Rechtbank Oost-Brabant 22 april 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:2783.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 27-02-2023, nr. BRE 21/5610
ECLI:NL:RBZWB:2023:1286
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
27-02-2023
- Zaaknummer
BRE 21/5610
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2023:1286, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27‑02‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2024:207, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2023/0612
NTFR 2023/508 met annotatie van drs. R.P. Bitter
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/229
Uitspraak 27‑02‑2023
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Belanghebbende heeft na een gerechtelijke procedure een betaling ontvangen van zijn ROW-vordering van € 500.000 vermeerderd met wettelijke handelsrente van € 291.050. Tussen partijen is in geschil of de vergoeding van wettelijke handelsrente eveneens tot het ROW behoort. De rechtbank is van oordeel dat aangezien belanghebbende in zijn hoedanigheid van resultaatgenieter als schuldeiser moet worden aangemerkt, de door hem ontvangen vergoeding van wettelijke handelsrente tot het ROW behoort. Er bestaat daarnaast geen aanleiding voor een ‘redelijke tegemoetkoming’ op grond van de foutenleer.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5610
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde 1]),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 november 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 801.954. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 39.434 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de belastingrentebeschikking verminderd met € 8.470. De navorderingsaanslag heeft de inspecteur gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3], en namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur].
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft vanaf 2001 onderzoek gedaan naar en plannen ontwikkeld voor de bouw van recreatiewoningen in de omgeving van [omgeving].
2.2.
[naam] ([naam]) heeft in 2003 afspraken gemaakt met
grondeigenaren om de plannen van belanghebbende te realiseren.
2.3.
[naam] heeft in 2005 [B.V.] ([B.V.]) bereid gevonden om in de plannen te investeren.
2.4.
Op 19 augustus 2005 tekenen belanghebbende en [naam] een
samenwerkingsovereenkomst. Hierin is opgenomen dat bij de investeerder zal worden bedongen dat [naam] voor de bemiddeling € 1.850.000 ontvangt en dat belanghebbende € 500.000 van [naam] ontvangt. Betaling van dit laatste bedrag zal geschieden nadat [naam] van de investeerder het bedrag heeft ontvangen.
2.5.
Op 14 december 2007 tekenen [naam] en [B.V.] een bemiddelingsovereenkomst. Hierin is opgenomen dat [B.V.] de hierboven genoemde samenwerkingsovereenkomst heeft overgenomen en dat [B.V.] de rechten en verplichtingen van belanghebbende jegens [naam] heeft overgenomen en deze als eigen rechten en verplichtingen zal nakomen.
2.6.
Op 14 december 2007 tekenen [naam] en [B.V.] nog een tweede overeenkomst. Hierin is opgenomen dat [B.V.] aan [naam] een vergoeding van € 1.980.000 (het bedrag van € 1.850.000 is verhoogd in verband met meer te bouwen recreatiewoningen) zal betalen in vier termijnen:
1e termijn: groot € 150.000;
2e termijn: groot € 250.000;
3e termijn: groot € 200.000;
4e termijn: groot € 1.380.000.
De vierde termijn is op of omstreeks 31 augustus 2010 door [B.V.] aan [naam] betaald.
2.7.
Na betaling van deze laatste termijn heeft belanghebbende geen betaling van
[naam] of [B.V.] ontvangen. Partijen verwezen naar elkaar toen zij door belanghebbende werden aangesproken tot betaling. Belanghebbende is (daarom) in 2014 (een) procedure(s) gestart om betaling te eisen van [naam] of [B.V.].
2.8.
Op 22 april 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant1.beslist dat [naam] was gehouden tot betaling van het bedrag van € 500.000 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 september 2010 tot de dag van algehele voldoening.
2.9.
Op 22 augustus 2017 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch2.beslist dat [B.V.] het bedrag van € 500.000 dient te betalen. Dit eveneens vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 september 2010 tot de dag van algehele volledige voldoening.
2.10.
In 2017 heeft [B.V.] het bedrag van € 500.000 aan belanghebbende betaald. Tevens is een bedrag van € 291.050 aan wettelijke handelsrente betaald over de periode 1 september 2010 tot datum voldoening.
2.11.
Belanghebbende heeft ter zake van de gevoerde procedures € 26.416 aan kosten gemaakt.
2.12.
In zijn aangiften IB/PVV heeft belanghebbende het bedrag van € 500.000 niet als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) of op een andere wijze aangegeven.
2.13.
De inspecteur heeft de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.
2.14.
Belanghebbende heeft de inspecteur verzocht voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV op te leggen in verband met het door hem ontvangen bedrag van € 500.000, verminderd met € 26.416 in verband met advocaatkosten.
2.15.
In de onderhavige navorderingsaanslag heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 764.634 (€ 500.000 + € 291.050 -/- € 26.416) aan ROW.
2.16.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd. De belastingrentebeschikking is verminderd door voor de periode waarover belastingrente wordt berekend uit te gaan van 1 juli 2018 tot 20 juni 2020.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1.
Niet in geschil is dat het bedrag van € 500.000 tot het ROW behoort. Ook de periode waarover belastingrente wordt berekend is in beroep niet meer in geschil. De rechtbank beoordeelt uitsluitend of de vergoeding van wettelijke handelsrente van € 291.050 eveneens tot het ROW behoort. Indien de vergoeding van wettelijke handelsrente tot het ROW behoort, beoordeelt de rechtbank daarnaast of de foutenleer met zich brengt dat rekening moet worden gehouden met een ‘redelijke tegemoetkoming’. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. De door belanghebbende ontvangen vergoeding van wettelijke handelsrente is door de inspecteur terecht tot het ROW gerekend. De foutenleer leidt niet tot een verlaging van het ROW. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Behoort de vergoeding van de wettelijke handelsrente van € 291.050 tot het ROW?
3.3.
Op grond van artikel 6:119a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in het geval van een handelsovereenkomst in de wettelijke rente van die som met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als de uiterste dag van betaling tot en met de dag waarop de schuldenaar de geldsom heeft voldaan. Onder handelsovereenkomst wordt verstaan de overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen.
3.4.
Belanghebbende stelt primair dat de vergoeding van de door hem op grond van voornoemd artikel ontvangen wettelijke handelsrente van € 291.050 niet tot het ROW behoort. De oorzaak van deze vergoeding is niet gelegen in de door belanghebbende verrichte werkzaamheden maar in de omstandigheid dat [B.V.] niet tijdig heeft betaald. Belanghebbende heeft verder verwezen naar aanwijzingen in andere heffingssferen, waaruit kan worden afgeleid dat de ontvangen wettelijke rente wegens te late betaling niet het regime van de te laat betaalde inkomsten volgt. Verwezen wordt naar de behandeling van wettelijke rente bij de deelnemingsvrijstelling3., het voormalige beleid ten aanzien van de wettelijke rente binnen de loonbelasting4.en de rechtspraak ten aanzien van moratoire interessen5..
3.5.
De inspecteur stelt samengevat dat de wettelijke handelsrente die door [B.V.] is vergoed in verband met de vertraging in de uitbetaling van belanghebbendes vordering tot het ROW moet worden gerekend gezien het zakelijk verband met de werkzaamheid. De ontvangen vergoeding van wettelijke handelsrente is het gevolg van de (normale) bedrijfsuitoefening, waartoe het voeren van procedures met als doel te komen tot uitbetaling van de zakelijke vordering behoort. Zonder werkzaamheid zou het voordeel van de ontvangen vergoeding van wettelijke handelsrente er immers niet zijn geweest. De aan de vordering ten grondslag liggende overeenkomst is tot stand gekomen tussen één of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen. Tot slot verwijst de inspecteur naar de uitspraak van het Gerechtshof ’sGravenhage van 16 november 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:2631).
3.6.
Voor de beantwoording van de vraag of de vergoeding van wettelijke handelsrente behoort tot het ROW acht de rechtbank van belang om vast te stellen of de vergoeding is opgekomen in de ROW-sfeer, dan wel in de privésfeer.
3.7.
In dat kader stelt de rechtbank voorop dat de vergoeding van wettelijke handelsrente direct verband houdt met de vordering tot betaling van € 500.000. Die laatste vordering behoorde tot het ROW-vermogen. Ook als belanghebbendes ROW-activiteiten zijn gestaakt, blijft deze vordering tot het ROW-vermogen behoren, omdat op dat moment sprake was van uit de ROW-sfeer stammende onzekerheden omtrent de afwikkeling van deze vordering.6.Dat betekent dat, behoudens bijzondere omstandigheden, ook de vruchten van dat vermogensbestanddeel moeten worden gerekend tot het ROW.
3.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat de vergoeding van wettelijke handelsrente in het onderhavige geval is opgekomen in de ROW-sfeer en niet in de privésfeer zoals belanghebbende stelt, aangezien belanghebbende deze heeft ontvangen in verband met de onzekerheid omtrent de afwikkeling van een tot het ROW behorende vordering. Belanghebbende heeft de rente ontvangen als schadevergoeding voor gemist rendement van een tot het ROW behorende vordering en dus als resultaatgenieter.7.De omstandigheid dat belanghebbende nadien geen verdere ROW-werkzaamheden meer heeft verricht en de € 500.000 bij tijdige betaling was overgegaan naar box 3 en het rendement daarover zou zijn genoten als privépersoon, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij daardoor in de hoedanigheid van privépersoon als schuldeiser moet worden aangemerkt. Dit doet er immers niet aan af dat de vordering in dit geval in al die jaren tot het ROW-vermogen heeft behoord en belanghebbende voor het gemiste rendement als resultaatgenieter is gecompenseerd. De rechtbank is van oordeel dat aangezien belanghebbende in zijn hoedanigheid van resultaatgenieter als schuldeiser moet worden aangemerkt, de door hem ontvangen vergoeding van wettelijke handelsrente door de inspecteur terecht tot het ROW is gerekend.
3.9.
De rechtbank overweegt met betrekking tot belanghebbendes verwijzing naar de behandeling van wettelijke rente bij de deelnemingsvrijstelling, dat de omstandigheid dat de wettelijke rente niet is aan te merken als voordeel uit hoofde van een deelneming, niet wegneemt dat de vergoeding wel is opgekomen in de ondernemingssfeer.8.Belanghebbendes verwijzing naar het voormalige beleid ten aanzien van de wettelijke rente binnen de loonbelasting leidt ook niet tot een ander oordeel. Een werknemer geniet loon uit dienstbetrekking als privépersoon en wordt daarom in de hoedanigheid van privépersoon als schuldeiser aangemerkt. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt evenmin tot een ander oordeel.
Is de foutenleer van toepassing?
3.10.
Belanghebbende stelt subsidiair dat de navorderingsaanslag dient te worden verminderd wegens toepassing van een redelijke tegemoetkoming die voortkomt uit de foutenleer. Volgens belanghebbende bestond er een vordering die hij in het jaar 2005 dan wel 2007 in zijn aangifte IB/PVV had moeten aangeven. Deze fout is hersteld in het jaar 2017. Dit heeft volgens belanghebbende onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 19889.het gevolg gehad dat een hoger bedrag aan belasting wordt geheven dan uit een juiste wetstoepassing zou zijn voortgevloeid. Indien hij de vordering eerder had aangegeven, zou de wettelijke handelsrente niet zijn belast.
3.11.
De rechtbank is van oordeel dat de door belanghebbende ontvangen vergoeding van wettelijke handelsrente een nagekomen bate is uit zijn werkzaamheid, die is opgekomen in het jaar 2017. De vergoeding en belastbaarheid van wettelijke handelsrente vindt niet zijn oorzaak in de omstandigheid dat belanghebbende de vordering niet op de juiste wijze in zijn aangiften zou hebben verwerkt, maar in de vertraging in de voldoening van een geldsom door de schuldenaar. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn vergelijking met een pand dat inmiddels in waarde is gestegen. In dit geval heeft de vraag of de foutenleer op het bedrag van € 500.000 van toepassing is, naar het oordeel van de rechtbank geen invloed op de vraag of de vergoede wettelijke handelsrente belast is. Er bestaat daarom geen aanleiding belanghebbende een redelijke tegemoetkoming te bieden.
Is terecht belastingrente in rekening gebracht?
3.12.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen klachten geformuleerd tegen de beschikking belastingrente na de vermindering hiervan bij uitspraak op bezwaar. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
4. Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier op 27 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑02‑2023
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 22 augustus 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3652.
Hoge Raad 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1503.
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 3 augustus 2004, nr. CPP2004/566M, V-N 2004/42.18.
Hoge Raad 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8161.
Vgl. Hoge Raad 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5826.
Gerechtshof Den Haag 16 november 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2631.
Hoge Raad van 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1503.