HR, 14-07-2000, nr. OK71
ECLI:NL:HR:2000:AA6736
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-07-2000
- Zaaknummer
OK71
- LJN
AA6736
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6736, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑07‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
art. 344 Burgerlijk Wetboek Boek 2
- Vindplaatsen
JOR 2000/175
Uitspraak 14‑07‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
14 juli 2000
Derde Kamer
Rek.nr. OK 71
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. de vereniging CNV BEDRIJVENBOND, gevestigd te Houten,
2. de vereniging FNV BONDGENOTEN, gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
EUROPEAN BULK SERVICES (EBS) B.V.,
gevestigd te Rotterdam (Europoort),
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S.V. Langeveld.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 oktober 1998 Bij die beschikking heeft de Ondernemingskamer het verzoek van verzoeksters tot cassatie (verder ook te noemen: de Bonden) strekkende tot het benoemen van een of meer deskundigen tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken bij verweerster in cassatie (verder te noemen: EBS), afgewezen. De beschikking van de Ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
De Bonden hebben tegen voormelde beschikking beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
EBS heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het verzoek van de Bonden is - kort samengevat - gebaseerd op een gebrek aan vertrouwen in het nieuwe reorganisatieplan (het VCE-plan) van EBS, onder meer omdat bij alle voorafgaande reorganisaties in de jaren 1993, 1995 en 1997 het bestuur van de vennootschap geen blijk heeft gegeven van visie op de toekomst en de belangen van in het bijzonder het personeel heeft veronachtzaamd.
3.2
De Ondernemingskamer heeft, na te hebben overwogen dat het verzoek van de Bonden alleszins begrijpelijk is, geoordeeld dat het VCE-plan op zich geen gegronde reden oplevert om aan het beleid van EBS te twijfelen, gelet op de omstandigheid dat EBS in de gevarenzone verkeert. Dat het eerder uitgestippelde beleid niet het gewenste effect heeft gesorteerd, is naar het oordeel van de Ondernemingskamer onvoldoende reden om daarnaar thans nog een onderzoek te doen instellen. Daarbij heeft de Ondernemingskamer in aanmerking genomen dat de nieuwe bestuurder van EBS, die bij zijn aantreden werd geconfronteerd met verhoogde concurrentie, geconstateerd dat EBS met haar huidige (vaste) kostenstructuur de concurrentie niet zou kunnen overleven.
3.3
Het middel bestrijdt voormelde oordelen met de rechtsklacht dat de Ondernemingskamer de criteria heeft miskend waaronder haar de bevoegdheid is gegeven om een enquête te gelasten en met de motiveringsklacht dat uit de door de Ondernemingskamer aangevoerde redenen niet, althans niet voldoende precies en duidelijk, blijkt dat zij de juiste wettelijke criteria in acht heeft genomen.
3.4
Voorzover onderdeel 2 van het middel tot uitgangspunt neemt dat de Ondernemingskamer in rov. 4.3 van haar beschikking als haar oordeel te kennen heeft gegeven dat is gebleken van gegronde redenen om te twijfelen aan de juistheid van het beleid van EBS, mist het feitelijke grondslag. In die overweging verwerpt de Ondernemingskamer slechts de stelling van EBS dat het verzoek van de Bonden zonder redelijke grond is gedaan.
3.5
De Ondernemingskamer is door eerst te onderzoeken of er een gegronde reden is aan een juist beleid van de vennootschap te twijfelen, uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. De rechtsklacht faalt daarom.
3.6
Het onderdeel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden, omdat de Ondernemingskamer haar oordeel dat er onvoldoende reden is om aan de juistheid van het beleid van EBS te twijfelen toereikend heeft gemotiveerd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, niet op zijn juistheid worden getoetst.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, A. Hammerstein en P. Lourens, en door de raadsheer O. de Savornin Lohman in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2000.