Rb. 's-Gravenhage (vzr.), 12-11-2008, nr. 320160 / KG ZA 08-1214
ECLI:NL:RBSGR:2008:BG5514
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage (Voorzieningenrechter)
- Datum
12-11-2008
- Zaaknummer
320160 / KG ZA 08-1214
- LJN
BG5514
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2008:BG5514, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 12‑11‑2008; (Kort geding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Kern van de zaak: vordering opheffing van het conservatoire beslag onder een notaris op een depotrekening. Het beslag strekt ter zekerheid van verhaal van in de toekomst verschuldigde alimentatietermijnen. Bij verlofverlening door de voorzieningenrechter voor het leggen van het beslag is geen termijn bepaald waarbinnen de hoofdzaak moet worden ingesteld. Kern van het geschil is of in een dergelijke situatie een termijn moet worden bepaald. De voorzieningenrechter oordeelt ontkennend, omdat er reeds een executoriale titel is op grond waarvan beslag gelegd kan worden voor reeds vervallen alimentatieverplichtingen. Voor niet vervallen en dus nog niet opeisbare termijnen kan geen executoriaal beslag worden gelegd. Wel conservatoir beslag, maar daarvoor behoeft de beslaglegger verlof van de voorzieningenrechter. Het conservatoire beslag gaat na opeisbaar worden van een termijn ten aanzien van die termijn van rechstwege over in het executoriale beslag. Het verplichten van het instellen van een vordering om het beslag te gehengen en te gedogen volgt niet uit de wet. De eis in de hoofdzaak is bedoeld om de omvang en gegrondheid van een vordering te toetsen. In dit geval ligt er reeds een echtscheidingsbeschikking waarin dat (de omvang en gegrondheid) van de alimentatie is getoetst.
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 12 november 2008,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 320160 / KG ZA 08-1214 van:
[eiser],
wonende te [land],
eiser,
advocaat mr. W. van der Meer de Walcheren te Hilversum,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. G.O. Perquin te Zoetermeer.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 29 oktober 2008 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Partijen zijn op [datum] 1999 met elkaar gehuwd.
1.2. In het kader van de echtscheidingsprocedure tussen partijen heeft deze rechtbank in de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking voorlopige voorzieningen van 4 november 2004 onder meer bepaald dat eiser vanaf beschikkingsdatum voorlopig een bedrag van € 950,-- per maand aan gedaagde zal verstrekken ter zake van haar levensonderhoud.
1.3. De echtscheiding is bij beschikking van 1 april 2005 door deze rechtbank uitgesproken en op 1 augustus 2005 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking is voorts bepaald dat eiser een bedrag van € 1.200,-- per maand aan gedaagde dient te voldoen ter zake van haar levensonderhoud (hierna: de onderhoudsbijdrage), ingaande vanaf de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
1.4. Bij beschikking van 7 juni 2006 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage de onder 1.3 vermelde beschikking bekrachtigd.
1.5. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 9 januari 2008 van deze rechtbank inzake de verdelingsprocedure, is gedaagde veroordeeld om aan eiser te betalen een bedrag van € 107.820,11 ter zake van overbedeling met name vanwege de aan gedaagde toegekende voormalig echtelijke woning.
1.6. Eiser had tot april 2008 een achterstand in de onderhoudsbijdrage aan gedaagde van € 47.722,96. Deze achterstand is volledig verrekend met het door gedaagde aan eiser verschuldigde bedrag van € 107.820,11, waardoor gedaagde ter zake van de overbedeling nog een bedrag van € 60.097,15 verschuldigd was aan eiser. Dit restantbedrag is tijdens het passeren van de akte van verdeling en levering aan notaris mr. R.M. Dom overgemaakt.
1.7. Bij verzoekschrift van 14 maart 2008 heeft gedaagde de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om ter bewaring van haar rechten verlof te verlenen om onder notaris mr. R.M. Dom te Voorburg conservatoir beslag te mogen leggen ten laste van eiser ter zake de verschuldigdheid van de toekomstige maandelijkse onderhoudsbijdrage. Voorts is verzocht om te bepalen dat de notaris maandelijks een bedrag van € 1.259,71, vermeerderd met de toekomstige wettelijke indexeringen aan gedaagde zal voldoen, zolang eiser daartoe gehouden is en zolang het onder de notaris rustende geld daartoe toereikend is.
1.8. De voorzieningenrechter heeft op 18 maart 2008 het gevraagde verlof verleend en de vordering van gedaagde voorlopig begroot op € 65.000,--.
1.9. Op 14 april 2008 heeft de voorzieningenrechter op verzoek van gedaagde bepaald dat bij de verlofverlening op 18 maart 2008 artikel 719 lid 1 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), inhoudende dat in het beslagexploot de termijnbepaling moet staan vermeld waarbinnen de eis in de hoofdzaak moet worden ingesteld, buiten toepassing wordt verklaard.
1.10. Gedaagde heeft op 14 april 2008 conservatoir beslag laten leggen onder voormelde notaris ten laste van eiser. Op 17 april 2008 is de beslaglegging aan eiser betekend.
1.11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen heeft bij e-mailbericht van 8 oktober 2008 aan gedaagde bericht dat zij geen verhaalsmogelijkheden heeft in [land], nu dit land niet is aangesloten bij het Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud (hierna: het Verdrag van New York).
2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagde te gebieden om het gelegde conservatoir beslag op te heffen en opgeheven te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Gedaagde handelt onrechtmatig jegens eiser door conservatoir beslag te leggen op de € 60.097,15 die zij aan hem verschuldigd is. Daar komt bij dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen termijn heeft bepaald voor het instellen van een eis in de hoofdzaak. Gedaagde had ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 1996 (NJ 1996, 473) immers een eis in de hoofdzaak moeten instellen, met als vordering de vraag of eiser zekerheid moet stellen. Zij heeft eiser bovendien nimmer verzocht om zekerheden te stellen. Eiser heeft aangeboden de onderhoudsbijdrage voor meer dan een halfjaar vooruit te betalen. Hij heeft het bedrag van € 60.097,15 hard nodig om zijn schulden af te lossen en om zijn nieuwe huwelijk te financieren. Daarnaast hebben zich omstandigheden voorgedaan die in redelijkheid moeten nopen tot vermindering van de onderhoudsbijdrage.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Vooropgesteld wordt dat, al is er een executoriale titel beschikbaar voor toekomstige vorderingen, er voor nog niet opeisbare vorderingen slechts conservatoir beslag kan worden gelegd. Executoriaal beslag is immers niet mogelijk vóórdat de vordering opeisbaar is geworden.
3.2 In dit specifieke geval beschikt gedaagde over een executoriale titel op grond waarvan eiser gehouden is de maandelijkse onderhoudsbijdrage aan haar te voldoen, maar de toekomstige maandelijkse onderhoudsbijdragen zijn nog niet opeisbaar geworden. Het conservatoir beslag zal, na het opeisbaar worden van de desbetreffende maandelijkse termijn, voor dat deel krachtens artikel 704 lid 1 Rv van rechtswege overgaan in executoriaal beslag. De voorzieningenrechter is, anders dan eiser heeft betoogd, van oordeel dat er geen wettelijke regeling bestaat die voorschrijft dat aan gedaagde een termijn gesteld had moeten worden voor het instellen van een eis in de hoofdzaak, in die zin dat de vordering had dienen te luiden dat eiser het conservatoir beslag dient te gehengen en te gedogen. In de hoofdzaak als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv, vindt de toetsing plaats van de omvang en de gegrondheid van de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd. Deze toetsing heeft in het onderhavige geval reeds plaatsgevonden in de echtscheidingsprocedure.
3.3. Ingevolge artikel 705 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt een gelegd beslag opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ligt het op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert (in dit geval eiser) om, met inachtneming van de beperkingen van de kortgeding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger (in dit geval gedaagde) gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.
3.4. Vast staat dat gedaagde op grond van de beschikking van 1 april 2005 vanaf 1 augustus 2005 voor een periode van ongeveer zes jaar elke maand een vordering heeft op eiser, die thans nog niet opeisbaar zijn. Hieruit volgt dat, gegeven het onder 3.2 genoemde eerste toetsingsmaatstaf, niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht van gedaagde. Voor zover eiser heeft willen betogen dat hij de onderhoudsbijdrage niet (meer) kan opbrengen, omdat er gewijzigde omstandigheden zijn, wordt dit betoog gepasseerd. Gesteld noch gebleken is welke omstandigheden zijn gewijzigd op grond waarvan hij de onderhoudsbijdrage niet (meer) zou kunnen voldoen. Overigens is het niet aan de voorzieningenrechter om daarover te oordelen. Eiser zal, indien hij vermindering van de onderhoudsbijdrage wenst, daarvoor een separaat wijzigingsverzoek bij de rechtbank moeten indienen.
3.5. Resteert de vraag of het voortduren van het conservatoire beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. Voor de beantwoording van deze vraag dienen de wederzijdse belangen van partijen tegen elkaar te worden afgewogen.
3.6. Gedaagde heeft als belang aangevoerd dat eiser geen andere verhaalsmogelijkheden biedt dan het geldbedrag onder de notaris, nu hij in [land] woonachtig is. Daarnaast heeft zij aangevoerd te vrezen dat eiser zijn verplichtingen ook in de toekomst niet zal nakomen. Vast staat dat eiser vanaf 4 november 2004 tot 1 augustus 2005 de voorlopig vastgestelde onderhoudsbijdrage en vanaf 1 augustus 2005 tot april 2008 de definitieve onderhoudsbijdrage, niet vrijwillig heeft voldaan aan gedaagde. Gedaagde heeft het aan haar ter dier zake verschuldigde bedrag van € 47.722,96 verrekend met het door haar te betalen bedrag van € 107.820,11 ter zake van de overbedeling. De stelling van eiser dat het geen betalingsonwil is van zijn zijde, is niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft immers ter zitting betoogd dat hij de onderhoudsbijdrage niet heeft betaald, omdat hij het niet eens is met de hoogte daarvan. Dat eiser de vastgestelde onderhoudsbijdrage financieel niet kan dragen is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Niet gebleken is dat hij een verzoek tot vermindering van de onderhoudsbijdrage bij de rechtbank heeft ingediend. Een en ander leidt vooralsnog tot de conclusie dat gedaagde genoegzaam heeft aangetoond dat er een reële vrees bestaat dat eiser ook de toekomstige onderhoudsbijdragen niet vrijwillig zal voldoen. Eiser heeft die vrees niet kunnen ontzenuwen. Dit heeft tot gevolg dat gedaagde zeer waarschijnlijk is aangewezen op de verhaalsmogelijkheden die eiser (overigens) te bieden heeft. Uit de omstandigheid dat eiser het geldbedrag onder meer nodig stelt te hebben om zijn schulden af te lossen, blijkt al dat eventuele achterstanden in de maandelijkse onderhoudsbijdrage niet eenvoudig te verhalen zullen zijn bij eiser. Daar komt bij dat de verhaalsmogelijkheid nog eens wordt bemoeilijkt doordat eiser in [land] woonachtig is en Nederland met dat land geen verdrag heeft gesloten met betrekking tot de inning van onderhoudsbijdragen. Dit blijkt uit het feit dat [land] geen partij is bij het Verdrag van New York. In zoverre heeft gedaagde voldoende zwaarwegende belangen bij handhaving van het conservatoire beslag.
3.7. Tegenover deze belangen heeft eiser slechts het financiële belang aangevoerd, inhoudende dat hij het geld hard nodig heeft om zijn schulden af te lossen en om het te gebruiken ter bekostiging van zijn nieuwe huwelijk. Dit financiële belang heeft eiser, gezien de betwisting, echter onvoldoende onderbouwd. Daarenboven heeft te gelden dat indien deze stelling als uitgangspunt wordt genomen, dat reden temeer is om het conservatoire beslag te handhaven omdat hij dan immers geen andere verhaalsmogelijkheden biedt voor gedaagde.
3.8. De omstandigheid dat gedaagde niet heeft verzocht om zekerheid te stellen, doet aan het voorgaande niet af. Het stellen van een zekerheid is een faciliteit waar eiser naar eigen keuze gebruik van kan maken. Gedaagde is in beginsel van gehouden de zekerheidstelling te accepteren, mits deze kwalitatief voldoende is, zoals bedoeld in artikel 6:51 van het Burgerlijk Wetboek. De door eiser aangeboden zekerheidstelling van ruim een halfjaar voldoet niet daaraan. Voor de bepaling van de hoogte van de zekerheidstelling geldt immers als uitgangspunt het bedrag waarvoor op de voet van artikel 700 lid 2 Rv het beslag door de voorzieningenrechter is toegestaan.
3.9. De voorgaande belangen, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de slotsom dat de belangen van gedaagde dienen te prevaleren boven de belangen van eiser. Er is derhalve niet gebleken van redenen die het voortduren van het conservatoire beslag niet kunnen rechtvaardigen. De vorderingen zullen mitsdien worden afgewezen.
3.10. In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de vorderingen af;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Von Maltzahn en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2008.
nve