HR, 13-04-1984, nr. 12201
ECLI:NL:HR:1984:AG4791
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-04-1984
- Zaaknummer
12201
- LJN
AG4791
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1984:AG4791, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑04‑1984; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1984:AG4791
ECLI:NL:PHR:1984:AG4791, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑02‑1984
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1984:AG4791
- Vindplaatsen
NJ 1984, 524 met annotatie van L. Wichers Hoeth
AA19840565 met annotatie van Cohen Jehoram H.
NJ 1984, 524 met annotatie van L. Wichers Hoeth
Uitspraak 13‑04‑1984
Inhoudsindicatie
Kort geding. Inbreuk op auteursrecht op stripfiguren. ‘Teekenwerk’ in de zin van art. 10 lid 1 onder 6 Auteurswet 1912. Feitelijk oordeel. Parodieen.
13 april 1984
Eerste Kamer
Nr. 12.201
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. E.J. Dommering,
t e g e n
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats] (België) ,
2. SCRIPTORIA N.V.,
gevestigd te [woonplaats] (België) ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. E.A. van Nieuwenhoven Helbach.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - [verweerders] - hebben bij exploot van 9 april 1982 [eiser] in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd, voor zover thans nog van belang, dat [eiser] op straffe van een dwangsom zal worden verboden inbreuk te maken op het auteursrecht van Scriptoria door het openbaar maken en in het verkeer brengen van de stripverhalen "De Keizerkraker" en "De Glunderende Gluurder" en op de persoonlijkheidsrechten van [verweerder 1].
Nadat [eiser] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de President bij vonnis van 29 april 1982 op verbeurte van een dwangsom [eiser] verboden inbreuk te maken op het auteursrecht van Scriptoria door het openbaar maken en in het verkeer brengen van de omslag van de stripverhalen "De Keizerkraker" en "De Glunderende Gluurder", en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 9 september 1982 heeft het Hof het vonnis van de President, voor zover aan hoger beroep onderworpen, vernietigd en op verbeurte van een dwangsom [eiser] verboden inbreuk te maken op het auteursrecht van Scriptoria door het openbaar maken en verveelvoudigen van de tekeningen van de stripfiguren Suske, Wiske, Lambiek, Tante Sidonia en Jerom in de genoemde stripverhalen, met ontzegging van het meer of anders gevorderde.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Inzet van dit kort geding is nog enkel de vraag of [eiser], door een tweetal stripverhalen (getiteld: "De Keizerkraker" en "De Glunderende Gluurder") in het verkeer te brengen, in welke verhalen vijf stripfiguren optreden die dezelfde namen dragen en op dezelfde wijze zijn getekend als stripfiguren die door [verweerder 1] zijn ontworpen voor de door Scriptoria onder meer onder de naam "Suske en Wiske" uitgegeven stripverhalen, inbreuk maakt op het door [verweerder 1] aan Scriptoria overgedragen auteursrecht op elk van laatstbedoelde stripfiguren.
Ter beantwoording van deze vraag heeft het Hof in rechtsoverweging 7 van zijn bestreden uitspraak vooropgesteld dat naar zijn voorlopig oordeel de tekeningen van laatstbedoelde stripfiguren - Suske, Wiske, Lambiek, Tante Sidonia en Jerom - dienen te worden beschouwd als even zovele "teekenwerken" in de zin van art. 10 lid 1 onder 6 van de Auteurswet 1912, omdat "deze tekeningen ( ... ) de verschijningsvorm (zijn) van datgene wat de maker tot zijn scheppende arbeid heeft bewogen". Daarmede heeft het Hof - gelijk mede blijkt uit zijn rechtsoverweging 9 - aangegeven dat elk van evengenoemde, in de stripverhalen van [verweerder 1] optredende personages in de visuele uitbeelding ervan moet worden aangemerkt als een werk in de zin van de Auteurswet 1912.
In dit oordeel ligt besloten dat - anders dan onderdeel 1 van het middel betoogt de genoemde personages in hun visuele uitbeelding te dezen niet mede worden bepaald door wat de stripfiguren van [verweerder 1] in diens stripverhalen zeggen, noch door "de aard van de avonturen welke zij in die stripverhalen beleven en de aard van de situaties waarin zij in die stripverhalen in woord en beeld worden uitgebeeld".
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het begrip "teekenwerk" in voormelde wetsbepaling en kan, omdat het mede berust op waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet worden getoetst. Voor zover onderdeel 1 het Hof verwijt te zijn uitgegaan van een onjuiste betekenis van "het auteursrechtelijke werk waar het in casu (telkens) om gaat" en mede daardoor te zijn gekomen tot een onjuiste conclusie ten aanzien van de geoorloofdheid van "de parodieën waarover het geschil loopt" faalt het derhalve.
3.2 Onderdeel 1 faalt or zeveneens voover het aan het Hof verwijt zijn arrest niet naar behoren te hebben gemotiveerd door niets vast te stellen "omtrent overeenkomst en verschil tussen de karaktereigenschappen, taaluitingen, aard van de avonturen en karakteristieke uitbeeldingssituaties van de stripfiguren in de stripverhalen waarover het geschil loopt en die van de stripfiguren in de stripverhalen waarop verweerders in cassatie auteursrecht hebben". Tot zodanige vaststelling gaf het verweer van [eiser] geen aanleiding. Dat verweer hield immers niet in: dat enerzijds het auteursrechtelijk werk van [verweerder 1] waarvan telkens sprake is, niet enkel door de grafische vorm van de betreffende stripfiguur, maar mede door diens karaktereigenschappen, taaluitingen, de aard van zijn avonturen en karakteristieke uitbeeldingssituaties werd bepaald en anderzijds de karaktereigenschappen, de taaluitingen, de aard van de avonturen en karakteristieke uitbeeldingssituaties van de stripfiguren in de door [eiser] in het verkeer gebrachte stripverhalen verschillen van die van de stripfiguren in de door [verweerder 1] ontworpen stripverhalen, en dat daarom, ondanks de grote gelijkenis van de wederzijdse tekeningen, géén sprake was van nabootsing. Dat verweer hield - blijkens rechtsoverweging 10 van de bestreden uitspraak - uitsluitend in dat de door [eiser] in het verkeer gebrachte stripverhalen parodieën zijn op de stripverhalen in de Suske- en Wiske-series en dat de grote gelijkenis tussen de wederzijdse tekeningen van Suske, Wiske, Lambiek, Tante Sidonia en Jerom noodzakelijk is - en derhalve geoorloofd - om de herkenbaarheid van de parodie mogelijk te maken.
3.3 Onderdeel 2, dat zich keert tegen rechtsoverweging 11 van de bestreden uitspraak, kan evenmin tot cassatie leiden, reeds omdat het berust op een verkeerde lezing van deze overweging. In deze overweging bespreekt het Hof evengenoemd verweer van [eiser]. Anders dan het onderdeel aanneemt, heeft het college daarbij niet een andere dan de door [eiser] verdedigde maatstaf gehanteerd, maar zijn verweer met toepassing van die maatstaf verworpen. Het Hof is immers veronderstellenderwijs ervan uitgegaan, niet slechts dat "De Keizerkraker" en "De Glunderende Gluurder" zijn te beschouwen als parodieën op de stripverhalen van [verweerder 1], maar óók dat in een parodie zelfs een vergaande mate van nabootsing van het geparodieerde werk geoorloofd is indien en voor zover die nabootsing noodzakelijk is om dat werk herkenbaar, en daarmede het parodiërend karakter van het eigen werk duidelijk te maken. Dat het Hof dat verweer niettemin heeft verworpen is omdat het feitelijk van oordeel was dat in dit geval de in zijn rechtsoverwegingen 8 en 9 nader omschreven "vrijwel exacte nabootsing" van de "karakteristieke verschijningsvorm" van voornoemde stripfiguren van [verweerder 1] "veel verder" gaat dan terwille van vorenomschreven doel nodig was.
3.4 Onderdeel 3 tenslotte keert zich met twee, met a. en b. aangeduide series klachten tegen 's Hofs oordeel dat de vrijwel exacte nabootsing van de onderhavige stripfiguren veel verder gaat dan voor de hiervoor bedoelde herkenbaarheid noodzakelijk is, terwijl "ook op andere wijze dan door een vergaande nabootsing ( ... ) in een stripverhaal die herkenbaarheid bereikt (kan) worden".
De met a. aangeduide klachten komen in wezen neer op een herhaling van die van onderdeel 1 en falen daarom op de hiervoor onder 3.1 en 3.2 vermelde gronden. Voor zover de met b. aangeduide klachten niet uitgaan van de hiervoor onder 3.3 reeds gesignaleerde verkeerde lezing van rechtsoverweging 11 van de bestreden uitspraak, komen zij vergeefs op tegen een oordeel van feitelijke aard dat een begrijpelijke en afdoende weerlegging vormt van het enige door [eiser] gevoerde verweer, zodat voor verdere beschouwingen van het Hof geen aanleiding was.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] en Scriptoria begroot op f 305,45 aan verschotten en f 1.700, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Martens en Van den Blink, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Drion op 13 april 1984.
Conclusie 10‑02‑1984
Inhoudsindicatie
Inbreuk op auteursrecht op stripfiguren. ‘Teekenwerk’ in de zin van art. 10 lid 1 onder 6 Auteurswet 1912. Feitelijk oordeel. Parodieen.
JL
Nr. 12.201
Zitting 10 februari 1984
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
1. [verweerder 1]
2. SCRIPTORIA N.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Verweerders in cassatie hebben in eerste aanleg, voor zover thans nog van belang, gevorderd dat de President van de Rechtbank, rechtdoende in kort geding, eiser tot cassatie [eiser] zou verbieden inbreuk te maken op het auteursrecht van Scriptoria door het openbaar maken en in het verkeer brengen van de stripverhalen De keizerkraker en De glunderende gluurder. De President was de mening toegedaan dat hier van parodieën sprake was; en aangezien hij van oordeel was dat een parodie niet kan worden beschouwd als een verveelvuldiging van het geparodieerde werk in de zin van de Auteurswet, wees hij de vorderingen af. Slechts het openbaar maken en in het verkeer brengen van de omslag van deze stripverhalen heeft hij verboden.
2. Het Hof heeft dit vonnis, behoudens het verbod t.a.v. de omslag, vernietigd en [eiser] verboden inbreuk te maken op het auteursrecht van Scriptoria door het openbaar maken en verveelvoudigen van de tekeningen van de stripfiguren Suske, Wiske, Lambiek, tante Sidonia en Jerom in de genoemde stripverhalen.
3. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen (zie rov. 6) dat Scriptoria niet alleen rechthebbende is op het auteursrecht van de stripverhalen in de Suske en Wiske-series, maar ook van de tekeningen van de stripfiguren Suske, Wiske, Lambiek enz. En het Hof was van oordeel (rov. 7) dat deze tekeningen dienen te worden beschouwd als "teekenwerken" in de zin van art. 10, lid 1, onder 6° van de Auteurswet 1912, en voorts dat deze door [eiser] vrijwel exact zijn nagebootst en in hun karakteristieke verschijningsvorm onmiddellijk herkenbaar zijn, terwijl kennelijk is gestreefd naar een volkomen gelijkenis met de oorspronkelijke stripfiguren (zie rov. 8 en 9).
4. Het verweer van [eiser] dat het hier om parodieën gaat, wordt door het Hof in rov. 11 verworpen.
5. Tegen het arrest a quo is namens [eiser] beroep in cassatie ingesteld waarbij een uit drie onderdelen bestaand middel wordt voorgedragen. Beide partijen hebben, ook in de feitelijke instanties, uitvoerig gedocumenteerde pleitnota's overgelegd.
6. De in deze procedure gerezen vragen zal ik eerst kort - naar volledigheid is niet gestreefd - in het algemeen aan de orde - stellen, om vervolgens tegen deze achtergrond de onderdelen van het cassatiemiddel in concreto te behandelen. Aangezien ik in het Nederlandse recht over parodieën in verband met auteursrecht weinig kon vinden (slechts Van Lingen besteedt er enige aandacht aan, hij kende reeds het arrest a quo), heb ik ook gegevens aan buitenlandse schrijvers ontleend.
7. Die vragen zijn, als ik goed zie:
- als er sprake is van een parodie, is dit dan op zichzelf voldoende rechtvaardiging voor een inbreuk op het auteursrecht van een ander?
- of behoren aan de vrijheid om inbreuk op auteursrechten te maken ook bij een parodie nog grenzen of voorwaarden te worden gesteld?
- en zo ja, wat houden deze voorwaarden zoal in?
8. Het woord "parodie" wordt in Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal omschreven als: "1. boertige nabootsing van een letterkundig werk waarbij vorm en toon min of meer behouden blijven, maar de stof zo wordt ingekleed dat het effect lachwekkend is; ".
9. De parodie wordt in de Auteurswet 1912 niet vermeld, en moet dus vanuit algemeen auteursrechtelijk standpunt worden beschouwd. Het is dan de vraag of er in die mate sprake is van gehele of gedeeltelijke bewerking of nabootsing in gewijzigde vorm van het geparodieerde werk, dat de parodie als een nieuw oorspronkelijk werk als bedoeld in art. 13 van de Auteurswet moet worden aangemerkt; anders gezegd: als de parodie in voldoende mate eigen elementen in het geparodieerde werk heeft aangebracht is er geen inbreuk op het auteursrecht van dat werk, vergelijk HR 5-1-1979 NJ 1979, 339 L.W.H. (leerboek economie) en, wat betreft tekeningen en modellen, de vele gegevens vermeld in Onrechtmatige Daad VI (Martens) no. 27 sub A. Zie voorts N. van Lingen, Auteursrecht in hoofdlijnen, 1984, die in no. 22 p. 67 schrijft:
"Parodieën en karikaturen zijn bewust geënt op bestaande werken, maar kenmerken zich, als het goed is, door hun oorspronkelijke, ironiserende vormgeving. In dat geval zal men deze uitingen dan ook niet als verveelvoudiging moeten beschouwen, doch integendeel als nieuw, oorspronkelijk werk."
In dezelfde zin Pfeffer-Gerbrandy; 1973 aant. 11 ad art. 13 .Auteurswet.
10. Wellicht doet men er goed aan hierbij in het oog te houden wat de strekking is van het auteursrecht. Drucker-Bodenhausen-Wichers Hoeth 1976 geeft op p. 206/207 een overzicht van de rechtsgronden waarop in enkele Westeuropese landen het auteursrecht berust: namelijk in Frankrijk op geestelijk eigendom, in Duitsland op persoonlijkheidsrecht, "Immaterialguterrecht"; in Nederland, evenals in Engeland en in de V.S., vormt het recht de beloning voor het aan de openbaarheid afstaan van intellectuele prestaties en het moedigt deze aldus in het belang van de gemeenschap aan. Zie ook Komen en Verkade Compendium van het auteursrecht 1970 (suppl. 1973) no. 8. en Van Lingen a.w. p. 18/19.
De beperkingen op dit recht zijn in Nederland (zie de artt. 15 e.v. Auteurswet) slechts in de wet opgenomen voor gevallen waarin door het monopolie andere algemene belangen te zeer zouden worden belemmerd.
11. In de Franse auteurswet (Loi du 11 mars 1957 sur la propriété littéraire artistique, ook afgedrukt in het werk van Henri Desbois, Le Droit d'Auteur en France, Dalloz 1978, p. 957 e.v.) wordt de parodie met name genoemd in art. 41:
"Lorsque l'oeuvre a été divulguée, l'auteur ne peut interdire:
1º ......;
4º La parodie, le pastiche et la caricature, compte tenu des lois du genre".
In no. 254 op p. 321 e.v. van genoemd werk wordt uitgelegd waarom de auteur de parodie niet mag verbieden, maar op p. 323 wordt eveneens vermeld dat aan een parodie bepaalde grenzen worden gesteld: deze mag niet ontaarden in een "adaptation dénaturante", waarbij de belangen van de maker van het oorspronkelijke werk zouden worden opgeofferd aan "la désinvolture et le mauvais goût".
12. In Duitsland is aan de parodie in verband met auteursrecht, naast passages in de verschillende handboeken en artikelen (waarvan ik noem Dr. Kai Vinck, Parodie und Urheberschutz, GRUR 1973 Heft 5 p. 251 e. v.) ook een dissertatie gewijd: Dr. Ernst Hefti, Die Parodie im Urheberrecht, Berlin 1977, ook door de beide pleiters in cassatie geciteerd.
De parodie, door Hefti geanalyseerd op p. 55 - 93 van zijn verhandeling, wordt evenmin als in Nederland met name in het Urheberrechtsgesetz genoemd. De toetsing of een parodie toelaatbaar is, geschiedt niet aan de hand van de algemene beperkingen van het auteursrecht, neergelegd in de paragrafen 45 e.v. van de wet, maar aan het begrip "freie Benutzung" van par. 24 van het Urheberrechtsgesetz vom 9. September 1965 (BGBL.I S. 1273), ook gepubliceerd in het Kommentar van Von Gamm op die wet, München 1968 p. 1 e.v.
13. Bij geen van de door mij geraadpleegde schrijvers vond ik verdedigd, dat het enkele feit dat er sprake is van een parodie, voldoende zou kunnen zijn om straffeloos inbreuk te maken op het auteursrecht van een ander. Integendeel, de mening dat in het algemeen een parodie naar dezelfde maatstaven moet worden beoordeeld als andere "Benutzungen", is die van Von Gamm, Einf. 139 sub e) en 2,18 sub Parodie, Eugen Ulmer, Urheber- und Verlagsrecht 1980 par. 58 p. 277, Heinrich Hubmann, Urheber- und Verlagsrecht 1978 p. 165, Vinck a.w. p. 252 en Hefti p. 109/110.
14. Nu is het bij het maken van een parodie onvermijdelijk dat bepaalde elementen van het te parodiëren werk worden overgenomen: hoe ànders zou de parodie als zodanig herkenbaar kunnen zijn? De vraag is alleen: waar liggen de grenzen, welke maatstaven moeten worden aangelegd bij de vaststelling of een parodie al dan niet binnen het gebied van de "freie Benutzung" is gebleven.
15. Onder verwijzing naar de rechtspraak op dit terrein (BGHZ 26, 52: "Sherlock Holmes", BGH, GRUR 1958, 402: "Lili Marleen" en BGH, GRUR 1971, 588, NJW 1971, 2169: "Disney-Parodie", waarover Hefti a.w. p. 13 e.v.) worden verschillende maatstaven op verschillende manieren geformuleerd, zoals: is de parodie een nieuwe, eigen schepping, wat is de mate van zelfstandigheid van het nieuwe werk, verbleekt het geparodieerde werk tegenover de parodie? En is van het door het auteursrecht beschermde werk niet méér overgenomen dan noodzakelijk is om het parodistisch effect te bereiken? Hubmann (a.w. p. 164 sub 2.) wil te eerder een parodie als "freie Benutzung" aanmerken, naarmate het nieuwe werk van grotere culturele waarde is en, omgekeerd, een heel strenge maatstaf aanleggen als de parodie geen cultureel doel dient; de parodie behoort naar zijn mening in het geheel niet te worden toegelaten als deze slechts is gemaakt om in het financieel succes van het geparodieerde werk te kunnen delen.
Hefti stelt voor (p. 123) de parodie in de wettelijke regeling van het auteursrecht op te nemen en vermeldt drie voorwaarden waaraan dan moet worden voldaan.
16. In de Engelse Copyright Act. 1956 (4 & 5 Eliz. 2, c.74), afgedrukt in Copinger and Skone James on Copyright, London 1980, Appendix A, par. 1541 e.v. op p. 681 e.v., zijn een aantal algemene uitzonderingen op de auteursrechtelijke bescherming van bepaalde kunstwerken neergelegd in section 6 betreffende gevallen van "fair dealing". De parodie valt hier niet onder. Of parodieën (burlesques) in strijd zijn met het auteursrecht wordt ook in het Engelse recht niet benaderd vanuit de vraag naar de toelaatbaarheid van de parodie, maar vanuit die naar de inbreuk op het auteursrecht van een ander, en er wordt dus evenals bij andere mogelijke inbreuken getoetst aan hetgeen de rechtspraak leert omtrent het onderwerp van section 2 (5) van de Act van 1956. De maatstaf die de rechter aanlegt, is tweeërlei (zie C. and S.J. no. 458 p. 177); heeft de gedaagde een werk gemaakt dat sterk lijkt op het werk van de eiser en dat tot stand is gekomen met gebruik van auteursrechtelijk beschermde elementen van eisers werk? En heeft hij een "substantial part" van eisers werk overgenomen? waarbij met "substantial" niet zozeer op kwantiteit maar veeleer op kwaliteit wordt gedoeld (a.w. nrs. 465 - 469).
17. Voor een parodie gelden geen andere regels (a.w. no. 492): indien de parodie in hoofdzaak een nieuw werk is dat weliswaar een bestaand werk parodieert maar daarbij geen "substantial" gebruik maakt van taal of inhoud van dat werk, is er geen inbreuk op auteursrecht. Het criterium is daarbij of de gedaagde door eigen geestesarbeid de door hem aan het andere werk ontleende elementen zodanig heeft herzien en gewijzigd dat een oorspronkelijk werk is ontstaan, en niet slechts een reproductie van een wezenlijk deel van het geparodieerde werk.
In dezelfde zin W.R. Cornish, Intellectual property, London 1981 p. 439, die er nog aan toevoegt dat "nothing substantial" van het oorspronkelijke werk mag overblijven. Hij veronderstelt echter dat Engelse rechters, als het om een parodie gaat, wel geneigd zullen zijn de transformatie tot een nieuw werk te aanvaarden.
18. Tenslotte nog een enkele opmerking over de parodie in het recht van de Verenigde Staten van Amerika. De tekst van Title 17 - Copyrights van de United States Code 1976 is eveneeens te vinden in Copinger and Skone James on Copyright, Appendix E par. 2221 e.v. op p. 1057 e.v. In section 107 wordt een algemene uitzondering op de auteursrechtelijke bescherming gegeven onder de naam "fair use". Of een bepaald gebruik van een beschermd werk al dan niet als "fair use" moet worden aangemerkt, dient onder meer te worden beoordeeld aan de hand van de factoren: (1) doel en aard van het gebruik (gaat het om commercieel gebruik?); (2) aard van auteursrechtelijk beschermde werk; (3) verhouding tussen omvang en wezenlijk belang van het overgenomen gedeelte van het beschermde werk, en dat werk in zijn geheel; (4) het gevolg van het gebruik voor de afzetmogelijkheden voor, of de waarde van, het beschermde werk.
19. Nimmer, on Copyright (1983), Vol. III par. 13.05 (A) sub 4 p. 13-65 vermeldt dat factor (4) in de rechtspraak de belangrijkste is, mede in verband met de "functional test". Deze maatstaf (par. 13.05 (B)) doet het slagen van het "fair use" verweer daarvan afhangen, of het werk van de gedaagde een andere functie vervult dan dat van de eiser (en dus niet van invloed is op de vraag van het publiek naar het beschermde werk), of dat het gaat om "meeting the same demand on the same market". Dit criterium werd met name toegepast in Berlin v. E.C. Publications Inc. (329 F.2d 541 (2d Cir. 1964)), waarbij het ging om een parodie op de tekst van een liedje. Aldus wordt het terrein van "fair use" ingeperkt, wanneer het oorspronkelijke en het nieuwe werk dezelfde functie vervullen t.a.v. de (commerciële) vraag, en uitgebreid wanneer dit niet het geval is, hoewel het wel eens moeilijk is beide gevallen van elkaar te onderscheiden (a.w. p. 13-72).
20. Aangezien nu een parodie in het algemeen voldoet aan een andere vraag dan een "serieus" werk, kan de parodie met toepassing van deze functionele maatstaf inderdaad met succes een beroep op fair use doen (Nimmer par. 13.05 (c) p. 13-73 e.v.) en, anders dan in Duitsland, bestaat er dus thans in de V.S. een grotere vrijheid elementen van een auteursrechtelijk beschermd werk van een ander te gebruiken bij het maken van een parodie dan bij dat van andere werken.
21. Maatstaf blijft wèl of de schrijver van de parodie zich niet méér van het beschermde werk heeft toegeëigend dan nodig is om het origineel voor ogen te roepen. En in elk geval gaat het verweer van fair use niet op als het nieuwe werk practisch geheel gelijk is aan het beschermde werk (Nimmer p. 13-76.2; in noot 61 wordt onder meer vermeld Walt Disney Prod. v. Air Pirates, 581 F.2d 751 (9th Cir. 1978), welke uitspraak door Scriptoria als prod. 5 bij akte in appel in fotocopie is overgelegd).
22. Voorts staat de Amerikaanse rechter niet toe (MCA, Inc. v. Wilson, 677 F.2d 1980 (2d Cir. 1981), geciteerd in Nimmer, a.w. p. 13-76):
"that a commercial composer can plagiarize a competitor's copyrighted song, substitute dirty lyrics of his own, perform it for commercial gain, and then escape liability by calling the end result a parody or satire of the mores of society".
23. Een en ander overziende krijgt men de indruk dat het Franse auteursrecht de parodie voornamelijk beschouwt als een uiting van cultuur, en het Amerikaanse als een daad van economische mededinging, het Duitse onderzoekt de parodie vanuit theoretisch-wetenschappelijk oogpunt, terwijl voor zover mij thans bekend in Engeland en Nederland tot op heden van een eigen standpunt nog nauwelijks sprake is.
Eenduidige antwoorden op de boven sub 7 gestelde vragen zijn hiermee uit de aard der zaak niet gegeven. De stelling, dat het enkele oogmerk om te parodiëren een vrijbrief geeft om inbreuk te maken op eens anders auteursrecht, heb ik nergens aangetroffen; in Nederland lijkt een zodanige uitholling van het auteursrecht in strijd met de wet. Wèl acht men het, met name in Frankrijk en in de V.S., mogelijk dat aan een parodie in dit opzicht een grotere vrijheid toekomt dan aan andere werken, maar het zal geen verbazing wekken dat deze vrijheid niet onbegrensd is; aan bepaalde voorwaarden moet steeds zijn voldaan. Van die voorwaarden noem ik met name: men mag niet méér overnemen dan voor de herkenbaarheid als parodie van een bepaald werk noodzakelijk is; en de parodie moet een zelfstandig nieuw werk, een eigen schepping van de maker vormen.
24. Tegen deze achtergrond nu zou ik de onderdelen van het namens [eiser] voorgedragen middel van cassatie willen bezien. De vraag of bij de litigieuze boekjes van [eiser] inderdaad van parodieën mag worden gesproken - m.i. heeft met name het boekje De glunderende gluurder met een parodie slechts de eerste letter van het woord gemeen - kan ik als feitelijk van aard onbesproken laten (zie echter boven sub 11 in fine, 15 en 22).
25. Onderdeel 1) moet naar mijn mening falen, omdat het miskent dat het Hof niet alleen de stripverhalen in hun geheel heeft beschouwd, maar eveneens heeft vastgesteld (zie rov. 6) dat Scriptoria ook het auteursrecht bezat van de tekeningen van de stripfiguren, welke tekeningen het Hof - terecht, naar het mij voorkomt - in rov. 7 aanmerkt als "teekenwerken" in de zin van art. 10 lid 1 onder 6° van de Auteurswet. En juist de tekeningen van de stripfiguren, in hun karakteristieke verschijningsvorm, tot uitdrukking komende in hun kleding, haardracht, lichaamshouding en gezichtsuitdrukking (rov. 9), worden naar 's Hofs oordeel in de stripverhalen van [eiser] vrijwel exact nagebootst (rov. 8).
Het onderdeel gaat aldus langs 's Hofs overwegingen heen.
26. Voor zover het onderdeel bedoelt te klagen dat het Hof de boekjes in hun geheel, dus met verhaal en al, had te beoordelen, faalt het m.i. eveneens. Evenals aan de tekenaar van illustraties in een boek auteursrecht toekomt, heeft ook de maker van de tekeningen van een stripverhaal dit recht: het zijn immers zijn "geestelijke creaties" (zie Van Lingen a.w. p. 45, 55 en 66 en Komen en Verkade, a.w. no. 41). Het Hof heeft trouwens vastgesteld (rov. 6) dat [eiser] zulks ook niet betwist.
En voor zover het onderdeel betoogt dat de tekeningen zelf niet exact zijn nagebootst, maar uitsluitend de in die tekeningen weergegeven figuren Suske en Wiske en de anderen, met de hun eigen psychologische en morele karaktereigenschappen, die zich kenmerken door de aard van de situatie waarin zij worden uitgebeeld en de aard van de avonturen die zij in de stripverhalen beleven, gaat het uit van een verkeerde lezing van het arrest a quo. Het Hof heeft immers in rov. 9 geoordeeld dat de karakteristieke verschijningsvorm van de stripfiguren tot uiting kwam in hun kleding, haardracht, lichaamshouding en gezichtsuitdrukking, daarmee te kennen gevend dat die karaktereigenschappen van Suske en Wiske enz. alleen reeds uit hun afbeelding te kennen zijn.
27. Maar zelfs ingeval het Hof, anders dan ik meen, de boekjes, respectievelijk de tekeningen, in hun geheel had moeten beoordelen, dan nog zijn m.i. met het vrijwel exact nabootsen van de getekende figuren zoveel wezenlijke, karakteristieke elementen van de stripverhalen overgenomen, dat niet meer kan worden gesproken van een nieuw oorspronkelijk werk in de zin van art. 13 Auteurswet. Evenmin is dan voldaan aan het criterium, dat van het beschermde werk niet meer mag worden overgenomen dan noodzakelijk is voor de herkenbaarheid als parodie ervan (vergelijk, op het terrein van de (onrechtmatige) nabootsing van producten, de formule van het Hyster Karry Krane arrest, waarover O.D. VI (Martens) no. 119).
28. Onderdeel 2) voert aan dat het Hof de vraag of een parodie een grotere vrijheid tot nabootsen geeft, niet had mogen "daarlaten" (rov. 11), aangezien een parodie ondanks de nabootsing van bepaalde elementen van het geparodieerde werk als een nieuw oorspronkelijk werk moet, althans kan, worden aangemerkt.
Ook dit onderdeel kan m.i. niet tot cassatie leiden. Het enkele feit dat met de nabootsing beoogd is een parodie te maken, vormt immers op zichzelf geen rechtvaardiging voor een inbreuk op het auteursrecht van een ander. Wèl is het mogelijk dat de maker van een parodie meer vrijheid heeft van elementen van een auteursrechtelijk beschermd werk gebruik te maken dan een ander, maar deze mogelijkheid heeft het Hof, blijkens de bestreden overweging, ook in zijn oordeel betrokken. Het verweer van [eiser] is dan ook verworpen, omdat het Hof in dit geval van oordeel was dat de vrijwel exacte nabootsing verder ging dan zelfs de, eventueel aan een parodie toekomende, grotere mate van vrijheid toelaat, namelijk veel verder dan noodzakelijk om als parodie herkenbaar te zijn (vergelijk boven sub 23).
29. Onderdeel 3) sub a. betoogt dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij zijn oordeel omtrent de toelaatbaarheid op grond van de Auteurswet van de parodieën van [eiser], althans dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, aangezien het Hof de vergelijking tussen de oorspronkelijke werken en die van [eiser] heeft beperkt tot de tekeningen, en niet mede tot de inhoud van de verhalen.
Het komt mij voor dat deze klacht inhoudelijk niets toevoegt aan het in onderdeel 1) aangevoerde; ik moge verwijzen naar hetgeen ik boven sub 25, 26 en 27 heb opgemerkt.
30. Sub b. klaagt [eiser] dat het Hof ten onrechte de nabootsing betrekt op de herkenbaarheid van de stripfiguren en daarbij het beoogde humoristische effect buiten beschouwing laat. Wederom wordt, dunkt mij, miskend dat het Hof uitsluitend inbreuk op het auteursrecht t.a.v. de tekeningen heeft aangenomen, en over de inhoud van de verhalen geen beslissing heeft gegeven. Zie voorts boven sub 28.
31. Wat de motiveringsklacht betreft: er bestaat naar mijn mening geen tegenstrijdigheid tussen het in het midden laten van de vraag of een parodie in het algemeen een grotere vrijheid tot nabootsen bezit dan andere ontleningen, en het beantwoorden van de vraag waar in elk geval, parodie of geen parodie, de grens van die vrijheid ligt.
Evenmin lijkt mij onjuist de stelling - die trouwens van feitelijke aard is -, dat naarmate het oorspronkelijke werk meer bekendheid geniet, er minder voor nodig is om de parodie hierop als zodanig herkenbaar te doen zijn.
32. Naar mijn mening heeft het Hof, na te hebben beslist dat hier van een vrijwel exacte nabootsing sprake was, terecht inbreuk op het aan Scriptoria toekomend auteursrecht aangenomen, terwijl ik de beslissing duidelijk en toereikend gemotiveerd acht (zeker nu het hier een procedure in kort geding betreft).
Ik concludeer dan ook tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,