HR, 05-09-2003, nr. C01/288HR
ECLI:NL:HR:2003:AF8257
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-09-2003
- Zaaknummer
C01/288HR
- Conclusie
mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
AF8257
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF8257, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF8257
ECLI:NL:HR:2003:AF8257, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF8257
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
JOR 2003/226
Conclusie 05‑09‑2003
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Rolnummer C01/288HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 2 mei 2003
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
BEDRIJFSWAGEN LEASE NEDERLAND B.V.
Inleiding
1.
Inzet van de onderhavige procedure is de vraag of thans eiser tot cassatie, hierna: [eiser], als bestuurder van een B.V. persoonlijk aansprakelijk is uit onrechtmatige daad jegens thans verweerster in cassatie, hierna: BLN. Het Hof heeft deze vraag - evenals de Rechtbank - bevestigend beantwoord. Daartegen komt [eiser] in cassatie op met het betoog dat het Hof eraan heeft voorbijgezien dat in casu in verband met het faillissement van de B.V. uitsluitend art. 2:248 BW en niet art. 6:162 BW van toepassing is en voorts dat het Hof niet had mogen voorbijgaan aan het bewijsaanbod dat hij "op een heel aantal punten heeft gedaan".
2.
Tussen partijen staat het volgende vast (zie rechtsoverweging 4.2 van het bestreden arrest):
- i)
De besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: Transport B.V.) heeft op 19 juni 1992 een vrachtwagen van het merk Renault, kenteken [AA-00-AA], geleast bij Armac B.V. voor de duur van 60 maanden vanaf 1 juli 1992 tot 1 juli 1997 (contractnummer [001]).
- ii)
Armac B.V. heeft haar rechten en verplichtingen uit die overeenkomst overgedragen aan BLN, hetgeen aan Transport B.V is meegedeeld bij brief van 15 november 1995.
- iii)
Transport B.V. is op 13 maart 1996 in staat van faillissement verklaard. BLN heeft hierop bij brief van 15 maart 1996 de lease-overeenkomst beëindigd omdat Transport B.V. haar verplichtingen uit hoofde van die lease-overeenkomst niet was nagekomen.
- iii)
[Eiser] was zowel directeur van Transport B.V. als van de besloten vennootschap [B] B.V. (hierna: [B]).
- iv)
Op 15 maart 1996 heeft [eiser] de vrachtwagen verkocht aan [betrokkene 1] in Spanje voor f 80.000,-. Op 26 juni 1996 is de vrachtwagen aan laatstgenoemd bedrijf geleverd.
- v)
[B] is op 28 mei 1997 is staat van faillissement verklaard.
3.
Bij inleidende dagvaarding van 16 juli 1997 heeft BLN gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van f 80.000,-, te vermeerderen met rente en (beslag)kosten. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat [eiser], als directeur van [B], een onrechtmatige daad jegens haar heeft gepleegd door de vrachtwagen zonder haar toestemming op 15 maart 1996 te verkopen terwijl de vrachtwagen haar eigendom was. In dat verband heeft zij betoogd dat er tussen haar en [B] een lease-overeenkomst is totstandgekomen waarbij zij de eigendomsrechten van de vrachtwagen heeft behouden. De hoogte van haar schade stelt zij op f 80.000,-, het bedrag dat de vrachtwagen ten tijde van de onrechtmatige daad kennelijk waard was.
4.
[Eiser] heeft verweer gevoerd. Hij heeft primair betoogd dat ter zake van de door BLN gestelde onrechtmatige daad uitsluitend aan de curator in het faillissement van [B] een vordering toekomt en niet aan BLN. Hij heeft voorts betoogd dat BLN de vrachtwagen heeft verkocht en geleverd aan [B] en dat [B] derhalve ten tijde van de verkoop aan [betrokkene 1] eigenaar was van de vrachtwagen. Hij heeft verder nog betoogd dat BLN de vrachtwagen op 4 februari 1997 aan [B] heeft verkocht voor een bedrag van f 74.500,- en dat BLN derhalve nog slechts een vordering uit wanprestatie heeft jegens [B].
5.
De Rechtbank is bij tussenvonnis van 7 juli 1998 tot de slotsom gekomen dat de vrachtwagen ten tijde van de verkoop door [B] aan [betrokkene 1] eigendom van BLN was. Overwegende dat vaststaat dat [eiser] als bestuurder van [B] persoonlijk betrokken was bij de verkoop van de vrachtwagen terwijl hij wist dan wel behoorde te weten dat de vrachtwagen niet aan [B] in eigendom toebehoorde, oordeelde de Rechtbank dat [eiser] persoonlijk een direct verwijt gemaakt moet worden van het onrechtmatig handelen van de vennootschap [B] jegens BLN en dat [eiser] aldus onrechtmatig heeft gehandeld jegens BLN. Zij heeft [eiser] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat BLN de vrachtwagen nadien, te weten op 4 februari 1997, (alsnog) aan [B] heeft verkocht.
Bij eindvonnis van 13 oktober 1998 oordeelde de Rechtbank dat [eiser] niet in het hem opgedragen bewijs was geslaagd. Zij wees de vordering van BLN toe.
6.
[Eiser] heeft in hoger beroep de zaak in volle omvang aan het oordeel van het Hof onderworpen.
Het Hof heeft de bestreden vonnissen onder verbetering van gronden bekrachtigd op grond van de volgende overwegingen (rechtsoverweging 4.4-4.8). BLN heeft onder overlegging van de lease-overeenkomst gesteld dat de vrachtauto gedurende de lease-overeenkomst met Transport B.V. aanvankelijk eigendom was van Armac B.V. en na de overdracht van de rechten uit deze overeenkomst aan BLN eigendom van BLN. [Eiser] heeft noch de inhoud van de lease-overeenkomst noch deze stelling gemotiveerd betwist, zodat het Hof hiervan uitgaat. Voor het geval [eiser] bedoelt te betogen dat [B] op 15 maart 1996 eigenaar van de vrachtwagen was of is geworden, gaat het Hof aan deze stelling voorbij aangezien deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door BLN onvoldoende is onderbouwd nu [eiser] in het geheel niet heeft aangevoerd op welke wijze [B] eigenaar is geworden van de vrachtauto, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. Nu aldus uitgangspunt is dat BLN op 15 maart 1996 nog steeds eigenaar van de vrachtwagen was, heeft [eiser] onrechtmatig jegens BLN gehandeld door deze vrachtwagen te verkopen aan een Spaans bedrijf. [Eiser] heeft niets aangevoerd dat de conclusie rechtvaardigt dat hij toen niet wist of niet kon weten dat BLN en niet [B] de eigenaar van de vrachtwagen was. Het Hof zal [eiser] ondanks zijn verzoek niet toelaten tot tegenbewijs omdat 's Hofs oordeel is gebaseerd op vaststaande feiten, terwijl [eiser] bovendien geen feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een andere conclusie leiden. Nu onbetwist vaststaat dat [eiser] persoonlijk de koop tot stand heeft gebracht en persoonlijk de koopsom contant heeft ontvangen, valt niet in te zien waarom, gelet op deze zeer directe betrokkenheid van [eiser], deze onrechtmatige daad niet aan [eiser] zelf kan worden toegerekend. De stelling van [eiser] dat hij de koopsom niet in eigen zak heeft gestoken, leidt niet tot een andere conclusie nu het erom gaat of de opbrengst is onttrokken aan BLN. Het Hof gaat derhalve voorbij aan het bewijsaanbod omtrent deze stelling. [eiser] heeft in hoger beroep zijn standpunt verlaten dat partijen op 4 februari 1997 (alsnog) een (nadere) koopovereenkomst hebben gesloten; hij voert thans aan dat partijen op die datum een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. [Eiser] heeft evenwel onvoldoende duidelijk gemaakt wat die overeenkomst exact inhield. Het Hof kan dan ook niet beoordelen of deze door [eiser] gestelde vaststellingsovereenkomst eraan in de weg staat dat BLN thans van [eiser] schadevergoeding vordert wegens diens onrechtmatig handelen, zodat het verweer van [eiser] terzake geen doel kan treffen. Nu [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens BLN en [eiser] daarvoor wordt aangesproken, dient [eiser] de schade aan BLN te vergoeden. Dat [B] in staat van faillissement verkeert, doet daaraan niet af. Het Hof acht een schade tot het bedrag van f 80.000,- aannemelijk. In rechtsoverweging 4.11 heeft het Hof overwogen voorbij te gaan aan het aanbod van [eiser] om bewijs te leveren door middel van getuigen, onder wie [betrokkene 2] en [eiser] zelf, omdat de stellingen van [eiser] ten dele onvoldoende zijn onderbouwd, zodat [eiser] reeds daarom niet tot bewijs van deze stellingen is toegelaten, en omdat [eiser] voor het overige geen stellingen heeft aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden, zodat bewijslevering in zoverre niet relevant is.
7.
[Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. BLN heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt vervolgens schriftelijk doen toelichten.
Het cassatiemiddel
8.
Het cassatiemiddel vangt - onder aanhaling van (passages uit) de rechtsoverwegingen 4.2, 4.4.2, 4.4.3, 4.5, 4.6, 4.7 en 4.9 - aan met de niet nader uitgewerkte klacht dat het Hof door aldus te overwegen het recht heeft geschonden en/of vormen heeft verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt; middelonderdeel A klaagt vervolgens dat het Hof is voorbijgegaan aan de regeling omtrent de bestuurdersaansprakelijkheid zoals weergegeven in art. 2:248 BW, terwijl middelonderdeel B klaagt dat het bewijsaanbod dat [eiser] "op verschillende punten van zijn stellingen deed" niet gepasseerd had mogen worden.
9.
Middelonderdeel A klaagt dat het Hof uit het oog heeft verloren dat [eiser] in deze kwestie steeds heeft gehandeld als bestuurder van de inmiddels gefailleerde besloten vennootschap [B] en dat persoonlijke aansprakelijkheid van [eiser] derhalve alleen kan worden aangenomen indien is voldaan aan de vereisten van art. 2:248 BW, zodat het Hof had moeten onderzoeken of [eiser] zijn taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en of dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
10.
Deze klacht faalt. Art. 2:248 BW - inhoudende dat een bestuurder van een gefailleerde besloten vennootschap jegens de boedel (hoofdelijk) aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement indien hij zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement - is gebaseerd op de gedachte dat een bestuurder in bedoeld geval de gezamenlijke schuldeisers van de vennootschap heeft benadeeld en aldus jegens de gezamenlijke schuldeisers een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Het artikel geeft een verscherpte uitwerking aan de norm van art. 6:162 BW voor een specifieke situatie; de door de wet verscherpte aansprakelijkheid vindt haar verklaring in de strekking van de regeling die erop is gericht misbruik van rechtspersonen tegen te gaan. De wettelijk verscherpte norm geldt voor een bepaalde situatie: kennelijk onbehoorlijk bestuur door de bestuurder, waarvan aannemelijk is dat het een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De verscherping zit hierin dat de bestuurder niet aansprakelijk is voor de door zijn onbehoorlijke taakvervulling veroorzaakte schade maar (behoudens het matigingsrecht) voor het in het faillissement ontstane tekort en dat slechts wordt geëist dat de curator aannemelijk maakt dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Anders dan het onderdeel kennelijk wil betogen, is met deze bijzondere aansprakelijkheidsregeling niet beoogd de toepasselijkheid van art. 6:162 BW uit te sluiten. (Zie Asser-Maeijer 2-III, 2000, nr. 336 en Van Schilfgaarde, Misbruik van rechtspersonen, 1986, nr. 49.) Ook tijdens faillissement blijft derhalve gelden dat een bestuurder van een vennootschap jegens een schuldeiser of een derde persoonlijk aansprakelijk kan zijn op grond van art. 6:162 BW wegens een specifiek jegens hem gepleegde onrechtmatige daad. Maatstaf voor deze persoonlijke aansprakelijkheid (ook wel aangeduid als: indirecte doorbraak van aansprakelijkheid) is - volgens vaste jurisprudentie - of de bestuurder terzake een persoonlijk en voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. (Ik verwijs in dit verband naar: HR 14 november 1997, NJ 1998, 270, m.nt. Ma; HR 18 februari 2000, NJ 2000, 295, m.nt. Ma; HR 18 januari 2002, NJ 2002, 96 en HR 8 februari 2002, NJ 2002, 196. Zie over deze maatstaf voorts: Asser-Maeijer 2-III, 2000, nr. 323 met veel verdere verwijzingen.) Het Hof heeft deze maatstaf ook aangelegd: het heeft immers geoordeeld dat de onrechtmatige daad aan [eiser] kan worden toegerekend nu deze persoonlijk de verkoop van de vrachtwagen tot stand heeft gebracht terwijl hij wist of kon weten dat deze in eigendom toebehoorde aan BLN.
De in het middelonderdeel vervatte klacht is mogelijk ingegeven door het onderscheid dat in geval van faillissement kan worden gemaakt tussen het geval waarin een individuele schuldeiser de bestuurder aanspreekt op grond van een specifiek jegens hem gepleegde onrechtmatige daad en het geval waarin een individuele schuldeiser de bestuurder aanspreekt op grond van een onrechtmatige daad die alle crediteuren betreft en waardoor deze zijn benadeeld. In het laatste geval kan immers de curator namens de gezamenlijke crediteuren een vordering instellen, zodat de vraag rijst of aan een individuele schuldeiser wel het recht toekomt op grond van hetzelfde feitencomplex (dit kan ook zijn een geval als bedoeld in art. 2:248 BW) zélf - naast de curator of buiten de curator om - een vordering in te stellen. Recent heeft Uw Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat de curator tegen de bestuurder van een vennootschap een vordering kan instellen op grond van een jegens alle crediteuren onrechtmatige handelwijze "niet zonder meer" noopt tot de slotsom dat een dergelijke vordering niet toekomt aan een individuele schuldeiser; zie HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 94, m.nt. Ma. Ik ga hier thans niet verder op in omdat BLN haar vordering in de onderhavige procedure heeft gebaseerd op een specifiek jegens haar gepleegde onrechtmatige daad. Een dergelijke vordering kan steeds buiten de curator om worden ingesteld.
11.
Middelonderdeel B voert aan dat [eiser] "op een heel aantal punten" bewijs heeft aangeboden. Geklaagd wordt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat ook als [eiser] zou slagen in dat bewijs een en ander niet zou hebben geleid tot een andere beslissing. Als [eiser] immers, aldus het middel, zou hebben bewezen dat [B] eigenaar zou zijn geworden van de vrachtwagen en dat [B] aan BLN de koopprijs van de vrachtwagen afbetaalde en dat [B] (en niet [eiser]) de vrachtwagen aan [betrokkene 1] heeft verkocht en dat [B] ook de koopprijs van de vrachtwagen heeft ontvangen, dan had het Hof zonder meer de vordering tegen [eiser] in privé moeten afwijzen. Onder die omstandigheden valt niet vol te houden, aldus het middelonderdeel, dat het bewijsaanbod dat [eiser] deed niet relevant zou zijn geweest, terwijl het daarnaast "blijkens de stukken voldoende concreet is geweest". Het Hof had dan ook niet aan het bewijsaanbod mogen voorbijgaan, zo klaagt het middel.
12.
Dit middelonderdeel voldoet naar mijn oordeel niet aan de eisen die op grond van art. 407 lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel moeten worden gesteld. Het middelonderdeel, dat al niet aangeeft in welke rechtsoverwegingen kan worden gelezen dat het Hof het aangeboden bewijs ter zijde heeft gelaten op de grond dat het niet ter zake dienende was, geeft immers niet aan in welke passages van de gedingstukken bedoeld bewijs is aangeboden. Bovendien geeft het onderdeel niet aan waarom de door het middel genoemde stellingen, indien bewezen, het Hof tot een ander oordeel hadden moeten leiden, al moet op dit punt worden toegegeven dat dit laatste met betrekking tot de stelling dat [B] eigenaar was van de vrachtwagen, ook zonder toelichting wel duidelijk is. Het Hof heeft deze stelling evenwel - in rechtsoverweging 4.4.2 - verworpen op grond van de overweging dat zij tegenover de gemotiveerde betwisting van BLN onvoldoende is onderbouwd. Het Hof heeft verder in rechtsoverweging 4.5 vastgesteld dat onbetwist vaststaat dat [eiser] persoonlijk de koop tot stand heeft gebracht en persoonlijk de koopsom contant heeft ontvangen. Daarmee was bewijslevering op deze punten niet meer aan de orde. 's Hofs oordeel (in rechtsoverweging 4.5) dat de stelling van [eiser] dat hij het geld niet in eigen zak heeft gestoken niet noodzakelijkerwijs tot een andere conclusie omtrent de aansprakelijkheid van [eiser] leidt aangezien het erom gaat of de opbrengst is onttrokken aan BLN, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover [eiser] op dit punt inderdaad bewijs heeft aangeboden, heeft het Hof dit aanbod dan ook terecht als niet ter zake dienend gepasseerd.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 05‑09‑2003
Inhoudsindicatie
5 september 2003 Eerste Kamer Nr. C01/288HR AS Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. J. Groen, t e g e n BEDRIJFSWAGEN LEASE NEDERLAND B.V., gevestigd te Vianen, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
5 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/288HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
BEDRIJFSWAGEN LEASE NEDERLAND B.V., gevestigd te Vianen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: BLN - heeft bij exploit van 16 juli 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd bij vonnis, volledig uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen om aan BLN te betalen een bedrag van ƒ 80.000,--, alsmede een bedrag van ƒ 5.000,-- ter vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van juridische bijstand, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
BLN heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 7 juli 1998 [eiser] tot bewijslevering toegelaten.
Bij eindvonnis van 13 oktober 1998 heeft de Rechtbank:
- -
[eiser] veroordeeld tot betaling aan BLN van een bedrag van ƒ 80.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juli 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;
- -
[eiser] veroordeeld in de kosten van het geding, waaronder begrepen de kosten met betrekking tot het gelegd beslag, deze voor zover gerezen aan de zijde van BLN tot de datum van dit vonnis begroot op ƒ 6.049,92;
- -
dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard onder de voorwaarde dat zekerheid wordt gesteld tot een bedrag van ƒ 110.500,--, en
- -
het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 5 juni 2001 heeft het Hof beide vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
BLN heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BLN begroot op € 1.015,20 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 september 2003.