaneringsregeling moet worden toegelaten:
'12.
De door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden zoals zijn leeftijd, zijn minder goede gezondheid, de omstandigheid dat hij gedurende langere tijd gedetineerd/gegijzeld is geweest, de mogelijkheid van een nieuwe gijzeling, de inhoud van de brief van het citypastoraat, vormen naar 's hofs oordeel onvoldoende grond om [verzoeker] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij dat oordeel speelt een rol de aard en de omvang van de schulden.'
5.13.
Ik acht het oordeel van het hof genoegzaam gemotiveerd. Uit rov. 12 blijkt, of daarin ligt besloten, dat het hof de namens [verzoeker] aangevoerde omstandigheden in zijn overwegingen heeft betrokken.
5.14.
Dat geldt expliciet voor de volgende in rov. 12 gememoreerde omstandigheden (ik verwijs naar de nrs. op p. 4 van het middel en de weergave hierboven in par. 5.11): 4. leeftijd, 5. gezondheid, 6. reeds in gijzeling doorgebrachte tijd, 7. mogelijkheid van nieuwe gijzeling, en 8. brief van het citypastoraat.
5.14.1.
Ten overvloede teken ik aan dat naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof de omstandigheden: 4. leeftijd, 5. gezondheid, 6. reeds in gijzeling doorgebrachte tijd, 7. mogelijkheid van nieuwe gijzeling, als zodanig geen doorslaggevend gewicht in de schaal leggen, nu deze (behoudens nadere motivering van de kant van [verzoeker], die er niet was) niets of onvoldoende zeggen over de 'goede trouw' bij [verzoeker], óók niet in de aan dat begrip door de jurisprudentie ex art. 288 Fw gegeven duiding. Omstandigheden 4., 5. en 6. zijn noch indicaties voor naleving van de saneringsregeling, noch contra-indicaties tegen recidive. Het niet honoreren van omstandigheid 7. kan juist bijdragen aan het tegengaan van recidive.
Het is aan de gijzelings-/executierechter om desgevraagd met gezondheidsfactoren (en andere factoren) rekening te houden.16.
Eveneens ten overvloede teken ik aan dat naar het kennelijke en evenzeer niet onbegrijpelijke oordeel van het hof de omstandigheid: 8., te weten de volgens [verzoeker] door de brief van het citypastoraat geadstrueerde stelling dat hij een 'goed' en betrouwbaar mens zou zijn, niet voor zoete koek is aangenomen.17.
5.15.
Dat andere omstandigheden (nrs, 1-3 van p. 4 van het middel, hierboven weergegeven in par. 5.11) niet uitdrukkelijk in het arrest zijn meegenomen, acht ik niet fataal, nu het hof niet op alle stellingen afzonderlijk behoefde in te gaan. Uit de strekking van het arrest volgt dat de namens [verzoeker] aangevoerde feiten en omstandigheden in hun kern zijn beoordeeld, hetgeen (in casu) voldoende is.
5.15.1.
Ook hier permitteer ik mij nog enige overwegingen ten overvloede.
Naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof konden deze omstandigheden geen of onvoldoende gewicht in de schaal leggen ('Bij dat oordeel speelt een rol de aard en de omvang van de schulden'), om de volgende redenen:
- -
(ad 1): de niet nader geadstrueerde stelling van [verzoeker] dat zijn laakbare gedrag in het verleden niet voortkwam uit winstbejag, doch uit een vorm van overdreven hulpvaardigheid, mist iedere overtuigingskracht, nu (wat er zij van het gestelde bedrag van 'maar' f 25,- per auto) reeds het aantal katvang-operaties, nl. honderden,18. aan geloofwaardigheid van deze stelling in de weg staat;
- -
(ad 2): de omstandigheid dat [verzoeker] sinds 10 oktober 1999 geen auto's meer op zijn naam heeft doen stellen, laat zich eenvoudig verklaren doordat hij toen of kort daarna in gijzeling genomen is;19.
- -
(ad 3): de omstandigheid dat [verzoeker] de kentekens die (nog) op zijn naam gesteld waren, via het opmaken van een proces-verbaal door de politie te Apeldoorn heeft laten doorhalen, laat zich moeilijk anders verklaren dan dat [verzoeker] terzake realiter geen andere keuze had.
6.
Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑02‑2004
Het verzoekschrift in cassatie is, in overeenstemming met de cassatietermijn van art. 292 lid 4 Fw, op 19 mei 2003 bij de Hoge Raad binnengekomen.
NJ 2000 567, m.nt. PvS. De belangrijkste overwegingen uit dit arrest zijn vrijwel letterlijk herhaald in HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178.
Ontleend aan de MvT, zie Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, pp. 37 en 38.
Zie zijn noot (onder 2) bij dit arrest.
Zie zijn noot (onder 2) bij HR 10 januari 2003, NJ 2003, 195.
Zie Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, pp. 37 en 38 en HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 m.nt. PvS en HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (onder 2.12) bij HR 25 februari 2000, NJ 2000, 310, de conclusie van A-G Strikwerda (onder 7) bij HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 en de noot (onder 2) van Van Schilfgaarde onder dit arrest. Vergelijk N.J. Polak/C.E. Polak, Faillissementsrecht (2002), p. 291. Opvallend is de gelijkenis met de imperatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 1 sub b Fw.
Zie Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 6, p. 20.
Zie Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 6, p. 20. Uit een later arrest blijkt dat niet alleen gedragingen in de financiële sfeer in de beoordeling van de goede trouw betrokken mogen worden, en voorts dat voor het ontbreken van de goede trouw niet noodzakelijk is dat de schuldenaar desbewust schulden heeft laten ontstaan of onbetaald heeft gelaten, zie HR 10 januari 2003, NJ 2003, 195 m.nt. PvS.
Zie zijn noot (onder 4) bij dit arrest.
Zie Kamerstukken II, 2001/2002, 28 258, nr. 2. Op 24 juni 2003 heeft de (huidige) minister de Tweede Kamer een brief gezonden, waarin hij laat weten dat inmiddels een subcommissie van de Commissie Insolventierecht studeert op wetswijzigingen van de WSNP: zie Kamerstukken II, 2002/2003, 28 258, nr. 6. Zie ook de MvT bij de begroting 2004: Kamerstukken II, 2003/2004, 29 200, nr. 2, pp. 126-127.
Hof Amsterdam 18 januari 2000, NJkort 2000, 23.
Hof Amsterdam 22 september 2000, NJ 2001, 270.
Vgl. ook de conclusie van A-G Keus (onder nr. 2.18) voor het arrest van HR 25 oktober 2002 in de zaak R02/032.
Ontleend aan de MvT, zie Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, pp. 37 en 38.
Zie zijn noot (onder 2) bij dit arrest.
Zie zijn noot (onder 2) bij HR 10 januari 2003, NJ 2003, 195.
Zie Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, pp. 37 en 38 en HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 m.nt. PvS en HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (onder 2.12) bij HR 25 februari 2000, NJ 2000, 310, de conclusie van A-G Strikwerda (onder 7) bij HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 en de noot (onder 2) van Van Schilfgaarde onder dit arrest. Vergelijk N.J. Polak/C.E. Polak, Faillissementsrecht (2002), p. 291. Opvallend is de gelijkenis met de imperatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 1 sub b Fw.
Ontleend aan de MvT, zie Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, pp. 37 en 38.
Zie zijn noot (onder 2) bij dit arrest.
Zie zijn noot (onder 2) bij HR 10 januari 2003, NJ 2003, 195.
Zie Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, pp. 37 en 38 en HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 m.nt. PvS en HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178.
Ontleend aan de MvT, zie Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, pp. 37 en 38.
Zie zijn noot (onder 2) bij dit arrest.
Zie zijn noot (onder 2) bij HR 10 januari 2003, NJ 2003, 195.
Zie Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, pp. 37 en 38 en HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 m.nt. PvS en HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (onder 2.12) bij HR 25 februari 2000, NJ 2000, 310, de conclusie van A-G Strikwerda (onder 7) bij HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 en de noot (onder 2) van Van Schilfgaarde onder dit arrest. Vergelijk N.J. Polak/C.E. Polak, Faillissementsrecht (2002), p. 291. Opvallend is de gelijkenis met de imperatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 1 sub b Fw.
Zoals van het hof, als aangegeven, niet gevergd kon worden om nader in te gaan op de brief van het citypastoraat, zo laat zich dat m.i. ook niet van mij vragen. Overigens zou ik tegen een desgevraagde nadere conclusie niet opzien. Indien het in deze zaak bij het hof of bij de Hoge Raad om een procedure 'op tegenspraak' zou zijn gegaan, zou de tegenpartij m.i. met weinig moeite hebben kunnen aangeven waarom die brief niet concludent is.
Zie verslag curator mr. Van Oorschot, p. 2.
Zie appelberoepschrift, p. 4, onder 6.5: gijzeling van 18 oktober 1999 t/m 17 oktober 2001.
Uitspraak 13‑02‑2004
Inhoudsindicatie
13 februari 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/061HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
13 februari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/061HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 juli 2002 ter griffie van de rechtbank te Leeuwarden ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht diens faillissement op te heffen onder gelijktijdige van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
De zaak is ter terechtzitting van 26 september 2002 behandeld.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 27 maart 2003 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 9 mei 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 februari 2004.