HR, 28-03-1980, nr. 5351
ECLI:NL:PHR:1980:AC6859
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-1980
- Zaaknummer
5351
- LJN
AC6859
- Roepnaam
Echtscheiding en curatele
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1980:AC6859, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑03‑1980; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1980:AC6859
ECLI:NL:PHR:1980:AC6859, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑03‑1980
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1980:AC6859
- Vindplaatsen
NJ 1980, 378 met annotatie van E.A.A. Luijten
SJP 1985/24
NJ 1980, 378 met annotatie van E.A.A. Luijten
SJP 1985/24
Uitspraak 28‑03‑1980
Inhoudsindicatie
-
28 maart 1980Req.nr. 5351vD
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het verzoekschrift van [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , vertegenwoordigd door Mr. J. Wuisman, advocaat bij de Hoge Raad, welk verzoekschrift strekt tot vernietiging van na te noemen beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 20 november 1979;
Gezien het daartegen ingediend verweerschrift van [de man] , wonende te [woonplaats] , vertegenwoordigd door Mr. J.C. van Oven, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh, strekkende tot vernietiging zowel van de beschikking van het Hof als van de daarbij bekrachtigde beschikking van de Rechtbank, met verwijzing van de zaak naar diezelfde Rechtbank ter verdere behandeling;
Gezien de bestreden uitspraak en de overige stukken, waaruit blijkt:
Bij exploot van 8 mei 1979 heeft verzoekster (de vrouw) verweerder (de man) gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Zutphen, stellende dat partijen op 26 november 1959 met elkaar zijn gehuwd en dat dit huwelijk duurzaam is ontwricht. Op die grond heeft zij gevorderd dat de Rechtbank de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed, tussen de partijen zal uitspreken. Voorts heeft zij bij dagvaarding gevorderd dat de Rechtbank bij beschikking partijen voor de duur van het geding zal ontslaan van de verplichting tot samenwoning. Tegen dit verzoek heeft de man bij verweerschrift verweer gevoerd. De Rechtbank heeft bij beschikking van 2 juli 1979 de vrouw in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als voormeld, niet ontvankelijk verklaard.
De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, dat bij beschikking van 20 november 1979 de beschikking van de Rechtbank heeft bekrachtigd, daartoe overwegende:
"Bij de bestreden beschikking heeft de Rechtbank de vrouw niet ontvankelijk verklaard in een door haar gedaan verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 825 b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.De Rechtbank grondde haar beslissing op de overweging, dat de vrouw, die bij vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 3 oktober 1929 wegens zwakheid van vermogens onder curatele is gesteld, derhalve thans onbekwaam is – ook in familierechtelijke aangelegenheden – rechtshandelingen te verrichten en zij generlei machtiging hiertoe heeft verkregen.In haar beroepschrift verzoekt de vrouw aan het Hof, de beschikking van de Rechtbank te Zutphen van 2 juli 1979 te vernietigen en, opnieuw recht doende, bij beschikking voor de duur van het geding partijen te ontslaan van de verplichting tot samenwoning. De vrouw heeft aangevoerd, dat zij als eisende partij zonder bijstand van haar curator kan optreden in een echtscheidingsprocedure omdat zij wegens zwakheid van vermogens onder curatele is gesteld en vóór de invoering van de wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1970 volgens jurisprudentie-recht – met name H.R. 13 juni 1952 N.J. 1952, 489 -, deze categorie van onder curatele gestelden zonder bijstand van de curator kon en moest optreden als eisende partij in een echtscheidingsprocedure. Nà die invoering – waarbij het in het tot dan toe geldende recht gemaakte onderscheid tussen krankzinnigheid en zwakheid van vermogens als grond voor onder curatelestelling is komen te vervallen en daarvoor in de plaats als grond wordt genoemd: een geestelijke stoornis, waardoor de gestoorde, al dan niet met tussenpozen, niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen behoorlijk waar te nemen – kan niet aan alle wegens een geestelijke stoornis onder curatele gestelden het recht om eisende in een echtscheidingsprocedure op te treden worden ontzegd, aldus de vrouw.Met name zou de eerder genoemde categorie, waartoe zij behoort, dit recht hebben behouden.Het Hof verwerpt vorenomschreven betoog van de vrouw.Immers artikel 20 lid 1 van de overgangsbepalingen voor het nieuwe Burgerlijk Wetboek (hoofdstuk 5 van de Invoeringswet Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek van 3 april 1969, S. 167) houdt in, dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de handelingsonbekwaamheid van onder curatele gestelden, zoals deze bepalingen op het tijdstip van inwerkingtreden van die wet komen te luiden, op de rechtshandelingen die onder curatele gestelden na dat tijdstip verrichten van toepassing zijn, ook al is hun ondercuratelestelling uitgesproken met toepassing van het vóór dat tijdstip geldende recht. Derhalve is artikel 381 lid 2 van Boek 1 (nieuw) van het Burgerlijk Wetboek, inhoudend, dat de onder curatele gestelde onbekwaam is rechtshandelingen te verrichten, hier van toepassing, zodat de vrouw in ieder geval niet zelf en zonder meer bekwaam kan worden geacht om als eiseres in een echtscheidingsprocedure op te treden. De Rechtbank heeft de vrouw dus terecht niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek.";
Overwegende dat de vrouw de beschikking van het Hof bestrijdt met het volgende middel van cassatie:"Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof de beschikking van de Rechtbank te Zutphen, waarbij de vrouw in verband met de curatele, waaronder zij is gesteld, in haar verzoek tot opheffing van de plicht om samen te wonen met de man niet ontvankelijk is verklaard, heeft bekrachtigd, na daartoe onder meer te hebben overwogen:
"Derhalve is artikel 381 lid 2 van Boek 1 (nieuw) van het Burgerlijk Wetboek, inhoudende, dat de onder curatele gestelde onbekwaam is rechtshandelingen te verrichten, hier van toepassing, zodat de vrouw in ieder geval niet zelf en zonder meer bekwaam kan worden geacht om als eiseres in een echtscheidingsprocedure op te treden." Een en ander overweegt en beslist het Hof ten onrechte om de navolgende, voor zoveel nodig in onderling verband te lezen, redenen:1. Door in casu artikel 381 lid 2 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing te achten en de vrouw daarom in ieder geval niet bekwaam te oordelen zelf in rechte op te treden, miskent het Hof enerzijds, dat een vordering tot echtscheiding (en ook een verzoek tot opheffing van de samenwoningsplicht in het kader van een echtscheidingsprocedure) van een zo hoogst persoonlijk karakter zijn, dat – nu een uitdrukkelijke en bijzondere wettelijke regeling ontbreekt, waarbij de bevoegdheid tot vertegenwoordiging door een derde is geregeld – optreden in rechte door een vertegenwoordiger niet mogelijk is, en anderzijds dat rechtens onaanvaardbaar is, dat een persoon, die wegens geestesstoornis onder curatele staat en gehuwd is, niet de mogelijkheid heeft om echtscheiding te vorderen, althans dat personen, die onder het vóór 1 januari 1970 geldende recht wegens zwakheid van vermogens onder curatele zijn gesteld en toen bekwaam waren om zelf als eisende of verwerende partij in een echtscheidingsprocedure op te treden, geacht moeten worden die bekwaamheid ook thans nog te hebben.2. Het Hof geeft met de woorden "zonder meer" in hoger weergegeven overweging onvoldoende inzicht in de door het Hof gevolgde gedachtengang, aangezien onduidelijk blijft waarop het Hof met die woorden het oog heeft gehad.";
Overwegende daaromtrent:1. Blijkens 's Hofs arrest is de vrouw bij vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 3 oktober 1929 wegens zwakheid van vermogens onder curatele gesteld. Het gaat hier dus om een curatele die is uitgesproken met toepassing van het recht dat gold vóór het tijdstip waarop Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in werking is getreden (1 januari 1970). Onder dat recht – ook aan te duiden als ‶het oude recht″ - kon zij zelf een vordering tot echtscheiding instellen. Het middel stelt de vraag aan de orde of zij dit nog kan sedert Boek 1 in werking is getreden.
Het Hof is er terecht van uitgegaan dat deze vraag ingevolge artikel 20 lid 1 van de Overgangswet voor het nieuwe Burgerlijk Wetboek moet worden beantwoord aan de hand van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de handelingsonbekwaamheid van onder curatele gestelden, zoals deze bepalingen op het tijdstip van in werking treden van Boek 1 zijn komen te luiden (ook aan te duiden als "het nieuwe recht"). Voorts moet ervan worden uitgegaan dat een curatele wegens zwakheid van vermogens, uitgesproken onder het oude recht, voor de toepassing van het nieuwe recht heeft te gelden als een curatele wegens een geestelijke stoornis, als bedoeld in artikel 378 onder a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Volgens artikel 381 lid 2 is de onder curatele gestelde onbekwaam rechtshandelingen te verrichten "voor zover de wet niet anders bepaalt".
De wet bepaalt, voor zover hier van belang, "anders" in artikel 38, in welk artikel ligt besloten dat het enkele feit dat iemand wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, niet meebrengt dat hij of zij onbekwaam is om een huwelijk aan te gaan. Zodanige onbekwaamheid mag, afgezien van het in artikel 38 vervatte toestemmingsvereiste, slechts worden aangenomen indien het in artikel 32 omschreven geval zich voordoet, dus betrokkene heeft te gelden als een partij wier geestvermogens zodanig zijn gestoord, dat deze niet in staat is haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen. De volgende argumenten pleiten ervoor om de vraag of iemand die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, bekwaam is om een echtscheidingsvordering in te stellen, aan de hand van een soortgelijke maatstaf te beantwoorden.
2. Volgens artikel 506-oud, derde lid, mocht de wegens verkwisting, gewoonte van drankmisbruik of zwakheid van vermogens onder curatele gestelde, met inachtneming van het in die bepaling vervatte toestemmingsvereiste, een huwelijk aangaan. Voorts waren onder het oude recht al deze curandi bekwaam om echtscheiding te vorderen. Met de regel dat deze curandi in beginsel een huwelijk mochten aangaan, correspondeerde derhalve de regel dat zij zelf een vordering tot echtscheiding mochten instellen.
Voor wat betreft het recht sedert 1 januari 1970: uit artikel 382 volgt dat zij die uit hoofde van verkwisting of gewoonte van drankmisbruik onder curatele zijn gesteld, zowel mogen huwen als zelf een vordering tot echtscheiding mogen instellen. Het zou echter onjuist zijn voor de andere gevallen van curatele uit deze bepaling de gevolgtrekking te maken dat de wetgever de in het oude recht bestaande parallellie – daarop neerkomende dat de curandus die mag huwen ook bekwaam is om een echtscheidingsvordering in te stellen – heeft willen verbreken. Deze parallellie ligt op zich zelf zozeer voor de hand, dat zij ook richtsnoer dient te zijn bij de beantwoording van de thans aan de orde zijnde vraag.
3. Voorts is het volgende van belang. De onder het oude recht bestaande onderscheiding tussen – kort gezegd – curatele wegens krankzinnigheid en curatele wegens zwakheid van vermogens is in het nieuwe recht niet overgenomen; thans wordt gesproken van een curatele "wegens een geestelijke stoornis" als bedoeld in artikel 378 onder a. Onder het oude recht gold dat degeen die wegens zwakheid van vermogens onder curatele stond, wèl, degeen die wegens krankzinnigheid onder curatele stond niet een vordering tot echtscheiding kon instellen: voor deze laatste gold bovendien dat vertegenwoordiging in een geding, strekkende tot echtscheiding op vordering van de curandus, wegens het hoogst persoonlijk karakter van de desbetreffende beslissing niet mogelijk was, en tenslotte dat niet werd gedifferentieerd al naar gelang de betrokkene wel of niet in staat was zijn wil te bepalen. De opheffing van bedoelde onderscheiding vergt in zoverre een aanpassing dat gemelde differentiatie, voor wat betreft de vraag of hij die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat bekwaam is een vordering tot echtscheiding in te stellen, thans voor de hand ligt, waarmee tevens aansluiting wordt verkregen met het systeem dat geldt voor de bekwaamheid van een zodanige curandus om een huwelijk aan te gaan, zoals hierboven onder 1 geschetst.
4. De conclusies, uit het bovenstaande te trekken, kunnen als volgt worden samengevat.
a. Nu blijkens artikel 38 het enkele feit dat iemand wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, niet meebrengt dat hij of zij onbekwaam is om een huwelijk aan te gaan, dient eveneens te worden aangenomen dat dit feit, op zich zelf, niet meebrengt dat hij of zij onbekwaam is om een vordering tot echtscheiding in te stellen. Dit kan, als voortvloeiende uit artikel 38, worden aangemerkt als een uitzondering als bedoeld in het slot van artikel 381 lid 2.
b. Het antwoord op de vraag of iemand die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, bekwaam is een vordering tot echtscheiding in te stellen, is daarvan afhankelijk of betrokkene in staat is zijn of haar wil daaromtrent te bepalen en de betekenis van een zodanige vordering te begrijpen. Wanneer dit niet het geval is, is er geen reden de "bijstand" ten processe van een curator of een toeziende curator te verlangen, reeds daarom niet omdat dit een figuur is die de wet niet kent. Wanneer betrokkene niet in staat is zijn of haar wil als voormeld te bepalen, dient de eisende partij in haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard; voor vertegenwoordiging door een curator of een toeziend curator is wegens het hoogst persoonlijk karakter van de desbetreffende beslissing geen plaats. Tenslotte is er geen reden om het vereiste van toestemming van de kantonrechter op het voetspoor van artikel 38 ook hier te stellen: de vraag of de eisende partij bekwaam is de vordering in te stellen, kan in de procedure zelf aan de orde komen.
5. Uit het bovenstaande volgt dat onderdeel 1 van het middel gegrond is, voor zover het zich keert tegen 's Hofs opvatting dat iemand die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, uit dien hoofde onbekwaam is "zelf en zonder meer" een vordering tot echtscheiding in te stellen.
In onderdeel 1 wordt subsidiair gesteld dat personen, die onder het vóór 1 januari 1970 geldende recht wegens zwakheid van vermogens onder curatele zijn gesteld, ook na die datum geacht moeten worden bekwaam te zijn om een echtscheidingsvordering in te stellen. Deze stelling, die erop neerkomt dat hun bekwaamheid op dit punt nog door het oude recht wordt beheerst, stuit af op artikel 20 van de hierboven onder 1 genoemde Overgangswet. Wel staat het de rechter vrij aan de omstandigheid dat het gaat om een curatele die indertijd is uitgesproken wegens zwakheid van vermogens, een – voor tegenbewijs vatbaar – vermoeden te ontlenen dat betrokkene, kort gezegd, in staat is zijn of haar wil te bepalen. In dit verband zij nog opgemerkt dat in het kader van een beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening, zoals in het onderhavige geval, op dit punt uiteraard met een summier onderzoek kan worden volstaan.
Onderdeel 2 behoeft geen bespreking;
Vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 20 november 1979;Verwijst de zaak naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;Compenseert de kosten van het geding in cassatie, aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;Verleent de vrouw vergunning om in cassatie kosteloos te procederen;Verstaat dat de man in cassatie kosteloos procedeert krachtens de vergunning om kosteloos te procederen, hem verleend door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen bij beschikking van 19 juli 1979
.Gedaan en gewezen te 's-Gravenhage de achtentwintigste maart 1900 tachtig door Mrs. Ras, Vice-President, Drion, Snijders, Haardt en Martens, Raden, in tegenwoordigheid van de Griffier.
Conclusie 28‑03‑1980
Inhoudsindicatie
-
CW.- | Mr. Biegman-Hartogh |
No. 5351 A/1470 (request) | Conclusie inzake: |
[de vrouw] / [de man] |
Edelhoogachtbaar college,
Verzoekster, geboren in 1908, is in 1929 op eigen verzoek wegens zwakheid van vermogens onder curatele gesteld. In 1959 is zij gehuwd met de man die kort tevoren tot haar curator was benoemd. Thans wil zij van hem scheiden, maar reeds in haar verzoek tot opheffing van de verplichting tot samenwonen is zij door de Rechtbank niet ontvankelijk verklaard. Deze beschikking van de Rechtbank heeft het Hof bekrachtigd, na te hebben overwogen:….. "art. 20 lid 1 van de de overgangsbepalingen voor het nieuwe B.W. ….. houdt in, dat de bepalingen van het B.W. omtrent de handelingsonbekwaamheid van onder curatele gestelden, zoals deze bepalingen op het tijdstip van inwerkingtreden van die wet komen te luiden, op de rechtshandelingen die onder curatele gestelden na dat tijdstip verrichten van toepassing zijn, ook al is hun onder curatelestelling uitgesproken met toepassing van het vóór dat tijdstip geldende recht. Derhalve is art. 381 lid 2 van boek 1 (nieuw) van het B.W., inhoudend dat de onder curatele gestelde onbekwaam is rechtshandelingen te verrichten, hier van toepassing, zodat de vrouw in ieder geval niet zelf en zonder meer bekwaam kan worden geacht om als eiseres in een echtscheidingsprocedure op te treden".
In het eerste onderdeel van het cassatiemiddel voert de vrouw aan dat deze beslissing van het Hof tot de rechtens onaanvaardbare situatie leidt dat een wegens geestesstoornis onder curatele gestelde wèl kan trouwen (zij het met de in art. 38 lid 1 genoemde toestemming van de Kantonrechter) maar niet de mogelijkheid heeft echtscheiding te vorderen. Immers ingevolge HR 8-3-1929 NJ 1929 blz. 589 (P.S.) en HR 2-2-1962 NJ 1962, 163 is de curator niet bevoegd de curandus te vertegenwoordigen indien deze als eisende partij optreedt, maar zelf is de curandus – in de opvatting van het Hof - daartoe sinds 1970 onbekwaam geworden. Bepleit wordt een beperkter uitleg van art. 381 lid 2 B.W., en wel in dier voege dat personen die wegens geestesstoornis, althans personen die vóór 1-1-1970 wegens zwakheid van vermogens, onder curatele zijn gesteld, bekwaam worden geacht zelf een vordering tot echtscheiding in te stellen. Daartoe worden voornamelijk twee argumenten aangevoerd. Het eerste houdt in dat dat het ongerijmd zou zijn dat iemand met "zwakke vermogens" wel zou mogen trouwen maar niet zou kunnen scheiden, hetgeen ook J.C.M. Leyten in WPNR 5073 blz. 154, C.J. van Zeben in NJB 1977 blz. 807 en Asser-De Ruiter I blz. 267/268 betogen; het tweede argument steunt op de wetsgeschiedenis van art. 381 BW in verband met art. 20 Invoeringswet boek I BW (C.J. van Zeben, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, boek 1 blz. 696 e.v. en Invoeringswet boek 1 blz. 1757 e.v.).
De man bestrijdt in zijn verweerschrift het eerste argument eigenlijk niet. Met betrekking tot het tweede argument wijst hij er op dat de wet sinds de wijziging van 1-1-1970 de mogelijkheid van het zelfstandig instellen van een echtscheidingsvordering door een wegens geestesstoornis onder curatele gestelde nu eenmaal niet meer toelaat.
Naar ik aanneem zullen thans in Nederland weinigen meer van oordeel zijn dat een onder curatele gestelde duurzaam gebonden dient te blijven aan een echtgenoot die niet meer tot steun, maar tot last of leed is geworden. Dit geldt nog te meer, nu die echtgenoot van zijn kant, indien hij dit wenst, wèl een vordering tot echtscheiding kan instellen (zie art. 820a Rv.). De wenselijkheid van een oplossing voor dit geval lijkt mij derhalve zeker aanwezig. Dan rijst nu de vraag of deze oplossing uitsluitend door de wetgever kan worden gegeven, of dat het ook mogelijk is dat Uw Raad hierin voorziet? Een voordeel van het laatste zou in elk geval zijn dat verzoekster méér kans maakt een uitspraak van Uw Raad, dan een wetswijziging, te mogen beleven.
Ik wil vooropstellen dat naar mijn mening hier slechts sprake zou zijn van interpretatie ter aanvulling van een omissie van de wetgever, en niet van interpretatie contra legem. Bij de wetswijziging van 1970 zijn de twee groepen van curandi, genoemd in art. 487 onder 1° en 4° BW (oud) tot één groep samengevoegd in art. 378a BW. Niet blijkt dat de wetgever hierbij een andere bedoeling had dan verbetering van systematiek (zie Parlementaire Geschiedenis blz. 697/8); met name blijkt niet, zoals de vrouw terecht aanvoert, van een bedoeling de mogelijkheid voor een curandus tot het zelf instellen van een vordering tot echtscheiding te beperken of zelfs geheel te beëindigen. Daarentegen blijkt wel van een verruiming van de mogelijkheid tot zelf handelen voor curandi wegens geestesstoornis: zij kunnen nu alle hun eigen onder curatelestelling verzoeken (art. 886 Rv.; zelfs indien zij niet in staat zijn hun wil te bepalen: HR 21-3-1975 NJ 1976, 136 met noot E.A.A.L.). In het algemeen lijkt mij de huidige trend eerder naar verruiming dan naar verenging van mogelijkheden voor geestelijke gehandicapten te gaan, vergelijk de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Kamerstuk 1979-1980 – 15996 no. 1 blz. 2/3. Voorts is bij de wetswijziging van 1970 aan de strekking van curatele niet getornd; ook daarnà is deze in de eerste plaats: bescherming van vermogensbelangen (zie Parlementaire Geschiedenis blz. 697 en Asser-De Ruiter I blz. 256). Derhalve dient men m.i. ervoor te waken het instituut van curatele niet verder te doen reiken, bijvoorbeeld op het zo bij uitstek persoonlijke terrein van het sluiten of beëindigen van een huwelijk, dan de ratio van dit instituut, mede gelet op de bescherming van de onder curatele gestelde zelf, meebrengt.
Formele beletselen waarom Uw Raad zich zou moeten onthouden van een uitspraak in afwachting van ingrijpen door de wetgever, kan ik in het onderhavige geval niet ontwaren. Thans moet worden bezien of er practische beletselen bestaan, bijvoorbeeld doordat slechts de wetgever in staat zal zijn de gevolgen van een toelaten van de gevraagde mogelijkheid tot het instellen van een vordering tot echtscheiding te regelen. Dit zou het geval zijn, indien hierbij aan bijzondere voorwaarden zou moeten worden voldaan, zoals vertegenwoordiging door de curator, of bijzondere toestemming van de Kantonrechter. Aan geen van beide voorwaarden bestaat naar mijn mening echter behoefte: aan de eerste niet, aangezien de echtgenoot tegen wie de vordering tot echtscheiding wordt gericht, veelal juist tevens de curator zal zijn (zie art. 383 lid 2 BW); aan de tweede niet omdat de aan het huwelijk voorafgaande toestemming van de Kantonrechter, naar het mij voorkomt, tevens het beëindigen van het huwelijk kan omvatten.
Ook het aangeven van een criterium, waarnaar kan worden beoordeeld of de onder curatele gestelde in staat moet worden geacht bij het instellen van de vordering de reikwijdte van zijn handelen te overzien (althans in niet veel mindere mate dan bij niet onder curatele gestelden het geval is) behoeft geen aparte regeling door de wetgever: deze is in de wet reeds neergelegd in art. 3.2.2a NBW, welke bepaling krachtens art. 3.2.21 NBW eveneens van toepassing zal kunnen zijn op het instellen van een vordering tot echtscheiding (vergelijk art. 32 BW voor het sluiten van het huwelijk). Voorts zijn voldoende waarborgen gelegen in de wijze waarop de echtscheidingsprocedure is geregeld: behandeling door de rechtbank, met verplichte bijstand van een rechtsgeleerd raadsman. Ingeval de echtgenoot tevens curator is, zal hij zeker ter afweging van de vordering een beroep doen op de nietigheid ervan wegens geestesstoornis zodat de Rechtbank hiernaar een onderzoek kan doen instellen. Indien beide echtgenoten het over een scheiding eens zijn, komt dit alles niet aan de orde: dan kan immers de niet onder curatele gestelde de vordering instellen; in het huidige recht zijn daar, anders dan vroeger, geen nadelige gevolgen voor gedaagde van te duchten.
Het bovenstaande samenvattend meen ik het eerste onderdeel van het middel voor gegrond te mogen houden: het Hof heeft aan art. 381 lid 2 BW een te beperkte betekenis gehecht.
Anders is dit voor de in het tweede onderdeel van het middel vervatte motiveringsklacht, die ik bespreek voor het geval Uw Raad de opvatting van het Hof over art. 381 BW deelt. Het Hof heeft met de woorden "zonder meer" kennelijk bedoeld: "zonder dat aan méér vereisten met betrekking tot vertegenwoordiging bij of toestemming tot het optreden in het proces is voldaan". Geen rechtsregel verplichtte het Hof nader aan te geven waaruit die vereisten in dit geval zouden bestaan. Hierbij zou ik nog kunnen opmerken dat het thans nog slechts gaat om een voorlopige voorziening en niet om de vordering tot echtscheiding zelf; anders echter dan de man in zijn verweerschrift met een beroep op HR 22-10-1976 NJ 1977, 29 aanvoerde, zie ik in dit geval geen reden met betrekking tot motiveringseisen of ontvankelijkheid van de vordering een verschil tussen beide te maken.
Ik moge wegens gegrondheid van het eerste onderdeel van het middel concluderen tot vernietiging zowel van de beschikking van het Hof als van de daarbij bekrachtigde beschikking van de Rechtbank, met verwijzing van de zaak naar diezelfde Rechtbank ter verdere behandeling, en voorts tot compensatie van de tot dusver gevallen kosten des dat iedere partij de hare drage, met vergunning aan beide partijen om kosteloos te proceduren.
Parket, 21 februari 1980 . | De Procureur-Generaal |
bij de Hoge Raad der Nederlanden, |