Vgl. HR 16 april 2002, LJN AE1179 en AD9946 alsmede HR 23 juni 1998, ZD1200.
HR, 01-04-2003, nr. 0173802P
ECLI:NL:HR:2003:AF4161
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-04-2003
- Zaaknummer
0173802P
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AF4161
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF4161, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF4161
ECLI:NL:HR:2003:AF4161, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑04‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF4161
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF4161
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF4161
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/186
Conclusie 01‑04‑2003
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 01738/02/P
Mr. Vellinga
Zitting: 4 februari 2002
Conclusie inzake:
[veroordeelde = betrokkene]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft het door de veroordeelde uit Opiumwetdelicten verkregen voordeel vastgesteld op f 2.762.750,-- en aan de veroordeelde ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van f 1.762.750,-- subsidiair 72 maanden hechtenis.
2.
Namens de veroordeelde heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de parketnummers 01735/02/P, 01736/02/P, 01737/02/P en 01738/02/P. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
4.
Het eerste middel, gelezen in samenhang met de toelichting daarop, klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel vermindering van het te betalen bedrag en de duur van de vervangende hechtenis.
5.
Het Hof heeft bedoeld verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw van veroordeelde heeft op gronden als vermeld in de door haar ter zitting overgelegde pleitnotitie aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn ontnemingsvordering, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het Europees verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
Het hof verwerpt het beroep op de overschrijding van de redelijke termijn.
Gelet op de stukken heeft het openbaar ministerie kennelijk eerst de afdoening van de hoofdzaak in eerste aanleg en in hoger beroep afgewacht, alvorens de onderhavige vordering aanhangig te maken. De behandeling van de vordering is in eerste aanleg ter terechtzitting van 10 april 1998 aangevangen. De rechtbank heeft 5 januari 2000 na diverse behandelingen vonnis in de ontnemingszaak gewezen. Het hof ziet in het totale tijdsverloop van de ontnemingszaak geen onredelijke vertraging, nu de keuze van het openbaar ministerie om de strafzaak af te wachten alleszins te billijken is en het openbaar ministerie na afloop van de strafzaak steeds voortvarend heeft gehandeld en diverse aanhoudingen van de behandeling op verzoek van de verdediging zijn geweest."
6.
In cassatie kunnen beslissingen van de feitenrechter over de redelijke termijn voor berechting slechts in beperkte mate worden onderzocht. Getoetst kan enkel worden of dergelijke beslissingen geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en of zij, gelet op de omstandigheden van het geval, begrijpelijk zijn. Wat dat laatste betreft zal van onbegrijpelijkheid niet snel sprake zijn, aangezien deze beslissingen verweven plegen te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich aan het oordeel van de cassatierechter onttrekken (HR 3 okt. 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH en 9 jan. 2001, NJ 2001, 307, m.nt. JdH).
7.
In het licht van de overwegingen 3.8 en 3.9 van laatst genoemde uitspraak geeft het oordeel van het Hof dat van schending van de redelijke termijn geen sprake is geweest geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Aan een oordeel over de aan een dergelijke schending te verbinden gevolgen kwam het Hof, anders dan de laatste alinea van de toelichting op het middel lijkt te betogen, dan ook niet toe.
8.
Het middel faalt.
9.
Het tweede middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie omdat niet is voldaan aan de opdracht van de Rechtbank tot het horen van "de informant".
10.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 8 maart 2001 heeft de raadsvrouw van de veroordeelde daar het volgende verweer gevoerd:
"Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu aannemelijk is geworden dat de verdediging opzettelijk het verhoor is onthouden van de informant die in de strafzaak CID-informatie heeft verschaft doordat het openbaar ministerie heeft gesteld dat de informant niet kon worden getraceerd. Hierdoor heeft de verdediging de betrouwbaarheid van de informant niet kunnen toetsen. Later is gebleken dat de informant wel was te traceren en zijn verblijfplaats wel bekend was. Door verbalisanten is hierover valselijk proces-verbaal opgemaakt. Er is gehandeld in strijd met een behoorlijke procesorde als bedoeld in artikel 6 EVRM. Subsidiair verzoek ik het hof de zaak terug te wijzen naar de rechter-commissaris om een en ander uit te laten zoeken en [getuige 1] te laten horen, nu aannemelijk is dat hij de informant is geweest."
11.
Het Hof heeft in zijn tussenarrest van 22 maart 2001 op bedoelde verweren als volgt beslist:
"Preliminair verweer
Namens veroordeelde is bepleit, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat niet is voldaan aan de opdracht van de rechtbank tot het horen van de informant.
Teneinde hieraan te ontkomen zouden zelfs valse processen-verbaal zijn opgesteld om de identiteit van de informant te verhullen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er bij de behandeling van de ontnemingsprocedure door het openbaar ministerie voldoende stappen zijn ondernomen om de informant in de 4 M zaak te achterhalen en dat het onderzoek niet nog eens behoefde te worden aangehouden, omdat niet aannemelijk werd geacht dat die informant binnen een aanvaardbare termijn zou zijn te achterhalen.
De raadsvrouw heeft in dit verband gewezen op de inhoud van het proces-verbaal van 7 april 1999 betreffende het verhoor van [getuige 2] met betrekking tot de telefoonnotitie van 9 december 1998 over het GSM-gesprek tussen de runner [getuige 2] en [getuige 1] in de zaak [X]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 2], zakelijk weergegeven:
"In het betreffende gesprek wordt daarna over 4 M gesproken. Dat is een onderzoek van het IRT Noord en Oost Nederland waarvan ik weet dat de informant daarover informatie heeft aangedragen. U vraagt mij waarom ik dat daar in het gesprek noem. Ik haal dat aan omdat in die zaak ook de mogelijkheid bestond dat een informant door de rechter commissaris gehoord zou gaan worden, althans in de SF0 zaak."
Anders dan de raadsvrouw van veroordeelde is het hof van oordeel dat op grond van de inhoud van dat proces-verbaal en in het bijzonder het hiervoor geciteerde niet aannemelijk is geworden dat [getuige 1] de informant in het zogenaamde "4 M" onderzoek is geweest. Integendeel, het hof is van oordeel dat door het gebruik van de term "een" informant moet worden aangenomen dat [getuige 2] juist niet sprak over "de" informant. Naar het oordeel van het hof is evenmin aannemelijk geworden dat er door de bij het onderzoek betrokken verbalisanten H. Bakker en G.W. van Schaik valse processen-verbaal zijn opgemaakt met betrekking tot de informant. Nu derhalve niet aannemelijk is geworden dat er is gehandeld in strijd met een behoorlijke procesorde als bedoeld in artikel 6 EVRM acht het hof het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn ontnemingsvordering.
Ten overvloede merkt het hof op dat de advocaat-generaal ter zitting heeft meegedeeld dat de verbalisanten H. Bakker en J.G.M. Huuskes - na daarnaar expliciet te zijn gevraagd - hem hebben verzekerd dat [getuige 1] niet de informant was in de 4 M zaak."
12.
Het oordeel van het Hof dient aldus te worden verstaan dat daarin tot uitdrukking wordt gebracht dat het niet aannemelijk acht dat de gestelde onregelmatigheden zich hebben voorgedaan. Aan het aan de gestelde onregelmatigheden door de raadsman van de veroordeelde verbonden gevolg van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie komt het Hof dus niet toe. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
13.
Het middel behelst voorts nog het verwijt dat het Hof in de door de raadsman van de veroordeelde na sluiting van het onderzoek en voor het uitspreken van het arrest aan het Hof toegezonden verklaring van [getuige 1] aanleiding had moeten zien het onderzoek te heropenen.
14.
"Ingeval onder de beraadslaging blijkt dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan de rechtbank op de terechtzitting bevelen dat op eene door haar te bepalen terechtzitting het onderzoek worde hervat."
15.
Bij de aan de Hoge Raad op de voet van art 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken bevindt zich in het mapje correspondentie een van de raadsman van de veroordeelde afkomstige brief van 27 augustus 2001, waarbij gevoegd de eveneens aan de schriftuur gehechte door [getuige 1] op 20 juli 2001 ten overstaan van een notaris afgelegde verklaring. Blijkens een op die brief geplaatst stempel is deze op 29 augustus 2001 ter griffie van het Hof ontvangen. Ik ga er daarom van uit dat het Hof vóór de bestreden uitspraak van de inhoud ervan kennis heeft genomen.
Kennelijk heeft het Hof in die inhoud geen aanleiding gezien tot heropening van het onderzoek als bedoeld in art. 346, eerste lid, Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van miskenning van enige rechtsregel en is, gelet op de vrijheid die het Hof heeft bij de waardering van bewijsmiddelen en mede gelet op de betrekkelijke vaagheid van [de verklaring van getuige 1] over zijn rol in het [onderzoek naar betrokkene], niet onbegrijpelijk1..
16.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
17.
Het derde middel klaagt over de verwerping door het Hof van een niet-ontvankelijkheidsverweer gebaseerd op de stelling dat het verzoek tot het horen van diverse getuigen door het Hof ten onrechte is afgewezen.
18.
Het middel mist feitelijke grondslag nu het daarin genoemde verweer blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 8 maart 2001 niet is gevoerd. Het tussenarrest van het Hof van 22 maart 2001 bevat geen beslissing als in het middel bedoeld. Volledigheidshalve meld ik dat ook tijdens de zitting van 12 april 2001 een dergelijk verweer niet is gevoerd en dat de einduitspraak van 30 augustus 2001 evenmin een beslissing dienaangaande bevat.
19.
De in het middel aangehaalde passage uit het tussenarrest van 22 maart 2001 betreft de beslissing van het Hof op het verzoek van de raadsvrouw van de veroordeelde tot het horen van [getuige 1] en tien andere getuigen. Voor zover het middel tegen die beslissing is gericht, is het ondeugdelijk, nu het aangevoerde niet voldoet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld (een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen; zie Van Dorst, cassatie in strafzaken, 4e druk, p. 82 en 83 alsmede HR 10 juli 2001, NJ 2001, 605, HR 13 maart 2001, NJ 2001, 296, HR 4 dec. 2001, nr 03456.00.E).
20.
Voor zover overigens het middel ervan uitgaat dat het Hof het verzoek tot het horen van getuigen ten onrechte heeft afgewezen, miskent het dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek de juiste maatstaf heeft aangelegd. Het Hof overwoog immers:
"Het horen van [getuige 1] en de onder nummer 2 tot en met 11 van het verzoek genoemde personen als getuige kan, mede gelet op hetgeen ten aanzien van het preliminair verweer is overwogen en beslist, in redelijkheid niet van belang zijn voor enige in de onderhavige ontnemingszaak te nemen beslissing en om die reden is de veroordeelde door het niet horen van die personen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad."
Voorts is het oordeel van het Hof blijkens de hiervoor weergegeven motivering niet onbegrijpelijk.
21.
Het middel faalt.
22.
Het vierde middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het namens de veroordeelde gedane verzoek om uitstel voor het beproeven van een schikking.
23.
Het Hof heeft bedoeld verzoek in het tussenarrest van 21 maart 2002 als volgt verworpen:
"Voorts wijst het hof af het verzoek van de verdediging strekkende tot het verkrijgen van uitstel om tot een schikking te kunnen komen, nu - mede gelet op het bepaalde in artikel 511g van het Wetboek van Strafvordering - artikel 511 c van het Wetboek van Strafvordering niet van overeenkomstige toepassing is en een schikking derhalve niet op de wet zou zijn gebaseerd. In ieder geval wordt vertraging van de afdoening van deze zaak daardoor niet gerechtvaardigd."
24.
Art. 511c Sv voorziet in de mogelijkheid van het treffen van een schikking in ontnemingszaken. Bedoeld artikel luidt, voor zover van belang:
"De officier van justitie kan, zolang het onderzoek op de terechtzitting niet is gesloten, met de verdachte of veroordeelde een schriftelijke schikking aangaan tot betaling van een geldbedrag aan de staat (...)"
25.
In art. 511g Sv, dat handelt over het hoger beroep in ontnemingszaken, is art. 511c Sv niet van overeenkomstige toepassing verklaard. De tekst van art. 511c heeft zonder twijfel uitsluitend betrekking op de behandeling bij de Rechtbank nu daarin gesproken wordt over de officier van justitie. De mogelijkheid een schikking aan te gaan bestaat tot het moment waarop het onderzoek ter terechtzitting (in eerste aanleg) wordt gesloten. Noch de wetsgeschiedenis van de huidige artikelen noch het wetsvoorstel aanpassing ontnemingswetgeving2. biedt aanwijzingen voor de door de steller van het middel bepleite toepasselijkheid van het artikel nadat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg gesloten is. In de Memorie van Toelichting bij bedoeld wetsvoorstel wordt over de voorgestelde wijziging van art. 511c Sv het volgende opgemerkt:
"In het in consultatie gegeven wetsontwerp was voorgesteld, de schikkingsbevoegdheid van de officier van justitie in die zin te verruimen, dat ook nadat een door de rechter opgelegde ontnemingsmaatregel onherroepelijk is geworden een schikking zou kunnen worden afgesloten. Mede naar aanleiding van het advies van de NVvR is ervan afgezien, deze wijziging in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen. Inderdaad is het in ons bestel niet passend dat de officier van justitie een onherroepelijke uitspraak zou kunnen ontkrachten door alsnog, zonder inschakeling van die rechter, een veel lager ontnemingsbedrag overeen te komen. "
Hieraan kan nog worden toegevoegd dat het de officier van justitie in ons bestel ook niet vrijstaat een beslissing van een rechter opzij te zetten ook al is deze nog niet in kracht van gewijsde gegaan.
26.
Het middel dat ten onrechte uitgaat van toepasselijkheid van art. 511c Sv in hoger beroep is ondeugdelijk.
27.
Het eerste en derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
28.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2003
Wetsvoorstel Wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, kamerstukken TK 2001-2002, 28 079, 1-3.
Uitspraak 01‑04‑2003
Inhoudsindicatie
1 april 2003 Strafkamer nr. 01738/02 P EdK/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 augustus 2001, nummer 21/000649-00, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van: [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "Norgerhaven Unit 1" te Veenhuizen. 1. De bestreden uitspraak ...
Partij(en)
1 april 2003
Strafkamer
nr. 01738/02 P
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 augustus 2001, nummer 21/000649-00, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "Norgerhaven Unit 1" te Veenhuizen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 5 januari 2000 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 1.762.750,-, subsidiair 72 maanden hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd het verzoek van de verdediging om uitstel van de behandeling van de zaak teneinde tot een schikking met het Openbaar Ministerie te komen, heeft afgewezen.
3.2.
Het Hof heeft de afwijzing van het in het middel bedoelde verzoek bij tussenarrest van 22 maart 2002 als volgt gemotiveerd:
"Voorts wijst het hof af het verzoek van de verdediging strekkende tot het verkrijgen van uitstel om tot een schikking te kunnen komen, nu - mede gelet op het bepaalde in artikel 511g van het Wetboek van Strafvordering - artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering niet van overeenkomstige toepassing is en een schikking derhalve niet op de wet zou zijn gebaseerd. In ieder geval wordt vertraging van de afdoening van deze zaak daardoor niet gerechtvaardigd."
3.3.
Art. 511c Sv, waarin is bepaald, kort gezegd, dat de officier van justitie, zolang het onderzoek op de terechtzitting niet is gesloten, met de verdachte of veroordeelde een schriftelijke schikking kan aangaan tot betaling van een geldbedrag aan de Staat of tot overdracht van voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, is blijkens art. 511g Sv niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de behandeling van de ontnemingsvordering in hoger beroep. Het dienovereenkomstige oordeel van het Hof is mitsdien juist en draagt de afwijzing van het in het middel bedoelde verzoek zelfstandig.
3.4.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 1 april 2003.