Vgl. Conclusie A-G mr. Paridaens d.d. 16 juni 2020 ECLI:NL:PHR:2020:600 en de daarin opgenomen verwijzingen in de voetnoten.
HR, 27-09-2022, nr. 20/03072
ECLI:NL:HR:2022:1123
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2022
- Zaaknummer
20/03072
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1123, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:564
ECLI:NL:PHR:2022:564, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1123
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑01‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0181
NJ 2023/9 met annotatie van N. Jörg
Gst. 2023/15 met annotatie van B. van der Vorm
Uitspraak 27‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Bijstandsfraude door werkelijke hoofdverblijfplaats niet op te geven (art. 227b Sr). Verweer dat OM n-o is in vervolging omdat benadelingsbedrag is gebleven onder bedrag waarbij volgens Aanwijzing sociale zekerheidsfraude in beginsel bestuursrechtelijke afdoening plaatsvindt. Dient in administratieve procedure getroffen schikking, waarbij terugvorderingsbedrag is beperkt, te leiden tot niet-ontvankelijkheid OM? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2012:BT2105 dat bij vraag of OM terecht heeft geoordeeld dat voldaan is aan criteria in Aanwijzing, moet worden uitgegaan van de gegevens die t.t.v. vervolgingsbeslissing aan OM bekend waren. Opvatting dat enkele omstandigheid dat verdachte voorafgaand aan dagvaarding in e.a. een schikking heeft getroffen met college van gemeente waarbij het i.v.m. sociale verzekeringsfraude door verdachte te betalen terugvorderingsbedrag is bijgesteld tot € 21.000, grond oplevert voor n-o van OM in vervolging, is onjuist, omdat bij beantwoording van de vraag of OM in strijd met Aanwijzing tot vervolging is overgegaan, bedrag aan ‘nadeel’ in de zin van Aanwijzing beslissend is. Nu in hoger beroep gevoerd verweer daarover niets inhoudt, heeft hof dat verweer toereikend gemotiveerd verworpen, nog daargelaten dat uit aangevoerde niet z.m. kan volgen dat OM t.t.v. vervolgingsbeslissing bekend was met schikking en het daarin vastgestelde terugvorderingsbedrag. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03072
Datum 27 september 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 september 2020, nummer 21-006938-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde straf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Het voert daartoe aan dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (hierna ook: de Aanwijzing) door de verdachte te vervolgen, gelet op de in een administratieve procedure getroffen schikking waarbij het terugvorderingsbedrag is beperkt tot (afgerond) € 21.000.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 19 december 2008 tot en met 01 maart 2014 in de gemeente [plaats] en/of de gemeente [plaats] , in elk geval in Nederland, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk verzwegen en/of nagelaten te vermelden dat hij, verdachte, (feitelijk) zijn hoofdverblijf buiten de gemeente [plaats] had en/of (feitelijk) niet verbleef op het GBA-adres.”
2.2.2
Het procesverloop is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.2 en 3.3. In het bijzonder is van belang dat, in een administratieve procedure waarin de verdachte was betrokken in verband met de ten onrechte ontvangen uitkering, een schikking is getroffen tussen het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van de gemeente [plaats] en de verdachte, waarbij het door de gemeente teruggevorderde bedrag (hierna ook: terugvorderingsbedrag) - dat aanvankelijk was bepaald op € 61.000 - is bijgesteld naar (afgerond) € 21.000. Namens de verdachte is in verband met die schikking in de strafzaak ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
2.2.3
Het hof heeft dat verweer als volgt samengevat en verworpen.
“De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte is vervolgd in strijd met de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude. Op 23 september 2017 heeft verdachte - voordat de zaak in eerste aanleg bij de politierechter is aangebracht - met de gemeente [plaats] een schikking getroffen, waarbij het terugvorderingsbedrag is beperkt tot een bedrag van € 21.000,00 bruto. Het benadelingsbedrag in deze zaak is daardoor lager dan € 50.000,00 en dergelijke zaken worden in beginsel bestuurlijk afgedaan. In de zaak tegen verdachte is geen sprake van een uitzonderingsituatie waarin de zaak toch strafrechtelijk kan worden afgedaan. De raadsman heeft geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte.
(...)
Het hof overweegt als volgt.
De Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (hierna: de Aanwijzing) betreft het opsporings- en vervolgingsbeleid met betrekking tot fraude met uitkeringen, verstrekt krachtens de sociale zekerheidswetgeving. Een strafrechtelijke interventie vindt in beginsel pas plaats wanneer er sprake is van een benadelingsbedrag van € 50.000 of meer. Bij de vaststelling van de hoogte van het nadeel in de zin van de Aanwijzing is de aan de individuele verdachte toegekende uitkering in beginsel beslissend. Het nadeel is het brutobedrag dat ten onrechte ten laste van de uitvoerende instantie is gekomen. Terugvordering en terugbetaling van het onterecht teveel ontvangen geld is het uitgangspunt voor het strafvorderingsbeleid.
De vervolgingsbeslissing in deze zaak is genomen voordat verdachte met de gemeente [plaats] een schikking heeft getroffen. Bij het nemen van de vervolgingsbeslissing werd dus uitgegaan van een door de uitkeringsfraude ontstaan benadelingsbedrag van € 61.000,00 en was het openbaar ministerie ook op grond van zijn eigen beleidsregels bevoegd om vervolging in te stellen tegen de verdachte. Dat verdachte daarna in de bestuursrechtelijke procedure met de gemeente een schikking heeft getroffen waarbij het fraudebedrag fors naar beneden is gesteld, maakt dit niet anders nu op grond van het benadelingsbedrag een strafrechtelijke afdoening van de zaak mogelijk is. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Het verweer wordt verworpen.”
2.3
De in het cassatiemiddel bedoelde Aanwijzing sociale zekerheidsfraude van 14 maart 2016 (Stcrt. 2016, 12609) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Definities
(...)
Nadeel: het brutobedrag dat ten onrechte ten laste van de uitvoerende instantie(s) is gekomen. Afgedragen of af te dragen loonbelasting en eventuele premies zijn derhalve in het nadeel begrepen.
(...)
2. Keuze straf- of bestuursrecht
2.1.
Onderscheid in twee categorieën
Sociale zekerheidsfraude kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden gesanctioneerd. Gelet op het una via-beginsel dient in elke zaak een keuze gemaakt te worden tussen één van beide stelsel. Om richting te geven aan de una via-beslissing worden de volgende twee categorieën zaken onderscheiden.
Ten eerste de zaken waarin een nadeel kleiner is dan € 50.000,- (hierna: categorie I zaken) en ten tweede de zaken waarin een nadeel groter of gelijk is aan € 50.000,- (hierna: categorie II zaken)
2.2.
Categorie I zaken
In beginsel worden zaken van de eerste categorie bestuursrechtelijk afgedaan. Op deze hoofdregel zijn een aantal uitzonderingen. Wanneer sprake is van een uitzonderingssituatie, dan kan worden afgeweken van de hoofdregel en kan de zaak toch strafrechtelijk worden afgedaan.
(...)
2.3
Categorie II zaken
In beginsel worden zaken van de tweede categorie strafrechtelijk afgedaan. Het is mogelijk om van deze hoofdregel af te wijken. De beslissing om in afwijking van deze aanwijzing geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen en/of geen proces-verbaal in te zenden, wordt alleen in overleg met de officier van justitie genomen.”
2.4.1
Bij de beantwoording van de vraag of het openbaar ministerie terecht heeft geoordeeld dat voldaan is aan de criteria van de Aanwijzing, moet worden uitgegaan van de gegevens die ten tijde van de vervolgingsbeslissing aan het openbaar ministerie bekend waren (vgl. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2105).
2.4.2
Het cassatiemiddel berust - in navolging van het gevoerde verweer - op de opvatting dat de enkele aangevoerde omstandigheid dat de verdachte, voorafgaand aan de dagvaarding in eerste aanleg, een schikking heeft getroffen met het college van de gemeente waarbij het in verband met de sociale verzekeringsfraude door de verdachte te betalen terugvorderingsbedrag is bijgesteld tot € 21.000, grond oplevert voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Die opvatting is onjuist omdat bij de beantwoording van de vraag of het openbaar ministerie in strijd met de Aanwijzing tot vervolging is overgegaan, het bedrag aan ‘nadeel’ in de zin van de Aanwijzing beslissend is. Nu het verweer daarover niets inhoudt, heeft het hof dat verweer toereikend gemotiveerd verworpen, nog daargelaten dat uit het aangevoerde niet zonder meer kan volgen dat het openbaar ministerie ten tijde van de vervolgingsbeslissing bekend was met de schikking en het daarin vastgestelde terugvorderingsbedrag.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 95 uren, subsidiair 47 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2022.
Conclusie 28‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Bijstandsfraude. Vervolging i.s.m. Aanwijzing sociale zekerheidsfraude omdat benadelingsbedrag lager is dan € 50.000,-? AG is van mening dat dit niet het geval is, omdat bereikte schikking tussen gemeente en verdachte niet van invloed is op omvang “nadeel” als bedoeld in de Aanwijzing. Klacht over schending inzendtermijn in cassatie slaagt. Conclusie strekt voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03072
Zitting 28 juni 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van maandag 21 september 2020 door het hof gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens "in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op die verstrekking of tegemoetkoming", veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Procesverloop
3.1.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij – kort gezegd – in de periode tussen 19 december 2008 en 1 maart 2014 bijstandsfraude heeft gepleegd door het opgeven van een onjuist verblijfsadres.
3.2.
In verband met de onterecht ontvangen uitkering is de verdachte ook betrokken geweest in een bestuursrechtelijke procedure. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat op 23 september 2017 bij de Centrale Raad van Beroep een schikking is getroffen. Uit onder meer het bestreden arrest blijkt dat hier het “terugvorderingsbedrag”, dat aanvankelijk was bepaald op € 61.000,-, is bijgesteld naar € 21.000,-. De schikking, die zich in het dossier bevindt en tevens als bijlage is gevoegd bij de aan het proces-verbaal van de zitting van het hof van 7 september 2020 gehechte pleitnota, bevat onder meer het volgende:
“Ter zitting van de Raad is, na voorlegging en bespreking van de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, op initiatief van de Raad, gelet op de bijzondere omstandigheden van deze zaak, tussen partijen de volgende schikking bereikt:
- het college beperkt het bedrag van de terugvordering tot de over de periode van 1 juni 2012 tot en met 6 maart 2014 gemaakte kosten van bijstand;
- het college maakt een draagkrachtberekening voor de terugbetaling aan de hand van door appellant overgelegde gegevens over zijn inkomsten;
- appellant trekt het hoger beroep in.”
3.3.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is namens de verdachte het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte is vervolgd in strijd met de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude. Op 23 september 2017 heeft verdachte - voordat de zaak in eerste aanleg bij de politierechter is aangebracht - met de gemeente [gemeente] een schikking getroffen, waarbij het terugvorderingsbedrag is beperkt tot een bedrag van € 21.000,00 bruto. Het benadelingsbedrag in deze zaak is daardoor lager dan € 50.000,00 en dergelijke zaken worden in beginsel bestuurlijk afgedaan. In de zaak tegen verdachte is geen sprake van een uitzonderingsituatie waarin de zaak toch strafrechtelijk kan worden afgedaan. De raadsman heeft geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het benadelingsbedrag hoger is dan € 50.000, namelijk € 61.000,00. Het feit dat verdachte een schikking heeft getroffen, betekent niet dat het benadelingsbedrag in de strafzaak naar beneden bijgesteld moet worden. Derhalve is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
De Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (hierna: de Aanwijzing) betreft het opsporings- en vervolgingsbeleid met betrekking tot fraude met uitkeringen, verstrekt krachtens de sociale zekerheidswetgeving. Een strafrechtelijke interventie vindt in beginsel pas plaats wanneer er sprake is van een benadelingsbedrag van € 50.000 of meer. Bij de vaststelling van de hoogte van het nadeel in de zin van de Aanwijzing is de aan de individuele verdachte toegekende uitkering in beginsel beslissend. Het nadeel is het brutobedrag dat ten onrechte ten laste van de uitvoerende instantie is gekomen. Terugvordering en terugbetaling van het onterecht teveel ontvangen geld is het uitgangspunt voor het strafvorderingsbeleid.
De vervolgingsbeslissing in deze zaak is genomen voordat verdachte met de gemeente [gemeente] een schikking heeft getroffen. Bij het nemen van de vervolgingsbeslissing werd dus uitgegaan van een door de uitkeringsfraude ontstaan benadelingsbedrag van € 61.000,00 en was het openbaar ministerie ook op grond van haar eigen beleidsregels bevoegd om vervolging in te stellen tegen de verdachte. Dat verdachte daarna in de bestuursrechtelijke procedure met de gemeente een schikking heeft getroffen waarbij het fraudebedrag fors naar beneden is gesteld, maakt dit niet anders nu op grond van het benadelingsbedrag een strafrechtelijke afdoening van de zaak mogelijk is. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Het verweer wordt verworpen.”
3.4.
Het hof heeft vervolgens ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 19 december 2008 tot en met 01 maart 2014 in de gemeente [plaats] in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk verzwegen te vermelden dat hij, verdachte, (feitelijk) zijn hoofdverblijf buiten de gemeente [plaats] had en/of (feitelijk) niet verbleef op het GBA-adres.”
3.5.
Het hof heeft in het bestreden arrest voorts de volgende overweging opgenomen ten aanzien van de aan de verdachte op te leggen straf:
“Verdachte, die een uitkering genoot van de Sociale Dienst van de gemeente [plaats] , heeft gedurende een zeer lange periode (ruim 5 jaar) nagelaten - in strijd met de op hem rustende wettelijke verplichting - aan de uitkerende instantie te melden dat hij niet in de gemeente [plaats] woonachtig was, maar elders. De verdachte heeft aldus ten onrechte een uitkering ontvangen voor een bedrag van ongeveer € 61.000,00. Door het zich doelbewust ten onrechte laten uitbetalen van gemeenschapsgelden heeft de verdachte de gemeenschap financiële schade toegebracht en tevens misbruik gemaakt van het stelsel van sociale voorzieningen.”
Juridisch kader
3.6.
De Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (hierna: de Aanwijzing), waar door de raadsman van de verdachte een beroep op is gedaan, bevat onder meer het volgende:
“DEFINITIES
(…)
Nadeel: het brutobedrag dat ten onrechte ten laste van de uitvoerende instantie(s) is gekomen. Afgedragen of af te dragen loonbelasting en eventuele premies zijn derhalve in het nadeel begrepen
(…)
2. Keuze straf- of bestuursrecht
2.1 Onderscheid in twee categorieën
Sociale zekerheidsfraude kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden gesanctioneerd. Gelet op het una via-beginsel dient in elke zaak een keuze gemaakt te worden tussen één van beide stelsel. Om richting te geven aan de una via-beslissing worden de volgende twee categorieën zaken onderscheiden.
Ten eerste de zaken waarin een nadeel kleiner is dan € 50.000,– (hierna: categorie I zaken) en ten tweede de zaken waarin een nadeel groter of gelijk is aan € 50.000,– (hierna: categorie II zaken)
2.2 Categorie I zaken
In beginsel worden zaken van de eerste categorie bestuursrechtelijk afgedaan. Op deze hoofdregel zijn een aantal uitzonderingen. Wanneer sprake is van een uitzonderingssituatie, dan kan worden afgeweken van de hoofdregel en kan de zaak toch strafrechtelijk worden afgedaan.
(…)
Uitzondering 5
Nadeel lager dan € 50.000,–.
Zaken met een nadeel kleiner dan € 50.000,– welke niet kunnen leiden tot een bestuurlijke boete of maatregel, kunnen strafrechtelijk worden afgedaan.
Het opleggen van een bestuurlijke boete is eveneens geen adequaat alternatief voor het strafrecht indien op voorhand vaststaat dat deze boete niet of slechts in geringe mate geïnd kan worden. De aanwijzingen voor een dergelijke constatering dienen gebaseerd te zijn op een onderzoek naar de vermogenspositie(s) en de (on)mogelijkheden van de betrokkene(n) om inkomen te verwerven, zowel in de actuele situatie als op de langere termijn. Strafrechtelijke aanpak zal voorts vooral geïndiceerd zijn bij een verdachte die zich heeft ingespannen om verhaal onmogelijk te maken.”
Toepassing op de onderhavige zaak
3.7.
In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op 23 september 2017 een schikking heeft getroffen met de gemeente [gemeente] waarbij het terugvorderingsbedrag, dat aanvankelijk was bepaald op € 61.000,00, op “€ 21.000,00 bruto” is gesteld. Het hof heeft echter tevens als uitgangspunt genomen dat hiermee niet het “nadeel” in de zin van de Aanwijzing tot beneden de € 50.000,- is teruggebracht. Dat lijkt mij niet blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, gelet op de in de Aanwijzing opgenomen definitie van “nadeel”. De gedane uitkeringen belopen volgens de vaststelling van het hof immers een hoger bedrag, te weten € 61.000,00. Dat is het bedrag dat “ten onrechte ten laste van de uitkerende instantie(s) is gekomen.” Niet doorslaggevend is hetgeen – al dan niet als gevolg van een schikking – wordt terugbetaald door de ontvanger ervan. In dit verband wijs ik er nog op dat het hof, zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven, bewezen heeft verklaard dat de verdachte de gedragingen heeft gepleegd in de periode van 19 december 2008 tot en met 1 maart 2014, terwijl voor de schikking het terugvorderingsbedrag is “beperkt” tot hetgeen is uitgekeerd in de periode van 1 juni 2012 tot en met 6 maart 2014, terwijl in het kader van die schikking tevens een “draagkrachtberekening” is uitgevoerd (zie hiervoor onder 3.2). Voorts blijkt uit de hiervoor onder 3.5 weergegeven strafmotivering dat het hof bij de strafrechtelijke beoordeling van de zaak eveneens is uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 61.000,00. Gelet hierop geeft de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is deze verwerping evenmin onbegrijpelijk. Het middel faalt.
4. Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
4.1.
Het cassatieberoep is ingesteld op 30 september 2020. De stukken van het geding zijn op 29 november 2021 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt met zich dat de inzendtermijn van 8 maanden is overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening, terwijl tevens een onvoorwaardelijke taakstraf is opgelegd die niet minder beloopt dan – want is opgelegd voor de duur van – 100 uren. Aldus komt deze zaak in aanmerking voor strafvermindering.
5. Het eerste middel faalt, het tweede middel slaagt.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde straf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 28‑01‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienr.: S 20/03072
INZAKE:
[verdachte],
Advocaat: mr. I.T.H.L. van de Bergh
Wilhelminasingel 97
Postbus 3084
(6202 NB Maastricht).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. I.T.H.L. van de Bergh advocaat te Maastricht, door requirant tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, heeft de eer de navolgende middelen van cassatie voor te stellen:
Middelen van cassatie
I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of de niet-naleving zodanige nietigheid met zich meebrengt, doordat het Hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, omdat is vervolgd in strijd met de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude, ten onrechte heeft verworpen, althans is de verwerping van dit verweer ontoereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting.
In hoger beroep is namens requirant aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat requirant is vervolgd in strijd met de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude. Daartoe is — zakelijk weergegeven — naar voren gebracht dat requirant voordat hij in eerste aanleg werd gedagvaard met de gemeente [gemeente] een schikking heeft getroffen, waarbij het terugvorderingsbedrag is beperkt tot een bedrag van € 21.000,- bruto. Het benadelingsbedrag in deze zaak is daardoor lager dan € 50.000,00 en dergelijke zaken worden in beginsel bestuurlijk afgedaan. In de zaak tegen verdachte is geen sprake van een uitzonderingsituatie waarin de zaak toch strafrechtelijk kan worden afgedaan.
Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe als volgt overwogen:
‘De Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (hierna: de Aanwijzing) betreft het opsporings-en vervolgingsbeleid met betrekking tot fraude met uitkeringen, verstrekt krachtens de sociale zekerheidswetgeving. Een strafrechtelijke interventie vindt in beginsel pas plaats wanneer er sprake is van een benadelingsbedrag van € 50.000 of meer. Bij de vaststelling van de hoogte van het nadeel in de zin van de Aanwijzing is de aan de individuele verdachte toegekende uitkering in beginsel beslissend. Het nadeel is het brutobedrag dat ten onrechte ten laste van de uitvoerende instantie is gekomen. Terugvordering en terugbetaling van het onterecht teveel ontvangen geld is het uitgangspunt voor het strafvorderingsbeleid.
De vervolgingsbeslissing in deze zaak is genomen voordat verdachte met de gemeente [gemeente] een schikking heeft getroffen. Bij het nemen van de vervolgingsbeslissing werd dus uitgegaan van een door de uitkeringsfraude ontstaan benadelingsbedrag van € 61.000,00 en was het openbaar ministerie ook op grond van haar eigen beleidsregels bevoegd om vervolging in te stellen tegen de verdachte. Dat verdachte daarna in de bestuursrechtelijke procedure met de gemeente een schikking heeft getroffen waarbij het fraudebedrag fors naar beneden is gesteld, maakt dit niet anders nu op grond van het benadelingsbedrag een strafrechtelijke afdoening van de zaak mogelijk is. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Het verweer wordt verworpen.’
Bij de beoordeling van het middel dient vooropgesteld te worden dat volgens vaste rechtspraak van Uw Raad voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is, namelijk als er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde én daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het opportuniteitsbeginsel dat is neergelegd in art. 167 Sv biedt het openbaar ministerie de bevoegdheid en de ruimte om vervolgingsbeleid te voeren en om ter invulling daarvan regels op te stellen in de vorm van vervolgingsrichtlijnen. Het doel daarvan is het brengen van eenheid in het vervolgingsbeleid. Die vervolgingsrichtlijnen zijn (onder meer) vervat in de zogenoemde ‘Aanwijzingen’. Niettegenstaande het opportuniteitsbeginsel, kan het openbaar ministerie niet zomaar afwijken van de door hem opgestelde Aanwijzingen. Teneinde daarop controle uit te kunnen oefenen, zijn die Aanwijzingen door de Hoge Raad aangemerkt als recht als bedoeld in art. 79 RO. De Hoge Raad heeft daaromtrent geoordeeld dat hoewel de Aanwijzingen geen algemeen verbindende voorschriften zijn, ze het openbaar ministerie wel op grond van de beginselen van behoorlijke procesorde binden en zich er naar hun aard en strekking toe lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. In extreme gevallen kan een in strijd met een Aanwijzing verrichte vervolgingshandeling daardoor zelfs leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de (verdere) vervolging.1.
In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude is het opsporings- en vervolgingsbeleid met betrekking tot fraude met uitkeringen opgenomen.2.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende uit deze aanwijzing van belang:
‘2. Keuze straf- of bestuursrecht
2.1. Onderscheid in twee categorieën
Sociale zekerheidsfraude kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden gesanctioneerd. Gelet op het una via-beginsel dient in elke zaak een keuze gemaakt te worden tussen één van beide stelsel. Om richting te geven aan de una via-beslissing worden de volgende twee categorieën zaken onderscheiden.
Ten eerste de zaken waarin een nadeel kleiner is dan € 50.000,- (hierna: categorie I zaken) en ten tweede de zaken waarin een nadeel groter of gelijk is aan € 50.000,-(hierna: categorie II zaken)
2.2. Categorie I zaken
In beginsel worden zaken van de eerste categorie bestuursrechtelijk afgedaan. Op deze hoofdregel zijn een aantal uitzonderingen. Wanneer sprake is van een uitzonderingssituatie, dan kan worden afgeweken van de hoofdregel en kan de zaak toch strafrechtelijk worden afgedaan.
Uitzondering 1
Strafrechtelijke dwangmiddelen zijn toegepast:
- •
in een onderzoek naar fraude zonder (de mogelijkheid tot) schade-indicatie vooraf. Tijdens of na afronding van een dergelijke strafrechtelijk onderzoek kan blijken dat het (bewijsbaar) nadeel lager uitvalt dan € 50.000,-. In dat geval blijft inzending van het proces-verbaal en (verdere) vervolging achterwege. bij de start van een onderzoek, omdat duidelijk was dat strafrechtelijke bevoegdheden noodzakelijk waren om tot het overtuigende bewijs te komen. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het doorzoeken van een woning, inbeslagname van stukken, opnemen van telecommunicatie, aanhouden, ophouden voor onderzoek en de inverzekeringstelling van de verdachte (n). De opsporingsambtenaar stemt dit af met de officier van justitie.
Uitzondering 2
Combinatie sociale zekerheidsfraude met een of meer (andersoortige) strafbare feiten.
Vanuit de gedachte dat de rechtsorde meer zal zijn geschokt indien naast sociale zekerheidsfraude ook andere strafbare feiten zijn gepleegd, wordt de combinatie met fiscale, economische en commune delicten meegewogen bij de beoordeling of een zaak toch strafrechtelijk dient te worden aangepakt. Hierbij wordt gedacht aan een breed scala van fiscale, economische en commune delicten, die de wetgever strafbaar heeft gesteld ten einde bepaalde andere rechtsbelangen te beschermen.’
Uit de stukken in cassatie blijkt dat op 23 mei 2017 een schikking is bereikt tussen requirant en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente].3. In het arrest wordt gesproken over 23 september 2017, maar dit lijkt mij een verschrijving van het Hof.4.
Het Hof heeft ter verwerping van het verweer geoordeeld dat de vervolgingsbeslissing in deze zaak is genomen voordat verdachte met de gemeente [gemeente] een schikking heeft getroffen.
Bij de beantwoording van de vraag of het openbaar ministerie terecht heeft geoordeeld dat voldaan is aan de criteria van de Aanwijzing, moet inderdaad worden uitgegaan van de gegevens die ten tijde van de vervolgingsbeslissing aan het openbaar ministerie bekend waren (vgl. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2105).5.
De vraag die daarmee in deze zaak beantwoord dient te worden is wanneer er door het Openbaar Ministerie een vervolgingsbeslissing is genomen. Het Hof heeft dit niet nader toegelicht, zodat de motivering om die reden reeds ontoereikend is.
Over het algemeen wordt aangenomen dat de vervolging formeel aanvang neemt wanneer het Openbaar Ministerie een rechter in de zaak betrekt. Dat gebeurt bij dagvaarding voor de zitting of in eerder stadium door het betrekken van de rechter-commissaris.6. In Tekst en Commentaar bij artikel 167 Sv, wordt nog opgemerkt:
‘De vervolgingsfase neemt een aanvang wanneer een rechter in de zaak wordt betrokken (Blok/BesierI, p. 67–71). Het vorderen van onderzoekshandelingen door de OvJ aan de R-C valt hieronder (art. 181). Ook een vordering tot voorlopige hechtenis of het dagvaarden zijn vervolgingsdaden. Vervolging betekent derhalve ‘vervolging bij de rechter’, na invoering van de Wet OM-afdoening (Stb. 2006, 330) wordt onder vervolging evenwel mede verstaan het uitvaardigen van een strafbeschikking.’7.
Verder wordt daarin verwezen naar het ruimere begrip criminal charge uit het Europees Verdrag.
Uit de bij de rolraadsheer opgevraagde dagvaarding in eerste aanleg blijkt dat deze is gedagtekend op 30 oktober 2017, derhalve ruim na de bereikte schikking op 23 mei 2017. Dat de dagvaarding in eerste aanleg een vervolgingsbeslissing is staat buiten discussie. Wanneer het Hof die dagvaarding op het oog heeft gehad bij het oordeel dat de vervolgingsbeslissing is genomen voordat requirant met de gemeente [gemeente] een schikking heeft bereikt, is dat oordeel dus onbegrijpelijk.
Uit de stukken in cassatie kan ook worden afgeleid dat de raadsman zich namens requirant in eerste aanleg als diens raadsman heeft gesteld, bij brief van 20 februari 2017.
In deze brief wordt opgemerkt:
‘Cliënt overhandigde mij een brief van uw parket d.d. 16 februari 2017, waaruit blijkt dat hij alsnog zal worden vervolgd bij de meervoudige strafkamer terzake bovenvermeld parketnummer en dat hij binnen 21 dagen na ontvangst van bovenvermelde brief zijn eventuele onderzoekswensen kenbaar kan maken. Er is nog geen zittingsdatum bekend.’
De vraag is of de brief van het parket van 16 februari 2017, waarnaar in de stelbrief wordt verwezen als een vervolgingsbeslissing kan worden gezien. Requirant is van oordeel dat daarvan niet kan worden gesproken. Dergelijke standaardbrieven plegen in de strafrechtspraktijk wel vaker te worden verzonden en behelzen slechts een voornemen van het Openbaar Ministerie om te vervolgen en een uitnodiging aan de verdachte zich tot een raadsman te wenden en onderzoekswensen kenbaar te maken. Het betreft daarmee nog geen definitieve vervolgingsbeslissing. Mocht het Hof bij zijn oordeel ervan zijn uitgegaan dat reeds op 16 februari 2017 sprake was van een vervolgingsbeslissing dan getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
Andere vervolgingsbeslissingen zijn niet uit de stukken in cassatie af te leiden. Voor zover het Hof een andere vervolgingsbeslissing dan de hiervoor genoemde stukken voor ogen heeft gehad, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu niet kan worden beoordeeld of van een vervolgingsbeslissing sprake was en indien zulks al het geval zo zijn of deze beslissing is genomen voordat er van een schikking sprake was.
Tot slot is het nog goed om erop te wijzen dat de situatie die zich kennelijk voordeed in de casus, die leidde tot het arrest van Uw Raad van 6 oktober 2020 zich in de zaak tegen requirant niet voordoet. In die zaak had, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 16 maart 2018, de officier van justitie verklaard dat hij ‘afgelopen maandag de beschikking van de gemeente [heeft] ontvangen’. Dat betekent dat de officier van justitie eerst op (maandag) 12 maart 2018 daarvan op de hoogte is geraakt, terwijl mag worden aangenomen dat de dagvaarding op grond van art. 265 Sv ten minste 10 dagen voor de terechtzitting aan de verdachte is betekend.
De officier van justitie heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg het volgende naar voren gebracht:
‘Met betrekking tot het primaire standpunt: het OM is ontvankelijk. De politierechter is niet aan het bestuursrecht gebonden. Uit de berekening volgt een fraudebedrag van € 61.000 bruto. Bovendien is slechts sprake van een schikking. Ook als het fraudebedrag naar beneden zou worden bij gesteld is het OM toch ontvankelijk.’
De advocaat-generaal heeft daar in hoger beroep nog aan toegevoegd:
‘In aanvulling op het standpunt van de officier van justitie en het oordeel van de politierechter omtrent het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie merk ik op dat de bestuursrechtelijke procedure los staat van de — strafrechtelijke procedure. Ik verwijs hierbij naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 maart 2018 (ECLI : EU :C:2018:197).’
Door de geachte vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie is aldus niet gesteld dat zij niet op de hoogte waren van de schikking tussen requirant en de Gemeente [gemeente].
II
Schending van het recht, in het bijzonder art. 6 lid 1 EVRM (alsmede het conglomeraat van nationale rechtsbeginselen als geschetst in HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721 en HR 17 juni 2008, NJ 2008/358), en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid met zich brengt, doordien de stukken van het geding eerst op 29 november 2021 ter griffie van uw Raad zijn binnengekomen, terwijl op 30 september 2020 beroep in cassatie is ingesteld.
Toelichting:
In het arrest van Uw Raad van 17 juni 2008, NJ 2008, 538 wordt in rechtsoverweging 3.3. overwogen:
‘Vooropgesteld moet worden dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is gesteld op acht maanden. De inzendingstermijn wordt op zes maanden gesteld in zaken waarin op of na 1 september 2008 beroep in cassatie wordt ingesteld en waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.’
Requirant verkeert niet in voorlopige hechtenis, zodat moet worden uitgegaan van een inzendingstermijn van acht maanden. Op 30 september 2020 is namens requirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof d.d. 21 september 2020 gewezen onder parketnummer: 21/006938-17. De stukken van het geding zijn blijkens de op 10 december 2021 betekende aanzegging op 29 november 2021 ter griffie van Uw Raad ontvangen. Derhalve is voornoemde inzendingstermijn met 8 maanden overschreden. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM overschreden, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn, die overschrijding van de termijn van acht maanden zouden kunnen rechtvaardigen (vgl. 1 juni 2004, NJ 2004/366). De opgelegde straf dient mitsdien aan de hand van de gebruikelijke maatstaven te worden verminderd
Maastricht, 28 januari 2022
Mr. I.T.H.L. van de Bergh
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑01‑2022
Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude d.d. 14 maart 2016, Stcrt. 2016, 12609
Zie het opgemaakte proces-verbaal van de Meervoudige Kamer van de Centrale Raad van Beroep d.d. 23 mei 2017
Arrest Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 21 september 2020, p. 1
Vgl. ook Hoge Raad 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1496
Kamerstukken II 2009/10, 32 177, nr. 3, p. 27, 29 en Kamerstukken II 2009/10, 32 177, nr. 6, p. 15, 19
T&C bij artikel 167 Sv, aantekening 3 onder a.