CRvB, 08-02-2017, nr. 14/7132 WW
ECLI:NL:CRVB:2017:466
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-02-2017
- Zaaknummer
14/7132 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:466, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑02‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2017/74
USZ 2017/151
Uitspraak 08‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Toewijzing schadevergoeding wegens gemiste aanspraken op premievrije voortzetting van het ouderdomspensioen. Als het Uwv meteen een rechtmatig besluit had genomen, dan had appellante geen pensioenschade geleden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien.
14/7132 WW
Datum uitspraak: 8 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 november 2014, 14/2965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Klerks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Vis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Spiering, advocaat.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij besluit van 11 november 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 augustus 2006 niet in aanmerking komt voor een (tweede) uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 26 november 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat aan appellante over de periode van 10 januari 2008 tot en met 1 juni 2008 over 15,2 uur per week een WW-uitkering wordt betaald. Het bezwaar van appellante tegen de besluiten van
11 november 2009 en 26 november 2009 is bij besluit van 9 juli 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 24 februari 2011 het beroep van appellante tegen het besluit van 9 juli 2010 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. In een tussenuitspraak van 16 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY8581) heeft de Raad het Uwv opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het geconstateerde gebrek in het besluit van 9 juli 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
1.2.
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 11 november 2009 en 26 november 2009 alsnog gegrond verklaard en appellante met ingang van 1 augustus 2006 een (tweede) WW-uitkering toegekend voor
15,2 uur per week. Het Uwv heeft tevens de wettelijke rente over de nabetaaldeWW-uitkering vanaf 1 augustus 2006 vergoed.
1.3.
Appellante heeft WW-uitkering ontvangen tot 1 november 2008. Met ingang van die datum maakt appellante gebruik van een VUT-regeling.
1.4.
Bij brief van 7 oktober 2013 heeft appellante het Uwv verzocht om schadevergoeding omdat zij door de onrechtmatig gebleken besluiten van 11 november 2009 en 26 november 2009 schade heeft geleden. Door toedoen van het Uwv heeft er van 1 augustus 2006 tot
1 november 2008 geen premieafdracht plaatsgevonden door de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering (Stichting FVP) aan het pensioenfonds Zorg & Welzijn. Appellante kan over de periode waarover WW-uitkering is nabetaald geen aanspraak meer maken op een premiebijdrage van de Stichting FVP, omdat vanaf 1 januari 2011 deze premiebijdrage niet meer wordt verleend.
1.5.
Bij besluit van 21 november 2013 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 25 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 november 2013 ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat sprake is van schade als gevolg van vertraging in de voldoening van een geldsom. Omdat het Uwv de wettelijke rente heeft vergoed, is er geen plaats voor zelfstandige vergoeding van de door appellante gestelde pensioenschade.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat uitsluitend het renteverlies, ter hoogte van de wettelijke rente, door de vertraagde betaling van de geldsom als gevolg van de aanvankelijke weigering van de WW-uitkering voor vergoeding in aanmerking komt en dat er geen plaats is voor vergoeding van de door appellante gestelde pensioenschade.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar schade een gevolg is van een onrechtmatig besluit en dat haar schade niet het gevolg is van een vertraagde betaling van een geldsom. Indien het Uwv in 2009 een rechtmatig besluit jegens appellante had genomen, zou de schade niet zijn ontstaan. Dat met terugwerkende kracht aan appellante een WW-uitkering is verstrekt en dat dit is geschied in de vorm van een geldsom en dat het Uwv hierover wettelijke rente heeft vergoed, doet hier niet aan af.
3.2.
Appellante heeft bij brief van 15 december 2015 een berekening van de pensioenschade in het geding gebracht. Appellante heeft de pensioenschade als gevolg van de misgelopen bijdrage van de Stichting FVP berekend op € 16.000,-.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de gestelde schade, te weten het gemis aan pensioenopbouw, het rechtstreekse gevolg is van het te laat uitbetalen van de WW-uitkering door de aanvankelijke weigering van het Uwv die uitkering aan appellante toe te kennen. De schade kan naar de mening van het Uwv niet worden toegewezen, omdat het fixum van de wettelijke rente zich hiertegen verzet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 20013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.2.
Een beslissing over de vergoeding van beweerdelijk geleden schade is een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, indien deze schade beweerdelijk het gevolg is van een besluit, of een daarmee gelijk te stellen handeling, waartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter mogelijk is (materiële connexiteit). Verder wordt het (hoger) beroep tegen een zelfstandig schadebesluit beoordeeld door de bestuursrechter die bevoegd is te oordelen over het (hoger) beroep tegen het schadeveroorzakende besluit (processuele connexiteit). Appellante heeft aan haar verzoek om schadevergoeding de gestelde onrechtmatigheid van het besluit van 11 november 2009 ten grondslag gelegd. Daarmee is sprake van processuele en materiële connexiteit.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB: 2011:BP2317) dient voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan.
4.4.
De door appellante gestelde schade is niet veroorzaakt door de vertraging in de voldoening van de WW-uitkering van appellante. De gestelde schade is immers niet ontstaan, omdat appellante verstoken is geweest van het gebruik van deze geldsom, maar omdat het Uwv bij het onrechtmatige besluit van 11 november 2009 de uitkeringspositie van appellante onjuist heeft vastgesteld. Het standpunt van het Uwv, dat hij deze schade al heeft vergoed met het betalen van wettelijke rente over de gemiste WW-uitkering, is dan ook onjuist. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal daarom alsnog beoordelen of de gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt.
4.5.
Niet in geschil is dat, als het Uwv op 11 november 2009 meteen een rechtmatig besluit had genomen en appellante een WW-uitkering had toegekend, het Uwv haar had aangemeld bij de Stichting FVP, dat deze Stichting dan pensioenpremie voor appellante had betaald aan het pensioenfonds Zorg en Welzijn en dat appellante de gestelde schade niet zou hebben geleden. Daarmee bestaat er een causaal verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit. Evenmin heeft het Uwv bestreden dat de gestelde schade hem als gevolg van het onrechtmatige besluit kan worden toegerekend. Het Uwv zal dan ook de door appellante geleden pensioenschade dienen te vergoeden.
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep op 15 december 2015 een gespecificeerde en nader toegelichte berekening overgelegd van de door haar geleden pensioenschade ten bedrage van € 16.000,-. Eerst ter zitting is het Uwv op deze berekening ingegaan en heeft volstaan met een blote betwisting van deze berekening. Gelet op het late stadium van de betwisting en het ontbreken van een motivering gaat de Raad hieraan voorbij. De verzochte schade komt dan ook voor toewijzing in aanmerking.
4.7.
Het Uwv heeft ter zitting nog gesteld dat appellante schade beperkende maatregelen had moeten nemen in de vorm van het afsluiten van een vrijwillige pensioenverzekering dan wel het vrijwillig voortzetten van de bijdragen aan de bestaande pensioenverzekering. Nog daargelaten dat het Uwv in het geheel niet heeft toegelicht dat appellante hiertoe in de gelegenheid was noch in welke mate hiermee de te vergoeden schade zou worden beperkt, geldt het volgende.
4.8.
Een benadeelde is gehouden om de schade te beperken voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Indien hij daaraan niet voldoet, kan dit tot gevolg hebben dat de schadevergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 van het BW wordt verminderd. Indien zowel de benadeelde als de vergoedingsplichtige het in de hand heeft om de schade te beperken, hangt het van de omstandigheden van het geval af of en in hoeverre de vergoedingsplichtige aan de benadeelde kan tegenwerpen dat deze de schade niet heeft beperkt. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat het aan het handelen of nalaten van de vergoedingsplichtige is te wijten dat de benadeelde in de situatie is komen te verkeren die tot schadebeperking noodzaakt (ECLI:NL:HR:2014:3532).
4.9.
Het is enkel aan het Uwv, de vergoedingsplichtige, te wijten dat appellante, de benadeelde, in de situatie is komen te verkeren die tot schadebeperking noodzaakt. Als het Uwv immers meteen een rechtmatig besluit had genomen, dan had appellante geen pensioenschade geleden (zie 4.5). Appellante heeft tegen het onrechtmatige besluit van
11 november 2009 tijdig rechtsmiddelen aangewend. Zij mocht ervan uitgaan dat het Uwv, wanneer zij in het gelijk zou worden gesteld, zou bewerkstelligen dat via de Stichting FVP alsnog premieafdracht zou plaatsvinden aan het pensioenfonds. Appellante kon en hoefde er geen rekening mee te houden dat het Uwv pas in 2013 een rechtmatig besluit zou nemen over haar aanspraken op een WW-uitkering en dat premieafdracht door de Stichting FVP dan niet meer mogelijk zou zijn. Reeds daarom kan het Uwv appellante niet tegenwerpen dat zij heeft stilgezeten en niet zelf een vrijwillige pensioenverzekering heeft afgesloten dan wel de bijdragen aan de bestaande pensioenverzekering vrijwillig heeft voortgezet. Dit verweer van het Uwv faalt dus.
4.10.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het Uwv aan appellante een schadevergoeding van
€ 16.000,- betaalt wegens gemiste aanspraken op premievrije voortzetting van het ouderdomspensioen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor rechtsbijstand in bezwaar, in beroep en in hoger beroep worden begroot op € 2.475,-. De reiskosten van appellante in hoger beroep worden begroot op € 17,40. De voor vergoeding in aanmerking te nemen proceskosten bedragen in totaal € 2.492,40.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het besluit van 25 maart 2014;
- -
veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de schade tot een bedrag van
€ 16.000,-;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.492,40;
- -
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt
NK