Zie rov. 2 van het vonnis van 12 november 1999 van de rechtbank Groningen en rov. 1 van het arrest van 21 november 2001 van het gerechtshof Leeuwarden.
HR, 19-09-2003, nr. C02/056HR
ECLI:NL:HR:2003:AF8266
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2003
- Zaaknummer
C02/056HR
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AF8266
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF8266, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF8266
ECLI:NL:HR:2003:AF8266, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF8266
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑09‑2003
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Rolnr. C02/056HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 2 mei 2003
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
[verweerder]
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Eiser tot cassatie, [eiser], en verweerder in cassatie, [verweerder], hebben op 23 december 1994 een overeenkomst gesloten, inhoudende dat [verweerder] in opdracht van [eiser] een bouwproject zal uitvoeren.
In deze overeenkomst is verwezen naar de Standaardvoorwaarden 1988 Rechtsverhouding Opdrachtgever-Architect (SR 1988).
1.2
[Verweerder] heeft het tussen partijen gerezen geschil over de nakoming van de overeenkomst voorgelegd aan het op grond van de SR 1988 bevoegde Arbitrage-Instituut Bouwkunst.
Bij vonnis van I.N.A.A. Roomans, arbiter, is [eiser] veroordeeld aan [verweerder] te voldoen een bedrag van ƒ 33.254,65 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 november 1996, en is hij tevens veroordeeld in de kosten ten bedrage van ƒ 10.521,50.
1.3
[Eiser] heeft [verweerder] bij inleidende dagvaarding van 10 maart 1998 gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Groningen en gevorderd dat de rechtbank het arbitrale vonnis vernietigt en de tenuitvoerlegging schorst totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist.
1.4
[Eiser] heeft daartoe aangevoerd dat hij de onder 1.1 genoemde overeenkomst niet zou hebben gesloten als hij had geweten dat [verweerder] geen architect is, althans de titel architect niet mag voeren omdat hij niet in het architectenregister is ingeschreven en dat [verweerder] niet zou voldoen aan de verzekeringsplicht zoals opgenomen in de overeenkomst.
[Eiser] heeft in dit verband gesteld dat hij door [verweerder] is bedrogen, althans dat hij door [verweerder] in dwaling is gebracht. Nu op deze grond de overeenkomst van 23 december 1994 dient te worden vernietigd en een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt, had het scheidsgerecht zich, aldus nog steeds [eiser], onbevoegd moeten verklaren.
Daarnaast is volgens [eiser] het vonnis niet met redenen omkleed, althans in strijd met de openbare orde, omdat de arbiter overweegt dat [verweerder] de titel architect mag dragen, welke overweging in strijd is met de artikelen 2.1, 2.2 en 23.1 van de Wet op het architectenregister.
1.5
[Verweerder] heeft verweer gevoerd en gesteld dat hij architect is sinds hij in 1973 zijn diploma behaalde aan de Academie voor Bouwkunst, afdeling Architectuur. Sinds 1 oktober 1993 is iemand op grond van de art. 23 lid 1 en 42 lid 2 van de Wet op de architectentitel uitsluitend gerechtigd de titel architect te voeren als hij onder deze titel staat ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 2 lid 1 van die wet. [Verweerder] was in 1994 niet ingeschreven, maar heeft daar gezien zijn opleiding alle recht op2.. [Verweerder] heeft het beroep op bedrog en dwaling in dit verband weersproken.
1.6
In voorwaardelijke reconventie - voor het geval de rechtbank het arbitrale vonnis zou vernietigen - heeft [verweerder] betaling van het in de arbitrageprocedure toegewezen bedrag gevorderd, vermeerderd met de proceskostenveroordeling.
1.7
Na voortgezet debat heeft de rechtbank bij vonnis van 12 november 1999 de vordering in conventie afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de arbiter op grond van art. 1053 Rv. zelf bevoegd is te oordelen over de rechtsgeldigheid van de hoofdovereenkomst, waarvan de arbitrageovereenkomst deel uitmaakt, en daarmee over zijn eigen bevoegdheid en dat de door de arbiter gehanteerde maatstaven noch het resultaat van diens afweging door de civiele rechter inhoudelijk kunnen worden getoetst. Voorts oordeelde de rechtbank dat het arbitrale vonnis voldoet aan de motiveringseisen als gesteld in art. 1065 lid 1 aanhef en onder d Rv. Volgens die bepaling kan een arbiter in beginsel volstaan met een summiere motivering van zijn beslissing. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het arbitraal vonnis in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 1997, NJ 1998, 207 niet in strijd is met de openbare orde.
1.8
[Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden en heeft drie grieven tegen het vonnis gericht. [Verweerder] heeft de grieven weersproken.
Bij arrest van 21 november 2001 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.9
[Eiser] heeft tijdig3. cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] is niet verschenen. [Eiser] heeft het middel schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 2 tot en met 5 van het arrest. In deze rechtsoverwegingen behandelt het hof de eerste grief van [eiser], waarin hij klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de arbiter zelf bevoegd is te oordelen omtrent zijn bevoegdheid en die beoordeling niet door de civiele rechter inhoudelijk kan worden getoetst. Het hof heeft het volgende overwogen:
"2.
Uit de toelichting op de grief blijkt dat [eiser] het in de grief weergegeven uitgangspunt van de rechtbank wel deelt, maar dat hij van mening is dat de arbiter zijn desbetreffende oordeel (over zijn eigen bevoegdheid) onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.
Het hof stelt voorop dat de aan de grief ten grondslag liggende vernietigingsgrond, te weten dat het vonnis niet met redenen is omkleed (artikel 1065 lid 1 aanhef en sub d Rv), slechts kan slagen indien elke motivering ontbreekt en dus niet, indien er sprake is van een ondeugdelijke motivering (zie HR 25 februari 2000, NJ 2000, 508). Aan het hof komt derhalve niet de bevoegdheid toe om op deze vernietigingsgrond het arbitrale vonnis naar inhoud te toetsen.
4.
Het hof stelt vast dat de arbiter in zijn vonnis wel degelijk (en niet onbegrijpelijk) heeft gemotiveerd waarom zijns inziens het beroep op dwaling van de hand moet worden gewezen (laatste alinea pagina 3 en eerste alinea pagina 4 van het vonnis).
5.
De grief faalt".
2.2
Het onderdeel valt terug te voeren op de kernklacht dat het arbitrale vonnis ongemotiveerd is en aldus in strijd is met art. 1065 lid 1 sub d Rv., met de openbare orde (art. 1065 lid 1 sub e Rv.) en voorts in strijd is met art. 6 EVRM.
2.3
Hoewel het cassatieberoep blijkens de dagvaarding - uiteraard - is ingesteld tegen het arrest van het hof, richten de klachten van het onderdeel zich tegen de motivering van het arbitrale vonnis. Dit arbitrale vonnis staat in cassatie echter niet ter beoordeling. M.i. moeten de klachten aldus worden begrepen dat via klachten tegen het arbitrale vonnis wordt opgekomen tegen rechtsoverweging 4 van het arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat de arbiter zijn vonnis "wel degelijk (en niet onbegrijpelijk) heeft gemotiveerd". Daarmee staat echter vast dat tegen rechtsoverweging 3, waarin het hof heeft geoordeeld dat voor vernietiging vanwege een motiveringsgebrek is vereist dat elke motivering ontbreekt, geen klacht is gericht.
2.4
Het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4 dàt het arbitrale vonnis is gemotiveerd, is blijkens de pagina's van het arbitrale vonnis waarnaar het hof verwijst juist. Aldus falen de klachten van het onderdeel.
2.5
Onderdeel 2 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 6 en 7 waarin het hof het volgende heeft overwogen:
"6.
Hetgeen hiervoor met betrekking tot grief 1 is overwogen geldt evenzeer voor het gestelde in grief 2. De betreffende overwegingen van de arbiter hebben immers (zo blijkt uit de midden op pagina 3 van het vonnis weergegeven stelling van "de opdrachtgever" en uit de conclusie van de arbiter in de laatste volzin onder het kopje "Overwegende ten aanzien van de bevoegdheid" (op pagina 4) betrekking zowel op het door [eiser] gedane beroep op dwaling als op het door hem gedane beroep op bedrog.
7.
De grief faalt eveneens"
2.6
Het onderdeel betoogt allereerst dat hetgeen in middelonderdeel 1 is gesteld met betrekking tot grief 1 eveneens geldt met betrekking tot grief 2.
Deze klacht faalt op hetgeen hiervóór bij de bespreking van onderdeel 1 is gesteld.
2.7
Voorts klaagt het onderdeel dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de arbiter het verweer betreffende het bedrog heeft beoordeeld.
Deze klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waarom dit oordeel van het hof onjuist is4..
2.8
Onderdeel 3 komt blijkens de aanhef op tegen de rechtsoverwegingen 8 tot en met 14. Het onderdeel heeft echter in feite slechts betrekking op de rechtsoverwegingen 8 en 9, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
"8.
De grief berust, blijkens de toelichting op twee pijlers. Het arbitrale vonnis zou in strijd met de openbare orde zijn, enerzijds omdat het vonnis ongemotiveerd is en [verweerder] [eiser] heeft bedrogen en anderzijds omdat in het vonnis, in strijd met de Wet op de Architectentitel, is overwogen dat [verweerder] de titel architect mag dragen.
9.
Voor wat de eerste pijler betreft verwijst het hof naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de grieven 1 en 2 is overwogen. Dat het vonnis ook overigens aan een motiveringsgebrek zou lijden is niet als grief opgeworpen.
Bovendien valt niet in te zien dat het arbitrale vonnis, zoals door [eiser] (overigens eerst) ten pleidooie ongemotiveerd is betoogd, in strijd zou zijn met artikel 6 lid 1 EVRM. In ieder geval levert de enkele omstandigheid dat [eiser] door vrijwillige aanvaarding van de rechtsmacht van de arbiters zijn bevoegdheid om de zaak in volle omvang door de gewone rechter te laten beoordelen, heeft verloren, zodanige strijd niet op."
2.9
Het onderdeel betoogt dat [eiser] de rechtsmacht van de arbiter niet vrijwillig heeft aanvaard, zoals het hof heeft overwogen, doch dat hij de rechtsmacht van de arbiter heeft bestreden. Het is - aldus het onderdeel - in strijd met artikel 6 lid 1 EVRM dat het geschil niet in volle omvang door de gewone rechter kan worden beoordeeld en er geen tweede feitelijke instantie is.
2.10
Het onderdeel faalt. [Eiser] heeft de rechtsmacht van de arbiter, die volgens [verweerder] was gebaseerd op een daartoe strekkend beding in de tussen partijen gesloten overeenkomst, in de arbitrageprocedure weliswaar bestreden met een beroep op dwaling en bedrog, doch dat verweer is door de arbiter verworpen (blz. 3/4). Daartegen gerichte bezwaren van [eiser] zijn door de rechtbank en het hof verworpen. Dat impliceert dat de bevoegdheid van de arbiter is gebaseerd op het beding in de overeenkomst en dat die overeenkomst vrijwillig is aangegaan. Onder laatstgenoemde omstandigheid heeft het hof terecht geoordeeld dat het arbitrale vonnis niet in strijd is met art. 6 lid 1 EVRM5..
2.11
Voorts klaagt het onderdeel dat door de arbiter een fundamenteel recht van een behoorlijk proces is geschonden, door niets te overwegen omtrent het gestelde met betrekking tot het bedrog.
De klacht faalt reeds op de grond dat in deze cassatieprocedure niet het arbitrale vonnis, doch - voorzover daartegen klachten zijn gericht - het arrest van het hof ter beoordeling staat.
2.12
Ten slotte klaagt het onderdeel dat de overwegingen 8 tot en met 14 in strijd zijn met het Nederlandse recht en artikel 6 EVRM, zoals blijkt uit het hiervoor gestelde, alsmede in de cassatieschriftuur nader aan te voeren gronden.
2.13
De klacht faalt op de grond dat zij voor wat betreft de verwijzing naar "het hiervoor gestelde" niet voldoet aan de eisen die art. 407 lid 2 Rv. aan een middel stelt en ten aanzien van de verwijzing naar de schriftelijke toelichting op de grond dat deze bepaling voorschrijft dat de dagvaarding (en niet de schriftelijke toelichting, zo voeg ik toe) de omschrijving van de middelen, waarop het beroep, steunt omvat.
2.14
Onderdeel 4 richt zich tegen rechtsoverweging 15 waarin het hof tot de slotsom komt dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd met veroordeling van [eiser] in de kosten. Het onderdeel klaagt dat dit in strijd is met het Nederlandse recht en art. 6 EVRM zoals blijkt uit het hiervoor gestelde en in de cassatieschriftuur nader aan te voeren gronden.
2.15
Het onderdeel faalt op de gronden zoals vermeld hiervóór onder 2.13.
2.16
Nu het cassatiemiddel geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoeven, kan het worden verworpen met toepassing van art. 81 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑09‑2003
CvA, nrs. 2 e.v.
De dagvaarding is op 19 februari 2002 uitgebracht.
Vaste rechtspraak, zie recent: HR 4 april 2003, (C02/016) JOL 2003, 208 rov. 3.5 en HR 11 april 2003 (C01/249) JOL 2003, 219 rov. 3.5.
H.J. Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2003, blz. 32/33.
Uitspraak 19‑09‑2003
Inhoudsindicatie
19 september 2003 Eerste Kamer Nr. C02/056HR SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. J. Groen, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties
Partij(en)
19 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/056HR
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 10 maart 1998 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en gevorderd het op 13 februari 1998 tussen partijen gewezen arbitrale vonnis te vernietigen en de tenuitvoerlegging te schorsen totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk zal zijn beslist.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden en voorwaardelijk in reconventie gevorderd:
primair: [eiser] te veroordelen aan [verweerder] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van ƒ 36.013,55, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 23 november 1996, alsmede te vermeerderen met een bedrag van ƒ 10.521,50 inzake de proceskostenveroordeling in de arbitrale procedure, en
subsidiair: [eiser] te veroordelen aan [verweerder] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van ƒ 33.254,65, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 23 november 1996, alsmede te vermeerderen met een bedrag van ƒ 10.521,50 inzake de proceskostenveroordeling in de arbitrale procedure.
Bij conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie heeft [eiser] de voorwaardelijk in reconventie ingestelde vordering bestreden en in conventie zijn eis gewijzigd en aangevuld met een subsidiaire vordering tot veroordeling van [verweerder] tot betaling van een bedrag van ƒ 20.634,64 wegens schadevergoeding, te vermeerderen met de kosten van herstel van de fout bij het ontwerp van het appartement [A-straat] te [plaats], of zoveel minder als de rechtbank in goede justitie zal bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 20 februari 1997, alsmede [verweerder] te veroordelen in de kosten met betrekking tot de eis in reconventie.
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 november 1999 in conventie de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 21 november 2001 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij een ter griffie ingekomen brief van 15 mei 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, D.H. Beukenhorst en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 19 september 2003.