HR, 07-11-2003, nr. C02/173HR
ECLI:NL:PHR:2003:AI0344
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-2003
- Zaaknummer
C02/173HR
- LJN
AI0344
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AI0344, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑11‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AI0344
ECLI:NL:PHR:2003:AI0344, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑11‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AI0344
- Wetingang
art. 337 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JBPr 2004/16
JBPr 2004/16
Uitspraak 07‑11‑2003
Inhoudsindicatie
7 november 2003 Eerste Kamer Nr. C02/173HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. R.F. Thunnissen, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
7 november 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/173HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 24 juli 2000 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de kantonrechter te Beetsterzwaag en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 10.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 19 december 2000 [verweerster] bewijslevering opgedragen en bij eindvonnis van 5 juni 2001 [eiser] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 10.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 9.400,-- vanaf 24 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening.
Tegen dit eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Leeuwarden.
Bij vonnis van 13 februari 2002 heeft de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen voormeld tussenvonnis en eindvonnis waarvan beroep.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1Het gaat in deze zaak, voor zover in cassatie van belang, om het volgende.
(i) Tussen [eiser] als opdrachtgever en [verweerster] als makelaar is op 25 augustus 1999 een bemiddelingsovereenkomst tot stand gekomen ter zake van de verkoop van een aan de dochter van [eiser] in eigendom toebehorende woning te [plaats]. De looptijd van de opdracht eindigde op 11 oktober 1999.
(ii) Op de bemiddelingsovereenkomst zijn de voorwaarden van de Landelijke Makelaarsvereniging (LMV) van toepassing. Ingevolge art. 19 van deze voorwaarden is de opdrachtgever courtage aan de makelaar verschuldigd indien tijdens de looptijd van de opdracht een overeenkomst tot stand komt, ook indien deze overeenkomst niet het gevolg is van de door de LMV-makelaar verleende diensten.
(iii) Op 10 oktober 1999 heeft [eiser] de bemiddelingsovereenkomst met onmiddellijke ingang beëindigd.
(iv) Aan haar onder 1 vermelde vordering tot betaling van courtage heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat [eiser] de woning voor het einde van de looptijd van de overeenkomst heeft verkocht aan [betrokkene 1].
(v) [Eiser] heeft als verweer aangevoerd - kort gezegd - a) dat hij geen volmacht had van zijn dochter om de woning te verkopen en dat de bemiddelingsovereenkomst is aangegaan onder de voorwaarde dat zijn dochter deze overeenkomst mede zou ondertekenen, welke voorwaarde niet is vervuld, alsmede b) dat de woning niet op 10 oktober 1999 is verkocht, doch eerst op 11 januari 2000, derhalve in ieder geval na de looptijd van de aan [verweerster] verstrekte opdracht.
(vi) Bij tussenvonnis heeft de kantonrechter het onder a) bedoelde verweer verworpen en in verband met het onder b) bedoelde verweer aan [verweerster] te bewijzen opgedragen dat de woning vóór 11 oktober 1999 is verkocht aan [betrokkene 1].
(vii) Bij eindvonnis heeft de kantonrechter [verweerster] geslaagd geoordeeld in het haar opgedragen bewijs en haar vordering toegewezen.
(viii) [Eiser] is van het eindvonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen. Hij voerde twee grieven aan, beide gericht tegen de in het tussenvonnis opgenomen beslissing van de kantonrechter tot verwerping van het onder a) bedoelde verweer van [eiser].
(ix) De rechtbank heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis, alsmede in zijn hoger beroep tegen het eindvonnis van de kantonrechter. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat tegen het eindvonnis van de kantonrechter geen grieven zijn gericht, zodat het hoger beroep daartegen niet-ontvankelijk zal worden verklaard, dat [eiser] twee grieven tegen het tussenvonnis van de kantonrechter heeft aangevoerd, dat hij beoogd heeft de vernietiging van het tussenvonnis te vorderen, maar dat, nu [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het eindvonnis van de kantonrechter, [eiser] geen belang heeft bij zijn appel tegen het tussenvonnis, nu hij reeds niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het eindvonnis, zodat hij op die grond tevens niet-ontvankelijk is in zijn appel tegen het tussenvonnis.
Het middel keert zich tegen de beslissing van de rechtbank en de gronden waarop zij berust.
3.2 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de in één instantie gewezen vonnissen - voor zover geen deelvonnissen - niet als op zichzelf staand mogen worden beschouwd, doch, tezamen met het eventuele eindvonnis, één geheel vormen, terwijl de spreiding van de beslissingen van de rechter over die vonnissen een min of meer toevallige is, veelal afhankelijk van diens procesbeleid (HR 22 oktober 1993, nr. 15099, NJ 1994, 509).
3.3 In de onderhavige zaak is [eiser] in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van de kantonrechter en heeft hij zijn grieven gericht tegen het tussenvonnis van de kantonrechter. In dit tussenvonnis heeft de kantonrechter niet aan het proces omtrent enig deel van het door [verweerster] gevorderde door een uitdrukkelijk dictum een einde gemaakt. Het tussenvonnis is dus geen deelvonnis, en vormt derhalve met het oog op het door [eiser] ingestelde hoger beroep met het eindvonnis één geheel. De enkele omstandigheid dat [eiser] zijn grieven slechts heeft gericht tegen het tussenvonnis en niet tegen het eindvonnis is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, dan ook geen grond om [eiser] in zijn hoger beroep tegen het eindvonnis niet-ontvankelijk te verklaren. Daarmee ontvalt tevens de grond aan het oordeel van de rechtbank dat [eiser], wegens gebrek aan belang, evenmin ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis. Het middel is derhalve gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden van 13 februari 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 388,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 7 november 2003.
Conclusie 07‑11‑2003
Inhoudsindicatie
7 november 2003 Eerste Kamer Nr. C02/173HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. R.F. Thunnissen, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnr. C02/173HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 27 juni 2003
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in dit cassatiegeding om een procesrechtelijke kwestie: kan een appellant worden ontvangen in zijn hoger beroep van een eindvonnis, wanneer hij slechts grieven richt tegen een voorafgaand tussenvonnis en niet tegen het eindvonnis?
2. De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden, liggen als volgt.
(i) Tussen thans eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) als opdrachtgever en thans verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) als makelaar is op 25 augustus 1999 een bemiddelingsovereenkomst tot stand gekomen ter zake van de verkoop van een aan de dochter van [eiser] in eigendom toebehorende woning te [plaats]. De looptijd van de opdracht eindigde op 11 oktober 1999.
(ii) Op de bemiddelingsovereenkomst zijn de voorwaarden van de Landelijke Makelaars Vereniging (LMV) van toepassing. Ingevolge art. 19 van deze voorwaarden is de opdrachtgever courtage aan de makelaar verschuldigd indien tijdens de looptijd van de opdracht een overeenkomst tot stand komt, ook indien deze overeenkomst niet het gevolg is van de door de LMV-makelaar verleende diensten.
3. Partijen houdt onder meer verdeeld de vraag of [eiser] - buiten [verweerster] om - op 10 oktober 1999, derhalve vóór het einde van de looptijd van de opdracht, de woning heeft verkocht aan ene [betrokkene 1].
4. [Verweerster] stelt zich op het standpunt dat [eiser] - buiten haar om - de woning op 10 oktober 1999 aan [betrokkene 1] heeft verkocht en heeft bij dagvaarding van 24 juli 2000 [eiser] voor de Kantonrechter te Beetsterzwaag deswege aangesproken tot betaling van de ingevolge art. 19 van de LMV-voorwaarden verschuldigde courtage, begroot op f 10.000,- met rente en kosten.
5. [Eiser] heeft de vordering van [verweerster] bestreden. Als verweer voerde hij aan - kort gezegd - (a) dat hij geen volmacht had van zijn dochter om de woning te verkopen en dat de bemiddelingsovereenkomst is aangegaan onder de voorwaarde dat zijn dochter deze overeenkomst mede zou ondertekenen, welke voorwaarde niet is vervuld, alsmede (b) dat de woning niet op 10 oktober 1999 is verkocht, doch eerst op 11 januari 2000, derhalve in ieder geval na de looptijd van de aan [verweerster] verstrekte opdracht.
6. Bij tussenvonnis van 19 december 2000 heeft de Kantonrechter het onder (a) bedoelde verweer van [eiser] verworpen en in verband met het onder (b) bedoelde verweer van [eiser] [verweerster] opgedragen te bewijzen dat de woning vóór 11 oktober 1999 is verkocht aan [betrokkene 1]. Iedere verdere beslissing hield de Kantonrechter aan.
7. Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 5 juni 2001 [verweerster] geslaagd geoordeeld in het haar opgedragen bewijs en de vordering van [verweerster] toegewezen.
8. [Eiser] is van het eindvonnis van de Kantonrechter in hoger beroep gekomen bij de Rechtbank te Leeuwarden. Hij voerde twee grieven aan, beide gericht tegen de in het tussenvonnis opgenomen beslissing van de Kantonrechter tot verwerping van het onder (a) bedoelde verweer van [eiser].
9. Bij vonnis van 13 februari 2002 heeft de Rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Daartoe overwoog de Rechtbank:
"2. Tegen het eindvonnis van 5 juni 2001 zijn geen grieven gericht, zodat het hoger beroep daartegen niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3. [Eiser] heeft twee grieven tegen het tussenvonnis van de kantonrechter van 19 december 2000 aangevoerd.
4. Hoewel [eiser] niet uitdrukkelijk vernietiging van het tussenvonnis van de kantonrechter heeft gevorderd, begrijpt de rechtbank uit de formulering van de grieven en de toelichting daarop dat [eiser] dit wel heeft beoogd. Nu echter, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, [eiser] niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het eindvonnis van de kantonrechter, heeft [eiser] geen belang bij zijn appel tegen het tussenvonnis nu hij reeds niet ontvankelijk is tegen het eindvonnis. Op die grond is hij tevens niet ontvankelijk in zijn appel tegen het tussenvonnis."
10. [Eiser] is tegen het vonnis van de Rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. [Verweerster] is in cassatie niet verschenen.
11. Het middel keert zich tegen de zojuist aangehaalde overwegingen van de Rechtbank en acht het daarin neergelegde oordeel van de Rechtbank onjuist, althans onbegrijpelijk in het licht van de in de jurisprudentie ontwikkelde regels inzake hoger beroep tegen (tussen)vonnissen.
12. Bij de beoordeling van het middel dient vooropgesteld te worden dat een appellant die enkel vernietiging van het eindvonnis vordert en niet tevens van de aan het beroepen vonnis voorafgaande tussenvonnissen, in het algemeen de vrijheid heeft om niettemin bij de nadere omlijning van zijn hoger beroep in zijn memorie van grieven ook grieven te richten tegen beslissingen in die tussenvonnissen, indien deze nog niet in een eerder appel door hem zijn bestreden en voor zover zij niet tevens een eindvonnis zijn. Zie HR 14 oktober 1983, NJ 1984, 47 nt. WHH; HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 509 nt. HJS; HR 26 oktober 2001, NJ 2001. 665. Zie over deze rechtspraak H.E. Ras en A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2001, nr. 3; H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, 2003, nr. 53; Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., art. 337 aant. 4 en art. 343 aant. 3 (K.E. Mollema).
13. Geldt de regel ook, indien - zoals in het onderhavige geval - de appellant die in zijn appeldagvaarding niet tevens de vernietiging heeft gevorderd van het aan het beroepen eindvonnis voorafgaande tussenvonnis, slechts grieven richt tegen beslissingen in het tussenvonnis, doch geen grieven richt tegen beslissingen in het beroepen eindvonnis? In de genoemde uitspraken overwoog de Hoge Raad dat de appellant de vrijheid heeft om bij de nadere omlijning van zijn hoger beroep ook grieven te richten tegen de beslissingen in de voorafgaande tussenvonnissen. Ligt in het woordje "ook" besloten dat de regel beperkt is tot het geval waarin tevens grieven zijn gericht tegen het eindvonnis?
14. Een dergelijke beperking van de regel ligt, gelet op de grondslag van de regel, niet voor de hand. De regel berust immers op de gedachte dat "het karakter van de in één instantie gewezen vonnissen, die - voor zover geen deelvonnissen - niet als op zichzelf staand mogen worden beschouwd doch, te zamen met het eventuele eindvonnis, één geheel vormen, terwijl de spreiding van de beslissingen van de rechter over die vonnissen een min of meer toevallige is, veelal afhankelijk van diens procesbeleid" (HR 22 oktober 1993, r.o. 3.2). De omstandigheid dat - in verband met hoger beroep - tussenvonnis, voor zover geen deelvonnis, en eindvonnis als één geheel moeten worden beschouwd, brengt mee dat het beroepen eindvonnis ook kan worden bestreden met enkel tegen het tussenvonnis gerichte grieven.
15. In de onderhavige zaak is [eiser] in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van de Kantonrechter en heeft hij zijn grieven gericht tegen het tussenvonnis van de Kantonrechter. In dit tussenvonnis heeft de Kantonrechter niet aan het proces omtrent enig deel van het door [verweerster] gevorderde door een uitdrukkelijk dictum een einde gemaakt. Het tussenvonnis is dus geen deelvonnis en dient met het oog op het door [eiser] ingestelde hoger beroep dan ook aangemerkt te worden als één geheel met het beroepen eindvonnis. De enkele omstandigheid dat [eiser] zijn grieven slechts heeft gericht tegen het tussenvonnis en niet tegen het beroepen eindvonnis, is, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, dan ook geen grond om [eiser] in zijn hoger beroep tegen het eindvonnis niet-ontvankelijk te verklaren. Daarmee ontvalt tevens de grond aan het oordeel van de Rechtbank dat [eiser], wegens gebrek aan belang, evenmin ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis. Het middel treft in zijn rechtsklacht derhalve doel.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis van de Rechtbank en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,