HR, 27-03-1992, nr. 14504
ECLI:NL:HR:1992:ZC0555
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-03-1992
- Zaaknummer
14504
- LJN
ZC0555
- Roepnaam
Van Meurs/Ciba-Geigy
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:ZC0555, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑03‑1992; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:45
- Vindplaatsen
V-N 1993/273, 22 met annotatie van Redactie
AA19920605 met annotatie van J.L.P. Cahen
RV 2014/65 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
Uitspraak 27‑03‑1992
Inhoudsindicatie
Wilsgebreken bij geven finale kwijting; misbruik van omstandigheden; dwang (bedreiging). Stelplicht.
27 maart 1992
Eerste Kamer
Nr. 14.504
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. R. Kossen,
tegen
CIBA-GEIGY B.V.,
gevestigd te Arnhem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 17 juni 1988 gedateerd verzoekschrift heeft eiser tot cassatie - verder te noemen [eiser] - zich gewend tot de Kantonrechter te Arnhem met verzoek verweerster in cassatie - verder te noemen Ciba-Geigy - te veroordelen tot betaling aan [eiser] ter zake van materiële schade van een bedrag van f 865.000, -- , alsmede tot vergoeding van de immateriële schade die de Kantonrechter redelijk en billijk zou achten, een en ander met rente en kosten.
Nadat Ciba-Geigy tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 27 februari 1989 [eiser] niet ontvankelijk verklaard in diens vordering.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Arnhem; daarbij heeft hij zijn eis ter zake van materiële schade verminderd tot een bedrag van f 565.000, --.
Bij vonnis van 3 mei 1990 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis van de Kantonrechter, met verbetering van gronden, bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Ciba-Geigy heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis van de Rechtbank en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Bij beschikking van 8 november 1983 heeft de Kantonrechter te Beetsterzwaag de sedert 1 november 1974 tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 1983 op de voet van art. 7A:1639w BW ontbonden, onder toekenning aan [eiser] als werknemer van een vergoeding ten bedrage van f 240.000, -- , te betalen in zes jaarlijkse termijnen van f 40.000, -- , eindigende op 31 januari 1989.
Omdat partijen het niet eens konden worden over een afrekening betreffende enige posten (vacantiedagen, onkosten, autohuur e.d.), heeft [eiser] te dier zake in april 1985 tegen Ciba-Geigy een vordering aanhangig gemaakt bij de Kantonrechter te Arnhem. Aan dat geding hebben partijen door middel van een dading een einde gemaakt. Volgens de daarvan opgemaakte akte, gedagtekend 6 november 1985, behelst deze dading onder meer een finale kwijting over en weer ter zake van de bedoelde afrekening en bepaalt zij dat [eiser] de procedure bij de Kantonrechter te Arnhem zal intrekken. Eind 1985 heeft [eiser] Ciba-Geigy verzocht de toen resterende vier termijnen van f 40.000, -- te voldoen door storting ineens bij een levensverzekeringmaatschappij als koopsom voor een periodieke uitkering. Ciba-Geigy was bereid daarin te bewilligen, maar ten processe zijn partijen verdeeld over de vraag of deze bereidheid alstoen onvoorwaardelijk was. In verband met het renteverlies dat Ciba-Geigy door betaling ineens zou lijden, werd het te storten bedrag op f 150.000, -- bepaald.
Begin januari 1986 is aan Ciba-Geigy ter kennis gekomen dat [eiser] de procedure bij de Kantonrechter te Arnhem niet had ingetrokken, maar de Kantonrechter had verzocht Ciba-Geigy in de proceskosten te veroordelen. Naar aanleiding hiervan heeft op 8 januari 1986 een telefoongesprek plaatsgevonden tussen het hoofd personeelszaken van Ciba-Geigy en [eiser]. Naar aanleiding van dit gesprek heeft [eiser] bij brief van 11 januari 1986 aan Ciba-Geigy geschreven, voor zover thans van belang, dat hij de proceskosten alsnog zou voldoen en dat hij, indien Ciba-Geigy de koopsom ad f 150.000, -- voor een periodieke uitkering uiterlijk 31 januari 1986 zou storten, zich accoord verklaarde met "een algehele finale kwijting over een weer tussen Ciba-Geigy B.V. enerzijds en mijzelve anderzijds, voor alle vorderingen voortvloeiende uit het dienstverband dat tussen partijen heeft bestaan". Ciba-Geigy heeft de koopsom binnen genoemde termijn gestort.
In het onderhavige geding vordert [eiser] vergoeding van schade volgens zijn stellingen door hem geleden ten gevolge van door Ciba-Geigy bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst gepleegde wanprestatie. Ten verweer tegen deze vordering heeft Ciba-Geigy zich, voor zover in cassatie van belang, beroepen op de haar door [eiser] bij diens brief van 11 januari 1986 verleende finale kwijting. De stelling van [eiser] dat hij deze kwijting had verleend onder invloed van bedrog, dwang en/of misbruik van omstandigheden, heeft de Rechtbank verworpen. Daartegen keren zich de middelen.
3.2 Middel 5 klaagt tevergeefs over de vaststelling van de Rechtbank dat beide partijen het erover eens zijn dat de door [eiser] bij diens brief van 11 januari 1986 verleende kwijting mede omvat de vordering waarop de onderhavige procedure betrekking heeft. Deze vaststelling, die als van feitelijke aard in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst, berust op de aan de Rechtbank voorbehouden lezing van de gedingstukken; zij is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.3 Middel 1 komt met onder meer een motiveringsklacht op tegen het oordeel van de Rechtbank, besloten in haar overwegingen omtrent appelgrief 3, dat de door [eiser] bij diens brief van 11 januari 1986 aan Ciba-Geigy verleende algehele finale kwijting deel uitmaakt van een tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst.
Het middel treft doel. Bij zijn memorie van grieven had [eiser] betoogd dat te dezer zake geen sprake is van een overeenkomst, waarbij beide partijen zich tot een algehele kwijting jegens elkaar hadden verplicht, doch slechts van een hem door Ciba-Geigy afgedwongen verklaring. Door zonder enige motivering aan dit betoog voorbij te gaan, heeft de Rechtbank haar beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4 Middel 3 keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] niet heeft aangegeven waarin de - door hem aan zijn beroep op bedrog ten grondslag gelegde - bedrieglijke voorstelling van zaken zou hebben bestaan. Het middel faalt, aangezien dit oordeel, dat als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst, in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is.
3.5 . Middel 4 betreft de verwerping door de Rechtbank van het door [eiser] gedane beroep op dwang en op misbruik van omstandigheden.
De Rechtbank heeft haar oordeel dat misbruik van omstandigheden "in geen enkel opzicht aannemelijk (is) gemaakt", doen steunen op haar overwegingen dat: (i) er voor [eiser] in het geheel geen noodzaak was om op 11 januari 1986 al te tekenen op voorwaarden die hem niet bevielen, terwijl er voor de door Ciba-Geigy te verrichten storting nog tijd was tot de laatste dag van die maand, (ii) dat, zo [eiser] alstoen van mening was geweest dat Ciba-Geigy zich reeds omstreeks 1 december 1985, zonder de voorwaarde van finale kwijting, tot de storting had verbonden, aan [eiser] diverse middelen ter beschikking zouden hebben gestaan om tijdig voor effectuering van die eerdere verbintenis te zorgen, en (iii) [eiser] in het geheel niet heeft aangevoerd dat Ciba-Geigy wist of had moeten begrijpen onder welke bijzondere voorwaarden hij tot het verlenen van kwijting werd bewogen, laat staan dat die wetenschap c.q. dat begrip Ciba-Geigy had behoren te onthouden van haar poging kwijting te verkrijgen.
Met deze overwegingen brengt de Rechtbank als haar oordeel tot uitdrukking dat, ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van hetgeen door [eiser] tot steun van zijn beroep op misbruik van omstandigheden was aangevoerd, aan de rechtens voor het slagen van zulk een beroep geldende vereisten niet is voldaan. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent die vereisten en is ook niet onbegrijpelijk. In zoverre wordt middel 4 dus tevergeefs voorgesteld.
3.6 Ter verwerping van het door [eiser] gedane beroep op dwang heeft de Rechtbank overwogen dat er "geen feiten of omstandigheden (zijn) gesteld of gebleken waaruit volgt dat Ciba-Geigy bij haar hier aan de orde zijnde poging finale kwijting te verkrijgen geweld in de zin van de artikelen 1357 e.v. B.W. heeft uitgeoefend".
Hetgeen [eiser] te dien einde had gesteld, komt daarop neer dat: (a) partijen begin december 1985 waren overeengekomen dat het hiervoor onder 3.1 bedoelde bedrag van f 150.000, -- uiterlijk op 31 januari 1986 door Ciba-Geigy als koopsom voor een periodieke uitkering ten behoeve van [eiser] zou worden gestort bij een door partijen daartoe overeengekomen levensverzekeringmaatschappij, (b) dat het hoofd personeelszaken van Ciba-Geigy bij het voormelde telefoongesprek van 8 januari 1986 [eiser] heeft gedreigd dat indien deze niet alsnog de proceskosten met betrekking tot de procedure bij de Kantonrechter te Arnhem voor zijn rekening zou nemen en accoord zou gaan met algehele finale kwijting ten aanzien van alle vorderingen uit de ontbonden arbeidsovereenkomst, Ciba-Geigy niet tijdig tot de begin december 1985 overeengekomen storting zou overgaan, (c) dat de aankoop van de periodieke uitkering voor [eiser] - wiens oudedagsvoorziening ontoereikend was - van levensbelang was en dat bij uitblijven van tijdige betaling door Ciba-Geigy deze aankoop geen doorgang zou kunnen vinden, en (d) dat hij door die bedreiging is bewogen Ciba-Geigy de door deze verlangde finale kwijting te verlenen.
Deze stellingen, indien juist bevonden, kunnen de conclusie wettigen dat te dezen sprake is van een bedreiging van zodanige aard dat, gezien de omstandigheden van het geval, een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed en dat derhalve [eiser] de finale kwijting onder invloed van dwang van de zijde van Ciba-Geigy aan deze heeft verleend. Hieruit volgt dat de Rechtbank, door ter motivering van haar verwerping van het beroep op dwang te volstaan met haar hiervoor weergegeven overweging, hetzij blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij onvoldoende inzicht heeft geboden in de gedachtengang die haar tot die verwerping heeft geleid. In zoverre treft middel 4 dus doel.
3.7 Met betrekking tot de gang van zaken die tot het verlenen door [eiser] van de finale kwijting heeft geleid, heeft Ciba-Geigy ten processe een andere lezing gegeven dan de hiervoor weergegeven voorstelling van [eiser]. Dit brengt mee dat de Rechtbank [eiser] overeenkomstig diens aanbod tot bewijslevering te dezer zake had behoren toe te laten, zodat middel 2, dat over het passeren van dit bewijsaanbod klaagt, eveneens terecht is voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 3 mei 1990;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Ciba-Geigy in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op f- 6.480,15 aan verschotten en f 3.000, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Hermans, Haak, Roelvink en Neleman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 27 maart 1992.