Zie hiervoor het parlementair debat tussen het kamerlid Swildens-Rozendaal en de minister van Justitie dat door de Kamervoorzitter werd afgekapt, toen als discussiepunt werd opgeworpen of het `gronddelict' zelf ook tot wederrechtelijk voordeel moet hebben geleid (Handelingen II, blz. 86-5217, l.k.). Bij Van der Neut vindt men het bevestigende antwoord op deze vraag, dat mij lijkt in overeenstemming met de wettekst te zijn (in nr. 13 aan te halen werk, blz. 50.)
HR, 22-05-2001, nr. 0151599P
ECLI:NL:HR:2001:AB1763
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-05-2001
- Zaaknummer
0151599P
- Conclusie
Nr. 1515/99/P
- LJN
AB1763
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB1763, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1763
ECLI:NL:HR:2001:AB1763, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑05‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1763
- Wetingang
art. 6 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
- Vindplaatsen
NJ 2001, 575 met annotatie van J. Riphagen
Conclusie 22‑05‑2001
Nr. 1515/99/P
Partij(en)
Mr. Jörg
Nr. 1515/99/P
Zitting 23 januari 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft op 27 juli 1999 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel voor zover deze (a) betrekking heeft op feiten ter zake waarvan verzoeker is vrijgesproken, en (b) betrekking heeft op de verkoop van hoeveelheden van niet meer dan dertig gram hennep. Voor het overige heeft het hof de vordering afgewezen. De zaak is kort weergegeven in Nieuwsbrief Strafrecht 1999, 174.
2.
Tegen deze beschikking heeft de advocaat-generaal bij het hof beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft tijdig een schriftuur ingediend houdende vier middelen van cassatie.
3.
Voor de beoordeling van de middelen is van belang dat verzoeker op 3 februari 1998 onder meer van hasjhandel werd vrijgesproken, maar wegens het aanwezig hebben van hennep werd veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf. Bij de strafoplegging heeft het hof met de hasjhandel wel rekening gehouden, nl. met:
"de omstandigheid dat de verdachte een geruime periode een redelijk omvangrijke handel in hennep heeft gedreven en daarin ook zijn zoons heeft betrokken, welke zoons - zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleven - uiteindelijk daarnaast ook een handel in chemische drugs zijn begonnen, welke handel aanlokkelijk werd door de confrontatie met de vraag naar dergelijke drugs in het kader van de handel in hennep"
4.
Het is echter niet arrest in de hoofdzaak, maar de beslissing in de ontnemingszaak die thans aan de orde is.
5.
Het eerste, tweede en derde middel zijn gericht tegen de beslissing van het hof om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren voor zover de vordering betrekking heeft op de feiten ter zake waarvan verzoeker is vrijgesproken. Daarbij heeft het hof onderkend dat de beslissing ingaat tegen bestaande rechtspraak van Uw Raad. Dienaangaande heeft het hof overwogen zoals weergegeven in de toelichting op het tweede en derde middel.
6.
Kort samengevat komt de beslissing van het hof erop neer dat Uw vaste rechtspraak in een ander licht komt te staan door de na het arrest in de hoofdzaak genomen beslissing van de Europese Commissie RM van 9 september 1998 inzake Zegwaard (NJCM-bulletin 24 (1999), blz. 675-679 m.nt. EM). Deze uitspraak - die naar ik aanneem volgens het Bossche hof haaks staat op de straftoemetingsbeslissing in de hoofdzaak - betekent volgens het hof,
"dat het laten meewegen bij de straftoemeting van feiten waarvan is vrijgesproken als waren die feiten door de verdachte niettemin gepleegd, in strijd is met artikel 6, tweede lid, EVRM. Naar het oordeel van het hof is zulks niet anders indien het om toepassing van een strafrechtelijke maatregel als de onderhavige gaat."
7.
In de zaak Zegwaard constateerde de Europese Commissie schending van de in art. 6, tweede lid, EVRM uitgedrukte onschuldpresumptie. Bij de strafoplegging had de rechter zich dusdanig uitgedrukt dat de indruk was gecreëerd dat Zegwaard toch schuldig was aan bepaalde andere feiten hoewel hij daarvoor niet was veroordeeld:
"The Commission finds that the terms in which the Court of Appeal couched its reasoning concerning the sentence were ambiguous and belied the fact that the first applicant was not convicted of any other offences. The wording used created the impression that although the Court of Appeal could not technically convict the first applicant (Zegwaard, NJ) of having ordered or having been in charge of the commission of other offences within the meaning of Section 51 para. 2 of the Criminal Code, it nevertheless regarded him as guilty." (par. 45)
Het Bossche hof stelt zich op het standpunt dat ook indien de strafrechtelijke maatregel van voordeelsontneming zou worden toegepast voor feiten waarvan verzoeker is vrijgesproken, eenzelfde inbreuk op het onschuldbeginsel zou worden gemaakt.
8.
9.
Art. 36e, tweede en derde lid, Sr luiden als volgt:
"2.
De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3.
Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen."
10.
Uit het systeem van de wet (art. 36e, derde lid, Sr) blijkt dat zodra aan de eisen van
- (1)
een veroordeling ter zake van een misdrijf van de vijfde categorie; en
- (2)
een tegen de verdachte daarvan ingesteld SFO; alsmede
- (3)
uit dat misdrijf van de vijfde categorie voortvloeiend wederrechtelijk voordeel
is voldaan, tevens ander1. wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen zonder dat aanwijzingen behoeven te bestaan dat andere strafbare feiten door de verdachte zijn begaan. Deze voorwaarde ontbreekt immers in art. 36e, derde lid, Sr terwijl deze wel uitdrukkelijk wordt gesteld in art. 36e, tweede lid, Sr. Vereist is slechts dat strafbare feiten zijn begaan, en dat aannemelijk is dat deze op enigerlei wijze de verdachte tot wederrechtelijk voordeel hebben gestrekt.
11.
Dit onderscheid is ook aangebracht tijdens de parlementaire voorbereiding van deze bepaling. Daar onderstreepte de minister het verschil tussen de mogelijkheden om voordeel te ontnemen krachtens het tweede of het derde lid. Over 36e, derde lid, Sr schreef de minister onder meer:
"In de eerste plaats is daar niet vereist dat de strafbare feiten die tot voordeelsverkrijging hebben geleid, door de verdachte - als strafbare dader of deelnemer - zijn 'begaan'. Dat betekent dat de rechter in dit geval niet behoeft vast te stellen dat betrokkenheid van de veroordeelde voor alle feiten valt in de termen van daderschap of deelneming" (Kamerstukken I 1992-1993, 21 504 en 22 083, nr. 53a (MvA), blz. 5).
12.
Zie voor dit onderscheid ook de volgende overweging uit HR 14 september 1999, NJ 2000, 55 m.nt. JR (rov. 4.4.):
"Art. 36e, derde lid, Sr schrijft voor dat indien de betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd terwijl tegen de betrokkene een SFO is ingesteld, bij de beoordeling van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ook voordeel in aanmerking genomen mag worden indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook andere strafbare feiten zelfs al heeft de betrokkene die feiten niet zelf begaan op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene daaruit wederrechtelijk zodanig voordeel heeft verkregen" (curs.v.NJ).
13.
Zie bovendien J.L. van der Neut, 'Het materiële ontnemingsrecht', in M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Ontneming van voordeel in het strafrecht, 1997, blz. 37-67, op blz. 50:
"Ook andere strafbare feiten moeten er 'op enigerlei wijze' toe hebben geleid dat betrokkene voordeel heeft verkregen. Strikt genomen betekent dit niet dat de verdachte of veroordeelde de genoemde strafbare feiten ook zelf heeft gepleegd of aan deze feiten op strafbare wijze heeft deelgenomen."
14.
Hieruit volgt dat het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel niet per definitie betekent dat de betrokkene zich strafrechtelijk gezien schuldig heeft gemaakt (`guilty') aan de strafbare feiten (waarvan het voordeel aan hem wordt toegerekend) zoals door de Europese Commissie werd aangenomen in de zaak Zegwaard.
15.
In dit verband is de inhoud van de op 30 oktober 1997 in persoon uitgereikte ontnemingsvordering van belang. Daarin staat onder meer het volgende:
"Overwegende dat tegen de veroordeelde van dat (deze) misdrijf (misdrijven), een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, welk onderzoek is gesloten bij beschikking dd 23 oktober 1997, welke beschikking gelijktijdig met deze vordering wordt betekend;
Overwegende dat het, gelet op het strafrechtelijk financieel onderzoek, aannemelijk is geworden dat ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen"
16.
Hieruit maak ik op dat de ontnemingsvordering (mede) is gebaseerd op art. 36e, derde lid, Sr. Indien op grond daarvan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen, ligt daarin expliciet noch impliciet het oordeel besloten dat verzoeker, niettegenstaande de vrijspraak, schuldig is aan de strafbare feiten die tot dat voordeel hebben geleid. Dit betekent dat het aldus ontnemen van dergelijk wederrechtelijk verkregen voordeel niet in strijd komt met de onschuldpresumptie.2.
17.
Dit betekent dat het eerste, tweede en derde middel gegrond zijn en de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
18.
Of de vordering dan wel kan worden toegewezen is nog niet zeker, aangezien voldaan moet zijn aan een veroordeling wegens misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Dit, terwijl opzettelijk bezit van verdovende middelen van lijst II met een geldboete van de vierde categorie bedreigd wordt. Het betreft hier de vierde categorie in abstracto die onder de omstandigheden van het geval kan overgaan in de vijfde categorie in concreto (art. 12 OW; Hofstee in T&C Sr, 3e, aant. 7c; TK 1989-1990, 21504, B, Nader rapport, p. 18 r.k.).
De tweede hindernis zou kunnen zijn de vraag of het `gronddelict', te weten het opzettelijk aanwezig hebben op tijdstippen tussen 1 januari 1992 en 18 oktober 1996 van telkens hoeveelheden van meer dan 30 gram hennep, op zich zelf wederrechtelijk voordeel voor verzoeker heeft bewerkstelligd. Naar de letter van de wet kan geen ander wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen indien het feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld niet ook een dergelijk voordeel heeft opgeleverd (zie noot 1). Maar dit zijn vragen voor de feitenrechter.
19.
Het vierde middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vordering voor zover deze betreft het wederrechtelijk verkregen voordeel dat is voortgekomen uit de verkoop van hoeveelheden softdrugs telkens van niet meer dan dertig gram. Het middel valt in twee klachten uiteen.
20.
Het hof heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard voor zover de ontnemingsvordering betrekking heeft op de verkoop in de coffeeshop te Best van niet meer dan dertig gram, en daarbij overwogen zoals is weergegeven in de toelichting op het middel.
21.
De eerste klacht die het middel bevat, komt op tegen het oordeel van het hof voor zover het hof de verkoop van hennep uitsluitend heeft getoetst aan de landelijke richtlijnen (Richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet, alsmede de Richtlijn opsporingsbeleid inzake coffeeshops).
22.
Het hof had naar mijn mening niet mogen volstaan met een toets aan de betreffende landelijke richtlijn - wat daar ook van zij - zonder vast te stellen wat het plaatselijk beleid in deze is (HR 7 november 2000, Nieuwsbrief Strafrecht 2000, 261, rov 3.4-3.6). Deze klacht is derhalve gegrond.
23.
Nu niet duidelijk is of de coffeeshop werd gedoogd, en evenmin duidelijk is welke hoeveelheden daar werden verkocht, behoef ik geen standpunt in te nemen (en laat ik daarom de tweede klacht onbesproken) over de meer principiële vraag of voordeel mag worden ontnomen verkregen uit softdrugshandel die officieel wordt gedoogd maar die niettemin een strafbaar feit oplevert: is dat voordeel nu wel of niet wederrechtelijk verkregen? Tezamen met de achterdeurproblematiek is dit een van de problemen waar de politiek niet goed raad mee weet (en waar het buitenland tureluurs van wordt), en waarvan men de vraag mag stellen of die nu juist op het bordje van de rechter mag worden gelegd.
24.
Ook het vierde middel is gegrond.
25.
Deze conclusie strekt ertoe de aangevallen beslissing te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2001
Vreemd is zo een constructie niet, aangezien ook de maatregel van onttrekking aan het verkeer mogelijk is bij vrijspraak.
Uitspraak 22‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
22 mei 2001
Strafkamer
nr. 01515/99 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 juli 1999, nummer 20/002392-98 O.W.V., op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 4 juni 1998 - de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering voorzover deze betrekking heeft op feiten ter zake waarvan verweerder is vrijgesproken en voorzover deze betrekking heeft op de verkoop van hoeveelheden van niet meer dan 30 gram hennep en de vordering voor het overige afgewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof, teneinde op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
3.1.
De middelen komen op tegen de beslissing van het Hof om de Officier van Justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, voorzover deze betrekking heeft op feiten ter zake waarvan de betrokkene is vrijgesproken.
3.2.
Het Hof heeft zijn beslissing, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, als volgt gemotiveerd:
"Bij arrest van 3 februari 1999 is verweerder door het gerechtshof veroordeeld voor het onder 1. ten laste gelegde, met dien verstande dat het hof wettig en overtuigend bewezen achtte dat verweerder:
- -
op verschillende tijdstippen in de periode van 1 januari 1992 tot en met 18 oktober 1996 te Best, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad hoeveelheden van meer dan 30 gram hennep, zogenaamde weed, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof achtte niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verweerder onder 1 meer of anders ten laste is gelegd, (kort gezegd handel in softdrugs). Voorts is verweerder bij dat arrest van het onder 2, primair en subsidiair tenlastegelegde (kortgezegd van handel in harddrugs) vrijgesproken.
Uit de stukken van het geding en het onderzoek ter terechtzitting maakt het hof op dat de vordering van de officier van justitie is gebaseerd op de beweerdelijke inkomsten uit de hennepkwekerijen te Best en te Eindhoven en op de inkomsten van de handel in softdrugs in of vanuit de coffeeshop te Best, zoals in de tenlastelegging omschreven onder 1.
Het hof overweegt met betrekking tot deze vordering het volgende:
De verweerder is bij voormeld arrest van het hof vrijgesproken van het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van (kort gezegd: de handel in) hoeveelheden of een hoeveelheid (van meer dan 30 gram) hennep.
Deze vrijspraak moet zowel betrekking hebben gehad op handel in samenhang met de hennepplantages te Best en te Eindhoven, als op de handel in de coffeeshop te Best.
In dit verband rijst de vraag of, indien er in geval van vrijspraak tóch voldoende aanwijzingen zouden bestaan dat de veroordeelde de feiten waarvan hij is vrijgesproken heeft begaan, dan wel tóch aannemelijk zou zijn dat die feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, als “soortgelijke feiten” of “feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd”, dan wel als “andere strafbare feiten” in de zin van het tweede, onderscheidenlijk derde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meegenomen zou mogen worden.
Naar de letter van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is zulks weliswaar niet uitgesloten, doch het hof acht zulk een uitleg in zijn algemeenheid onverenigbaar met het tweede lid van artikel 6 EVRM luidende: “Everyone charged with a criminal offence shall be presumed innocent until proved guilty according to law” en met het tweede lid van artikel 14 IVBPR, dat een soortgelijke bepaling behelst.
Daarbij overweegt het hof dat, gelet op de aard en de strekking van het bepaalde bij artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, met de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een uitsluitend strafrechtelijke sanctie is bedoeld, waarvan de toepassing onverenigbaar moet worden geacht met een vrijspraak.
Het hof realiseert zich daarbij dat de jurisprudentie van de Hoge Raad tot dusver in een andere richting lijkt te wijzen, doch is van oordeel dat er goede gronden aanwezig zijn voor een heroverweging op dit punt. Het hof voelt zich in die opvatting gesteund door het rapport van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens van 9 september 1998, nr. 26493/95, inzake W. Zegwaard en Zegwaard B.V., overgenomen door het Comite van Ministers bij resolutie van 15 april 1999, nr. DH (99) 295, waarin de Commissie unaniem van oordeel was, voor zover te dezen van belang, dat het laten meewegen bij de straftoemeting van feiten waarvan is vrijgesproken als waren die feiten door de verdachte niettemin gepleegd, in strijd is met artikel 6, tweede lid, EVRM.
Naar het oordeel van het hof is zulks niet anders indien het om de toepassing van een strafrechtelijke maatregel als de onderhavige gaat.
De officier van justitie dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering, voor zover deze betrekking heeft op feiten waarvan de verdachte is vrijgesproken".
3.3.
Aan de beslissing van het Hof ligt aldus de opvatting ten grondslag dat ontneming van voordeel op de voet van art. 36e, tweede en derde lid, Sr, ter zake van feiten waarvoor de betrokkene niet is veroordeeld ontoelaatbaar is omdat:
- (i)
dit in strijd is met de in art. 6, tweede lid, EVRM en art. 14, tweede lid, IVBPR besloten liggende onschuldpresumptie;
- (ii)
de ontnemingsmaatregel het karakter heeft van een strafrechtelijke sanctie en derhalve met een vrijspraak onverenigbaar is.
3.4.1.
De in art. 36e Sr en in titel IIIb van het vierde boek van het Wetboek van Strafvordering vervatte regeling betreft de oplegging van een maatregel, te weten de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit. Het gaat hier niet om een straf, maar om een maatregel die strekt tot het ongedaan maken van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat de oplegging van die maatregel een plaats heeft gekregen in een strafrechtelijke procedure doet aan het bijzondere karakter van die maatregel niet af.
3.4.2.
Dat bijzondere karakter komt ook tot uitdrukking in de eisen die aan de oplegging ervan worden gesteld. Die eisen zijn minder streng dan de eisen die bij strafoplegging moeten zijn vervuld. Zo zijn de in strafzaken geldende bewijsvoorschriften niet in volle omvang van toepassing. Dat heeft tot gevolg dat in een tenlastelegging opgenomen feiten die tot een vrijspraak hebben geleid, toch ten grondslag kunnen worden gelegd aan oplegging van zo’n maatregel. De rechter dient ook in een dergelijk geval vast te stellen ofwel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de in art. 36e, tweede lid, Sr bedoelde soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, door de betrokkene zijn begaan, ofwel dat aannemelijk is dat de in art. 36e, derde lid, Sr bedoelde andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft gekregen (vgl. HR 14 september 1999, NJ 2000, 55). Aan een dergelijke vaststelling gaat de in de art. 511b e.v. Sv geregelde procedure vooraf. Daarmee is gewaarborgd dat de rechter die over een tot ontneming strekkende vordering van het openbaar ministerie heeft te beslissen, dit niet doet dan nadat hij heeft onderzocht of en heeft vastgesteld dat de wettelijke voorwaarden, dus onder meer of er aanwijzingen in de zin van het tweede lid zijn dan wel er aannemelijkheid in de zin van het derde lid is, zijn vervuld.
3.5.
Het vorenstaande brengt mee dat de omstandigheid dat de verdachte van bepaalde feiten is vrijgesproken er niet zonder meer aan in de weg staat dat die feiten in het kader van de ontnemingsprocedure als “soortgelijke feiten” of “feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd” als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr in aanmerking worden genomen (vgl. HR 13 april 1999, NJ 1999, 483).
Het andersluidende oordeel van het Hof is dus onjuist.
3.6.
Voor wat de toepassing van art. 36e, derde lid, Sr betreft heeft het Hof miskend dat de wetgever in die bepaling heeft voorzien in de mogelijkheid aan hem die wegens misdrijf is veroordeeld ook voordeel te ontnemen dat hij heeft verkregen uit niet door hemzelf begane strafbare feiten. Aan de oplegging van die sanctie hoeft in die gevallen dus niet het vermoeden ten grondslag te liggen dat de verdachte die feiten heeft begaan. In zoverre kan de oplegging van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zelfs wanneer de verdachte ter zake van die feiten is vrijgesproken, niet in strijd komen met het vermoeden van onschuld waarop art. 6, tweede lid, EVRM en art. 14, tweede lid, IVBPR, iedere verdachte aanspraak geven.
3.7.
De middelen zijn terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1.
Het middel klaagt er onder meer over dat het Hof bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie met betrekking tot de verkoop van soft drugs in de coffeeshop te Best de voordeel opleverende feiten rechtstreeks heeft getoetst aan de van kracht zijnde opsporings- en vervolgingsrichtlijnen, zonder het door de gemeente gevoerde (gedoog)beleid daarbij te betrekken.
4.2.
Het Hof heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, overwogen:
“Voor zover de vordering van de officier van justitie betrekking heeft op de verkoop van softdrugs in de coffeeshop te Best van niet meer dan 30 gram (als soortgelijk feit) is het hof van oordeel dat, gelet op het in de “Richtlijn opsporingsbeleid inzake coffeeshops” (tot 1 oktober 1996) en de “Richtlijnen voor het opsporings en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet” (vanaf 1 oktober 1996) neergelegde gedoogbeleid met betrekking tot de verkoop in coffeeshops van hashish en marihuana, het in strijd moet worden geacht met het tot de regels van een goede procesorde behorende vertrouwensbeginsel om, nu niet aannemelijk is geworden dat men zich in de onderwerpelijke coffeeshop niet aan de in die richtlijnen gestelde voorwaarden zou hebben gehouden, de vordering tot ontneming van het beweerdelijke verkregen voordeel mede op die verkoop te baseren. Immers, houders van coffeeshops die zich aan de gestelde voorwaarden hebben gehouden mochten op grond van deze -algemeen bekend gemaakte- richtlijnen erop vertrouwen dat tegen hen niet strafrechtelijk zou worden opgetreden, hetgeen impliceert dat zij ook erop mochten rekenen gevrijwaard te blijven van de oplegging van een strafrechtelijke sanctie in de vorm van een voordeelsontneming.
De officier van justitie dient daarom ook in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering”.
4.3.
De “Richtlijnen opsporings- en vervolgingsbeleid strafbare feiten Opiumwet” (Stcrt. 1996, nr 187, in werking getreden op 1 oktober 1996, hierna: de Richtlijnen) houden in dat in het in het kader van het zogenaamde driehoeksoverleg uit te werken beleid per gemeente kan worden besloten onder bepaalde in de Richtlijnen aangeduide voorwaarden niet strafrechtelijk op te treden tegen coffeeshops. Nu de Richtlijnen te dien aanzien niets inhouden, moet worden aangenomen dat bij gebreke van een dergelijk gedoogbeleid wel strafrechtelijk kan worden opgetreden (Vgl. HR 7 november 2000, ELRO nr. AA 8200, NJ 2000, 738). In dit opzicht verschilt het systeem van de Richtlijnen niet van de daaraan voorafgaand gegolden hebbende “Richtlijn opsporingsbeleid inzake coffeeshops” (Stcrt. 1994, nr. 203, vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 320).
4.4.
Het oordeel van het Hof dat wanneer op grond van de voldoening aan de in de onder 4.3 genoemde Richtlijnen gestelde voorwaarden er op vertrouwd mag worden dat strafrechtelijk optreden ter zake van de verkoop van hashish en marihuana in coffeeshops achterwege blijft, dit ook meebrengt dat die gedragingen buiten beschouwing moeten blijven als soortgelijke of andere feiten (zoals bedoeld in art. 36e, tweede en derde lid, Sr) bij een door de Officier van Justitie ingestelde vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, is in beginsel juist. Het onder 4.3 overwogene in aanmerking genomen klaagt het middel er echter terecht over dat het Hof heeft verzuimd bij zijn oordeel, dat de betrokkene er op mocht vertrouwen dat strafrechtelijk optreden achterwege zou blijven, het beleid te betrekken dat voor de gemeente Best onder de elkaar opvolgende richtlijnen was vastgesteld. Nu het middel in zoverre terecht is voorgesteld behoeft het voor het overige geen bespreking.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 mei 2001.