Zie p. 17 en 18 bestreden arrest.
HR, 06-12-2022, nr. 20/04104
ECLI:NL:HR:2022:1781
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2022
- Zaaknummer
20/04104
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1781, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:3952
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:944
ECLI:NL:PHR:2022:944, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1781
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑12‑2022
Inhoudsindicatie
(Medeplegen) gewoontewitwassen (art. 420ter.1 jo. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr) en medeplegen valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (art. 225.1 Sr). 1. Verweren strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van OM in vervolging ex art. 359a Sv op grond van onvolledigheid van onderzoeksdossier, ongeoorloofde gegevensuitwisseling en schending van geheimhoudingsplicht, en verzuimen begaan buiten voorbereidend onderzoek. 2. Bewijsklacht gewoontewitwassen. Is sprake van gewoontewitwassen a.b.i. art. 420ter.1 Sr? 3. Verbeurdverklaring pand (art. 33a.1 Sr) en strafmotivering (gevangenisstraf van 6 maanden en verbeurdverklaring pand). 4. Onvolkomenheid bij beëdiging van één of meer raadsheren van hof ’s-Hertogenbosch die uitspraak hebben gewezen, art. 5.2 en 6.2 Wet RO. Ad 1., 2. en 3. HR: art. 81.1 RO. Ad 4. Gelet op HR:2022:1438 behoeft dat geen verdere bespreking. Samenhang met 20/04084, 20/04094, 20/04123, 20/04124, 20/04238, 20/04267, 20/04269, 20/04312, 20/04314 en 20/04336.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04104
Datum 6 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 december 2020, nummer 20-000238-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman heeft – na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn – bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van één of meerdere van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gewezen, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2022.
Conclusie 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 11 Samenhangende zaken. Middelen in de diverse zaken bevatten klachten over o.a. verwerping 359a Sv-verweer, bewijsklachten (gewoonte)witwassen, valsheid in geschrift, diefstal en sociale zekerheidsfraude, alsmede over de verbeurdverklaring van enkele voorwerpen. Aanvullende middelen over beëdigingsproblematiek hof ’s-Hertogenbosch. AG is van mening dat alle middelen falen met toepassing van art. 81 RO. Conclusie strekt in alle zaken tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04104
Zitting 18 oktober 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 10 december 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken en medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 2. “medeplegen van: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. Ook heeft het hof een in het arrest nader omschreven pand verbeurd verklaard.
Er bestaat samenhang met de zaken 20/04312, 20/04238, 20/04094, 20/04123, 20/04124, 20/04269, 20/04084, 20/04314, 20/04267 en 20/04336. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R. Zilver, advocaat te Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur is nog een middel voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie op uiteenlopende gronden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
4.2
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
(…)
2 Het standpunt van de verdediging
Namens meerdere verdachten is op uiteenlopende, hierna verkort weer te geven, gronden aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Voor zover raadslieden een dergelijk verweer c.q. de daartoe aangevoerde gronden niet in hun eigen zaak hebben voorgedragen, hebben zij zich aangesloten bij hetgeen namens de medeverdachten ter zake is aangevoerd.
Het hof beschouwt dit verweer en de daartoe aangevoerde gronden derhalve als te zijn gedaan in alle zaken en zal dit verweer daarom in alle zaken bespreken en beoordelen, behoudens voor zover uit de betreffende grond zelf blijkt dat deze uitsluitend betrekking kan hebben op de zaak waarin de grond is aangevoerd. Voor zover onvoldoende blijkt dat de verdediging zich bij bepaalde gronden in de zaken van de medeverdachten heeft aangesloten, dragen de overwegingen en beslissingen van het hof een ambtshalve karakter.
Hetgeen dienaangaande door de verschillende raadslieden naar voren is gebracht, laat zich in zakelijke bewoordingen als volgt samenvatten: enerzijds dient het Openbaar Ministerie in zijn vervolging ter zake van het witwassen niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens ingetreden verjaring. Anderzijds is er doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachten tekort gedaan aan hun recht op een eerlijk proces, respectievelijk is er sprake van vormverzuimen die het wettelijke systeem waarop de strafrechtspleging is gestoeld in de kern hebben geraakt. De normschending heeft betrekking op verschillende aspecten, te weten: de start van het onderzoek, waarbij gedoeld is op het startmoment, de gegevensuitwisseling en de verbaliseringsplicht. Daarnaast heeft de verdediging gewezen op een mogelijke schending van het nemo-teneturbeginsel en de fiscale geheimhoudingsplicht, handelen in strijd met het beginsel van een zuiver oogmerk en ten slotte de schending van de redelijke termijn.
(…)
2.2
Start van het onderzoek; startmoment, gegevensuitwisseling en verbaliseringsplicht
Voor de verdediging is onduidelijk door wie, wanneer en op basis van welke informatie het onderzoek tegen de [famiie 1] is aangevangen. Er hebben al geruime tijd vóór de formele start van het onderzoek in juni 2011 onderzoekshandelingen dan wel de inzet van BOB-middelen plaatsgevonden gericht op individuele leden van de [famiie 1] zonder dat daar een rechtmatig onderbouwde verdenking aan ten grondslag lag. Er is voorts in de fase voorafgaand aan de formele start van het onderzoek sprake geweest van gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst, de gemeente en de politie zonder dat daar een deugdelijke juridische basis aan ten grondslag heeft gelegen. Door de verdediging heeft geen controle plaats kunnen vinden op deze voorfase omdat de betrokken functionarissen van hun onderzoekshandelingen in deze voorfase geen proces-verbaal hebben opgemaakt en in eerste aanleg de rechtbank heeft geweigerd om het Openbaar Ministerie op te dragen het in deze voorfase aangelegde dossier ‘Fret’ aan het strafdossier toe te voegen, ondanks het feit dat dit dossier van belang is voor de ingevolge de artikelen 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen.
2.3
Het Fret-dossier
De verdediging is in eerste aanleg wel in de gelegenheid gesteld om het zogenoemde Fret-dossier in te zien. Ook in hoger beroep heeft het hof bij beslissing van 6 oktober 2017 ingestemd met de inzage in het Fret-dossier. Voorts heeft het hof de verdediging in de gelegenheid gesteld om aan de advocaat-generaal te vragen om desgewenst kopieën van stukken uit het Fret-dossier toe te voegen aan het onderhavige strafdossier en, ingeval van weigering, verzoeken daartoe voor te leggen aan de raadsheer-commissaris.
Op 28 juni 2018 heeft de raadsheer-commissaris beslist - nadat de verdediging kenbaar had gemaakt dat de stukken die zij in hoger beroep had ingezien niet het originele Fret-dossier betroffen, omdat naar de mening van de verdediging klaarblijkelijk stukken uit dat dossier ontbraken - dat in ieder geval kopieën van het Fret-dossier, zoals het in hoger beroep was ingezien, dienden te worden verstrekt. Tevens is beslist dat er een aanvullend proces-verbaal moest worden opgemaakt waarin wordt gerelateerd welke documenten na de eerste inzage uit het oorspronkelijke Fret-dossier zijn gehaald, door wie, in wiens opdracht en om welke redenen dat is gebeurd, waarbij specifiek aandacht dient te worden besteed aan de gegevens die afkomstig waren uit de onderzoeken Hosta 1 en Hosta 2 en aan het handgeschreven document zoals door een van de raadslieden omschreven. De raadsheer-commissaris heeft tevens beslist dat als het oorspronkelijke Fret-dossier, dat in eerste aanleg was ingezien, nog te reconstrueren was, dat in zijn geheel diende te worden verstrekt.
Bij proces-verbaal van bevindingen van respectievelijk 30 juli 2018 en 5 september 2018, opgemaakt door de betrokken opsporingsambtenaren, en de e-mailberichten van 26 en 27 november 2018 van de betrokken officieren van justitie, hebben de politie en het Openbaar Ministerie te kennen gegeven geen opdracht te hebben gekregen respectievelijk te hebben gegeven tot het verwijderen van stukken uit het betreffende dossier.
Tijdens de terechtzitting van het hof op 15 juni 2020, zijnde de laatste dag van de inhoudelijke behandeling van de gelijktijdig behandelde strafzaken tegen verdachte en de medeverdachten, heeft de advocaat-generaal tweemaal een e-mailbericht van de parketsecretaris ontvangen waaruit bleek dat er mogelijk stukken van het Fret-dossier waren gevonden op het arrondissementsparket Oost-Brabant.
Het hof heeft daarop de aanhangige strafzaken voor onbepaalde tijd aangehouden, gelet op de eerdere beslissing van het hof, inhoudende dat een afschrift van alle stukken behorende tot het Fret-dossier moest worden verstrekt, en voorts omdat blijkens het bericht er 86 dozen op een politiebureau lagen waarvan werd gezegd dat die dozen het onderzoeksdossier BRZ191 en het Fret-dossier bevatten. Het hof heeft de zaken aangehouden ter verstrekking van de aangetroffen stukken die door het Openbaar Ministerie werden aangeduid als Fret-dossier en om de genoemde dozen te kunnen inzien, om vervolgens te bezien of en in hoeverre de inhoud van die dozen overeenkomt met het procesdossier dat het hof ter beschikking staat.
De verdediging heeft tijdens de zittingen van 31 augustus 2020 en 22 september 2020 kenbaar gemaakt dat de in hoger beroep aangetroffen stukken niet het door hen in eerste aanleg ingeziene Fret-dossier betrof, althans dat diverse stukken van het in eerste aanleg ingeziene Fret-dossier ontbraken. Hierdoor is volgens de verdediging onduidelijk gebleven op welk moment en op welke basis een verdenking ex artikel 27 Sv is ontstaan.
De verdediging is van mening dat de vorderingen ex artikel 126nd Sv in het dossier louter hebben gediend om de eerder van de Belastingdienst - onrechtmatig - verkregen gegevens ‘wit te wassen’. Met name de forse en doelbewuste schending van de verbaliseringsplicht heeft daardoor het wettelijke systeem in de kern aangetast.
2.4
Schending (…)/fiscale geheimhoudingsplicht
(…)
Voor zover de Belastingdienst gegevens aan politie en justitie heeft verstrekt zonder dat daar een vordering op grond van artikel 126nd Sv aan ten grondslag lag, heeft de Belastingdienst gehandeld in strijd met zijn geheimhoudingsverplichting ex artikel 67 AWR. Datzelfde geldt voor zover de Belastingdienst op vordering van de officier van justitie gegevens heeft verstrekt die ook betrekking hadden op andere leden van de [famiie 1] , die ten tijde van de vordering (nog) niet de status van verdachte hadden. Omdat het Openbaar Ministerie willens en wetens van deze schending van de geheimhoudingsplicht heeft geprofiteerd, dienen de aldus verkregen gegevens van het bewijs te worden uitgesloten.
(…)
De verdediging meent dat de gesignaleerde vormverzuimen afzonderlijk, maar zeker in onderling verband en samenhang bezien, aanleiding geven om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
3 Het oordeel van het hof
(…)
3.2.2
Overwegingen omtrent de start van het onderzoek
Door de verdediging zijn verweren gevoerd met betrekking tot de start van het onderzoek. Hierbij zijn te onderscheiden verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de startinformatie en de vraag of er sprake is geweest van een eerder startmoment.
3.2.2.1 Overwegingen omtrent de startinformatie
Over de start van het onderzoek BRZ191 is in het algemeen proces-verbaal het volgende opgenomen.
71. REGIO POLITIE BRABANT NOORD
Uit het meldingssysteem van de Dienst Nationale Recherche Informatie behorende tot het Korps Landelijke Politiediensten, het zogenaamde systeem ‘Intranet Verdachte Transacties’ (IVT), was gebleken dat door RABOBANK NEDERLAND in totaal 6 meldingen werden gedaan van contante stortingen van grote geldbedragen, in totaal ruim € 360.000,00. De stortingen hadden betrekking op de periode van 24 april 2009 tot en met 25 juni 2009 en werden gedaan op bankrekeningnummer [001] ten name van de STICHTING [Q] , gevestigd [b-straat 3] te [plaats] .
Door een persoon, genaamd [mededader 2] , geboren op [geboortedatum] 1958 en woonachtig op het adres [b-straat 3] te [plaats] werden deze stortingen gedaan. [mededader 2] legitimeerde zich bij de Rabobank met een paspoort. Op de meldingen stond als opdrachtgever alleen de achternaam [mededader 2] en zijn geboortedatum vermeld, alsmede het door de melder opgegeven adres.
Naar aan leiding van een melding ‘Intranet Verdachte Transacties’, welke elders in dit proces-Verbaal verder wordt uitgewerkt, werd door de Regiopolitie Brabant Noord aan de FIU (Financial Intelligence Unit) verzocht een proces-verbaal van bevindingen op te maken van de bij hen voorhanden zijnde informatie, teneinde te kunnen beoordelen of er een verdenking van een overtreding van een strafbaar feit was, waarnaar een strafrechtelijk onderzoek ingesteld zou kunnen gaan worden. Hiervan werd een proces-verbaal opgemaakt, onder nummer 2009CB006598419, wat ter beschikking werd gesteld aan de regiopolitie Brabant Noord. Door de regiopolitie Brabant Noord werden vervolgens open bronnen geraadpleegd en werden de politiesystemen geraadpleegd. Teneinde deze gegevens te verwerken, werd op 15 maart 2010 in het kader van project voorbereiding een BVO [het hof begrijpt: Basisvoorziening Opsporing] registratie geopend.
Naar aanleiding hiervan werd door de regiopolitie Brabant Noord aan de FIU Nederland, behorende tot het Korps Landelijke Politiediensten, een verzoek gedaan om in door hen ter beschikking staande systemen te raadplegen, ten aanzien van [mededader 2] , voornoemd.
Proces-verbaal FIU betreffende verdachte transacties
Naar aanleiding van de bovengenoemde informatie werd op 20 oktober 2009 door het Korps Landelijke Politiediensten een proces-verbaal van bevindingen verdachte transacties opgemaakt, betreffende [mededader 2] , onder nummer 2009CB006598419. Uit dit proces-verbaal bleek het navolgende:
• In de periode van 22 april 2009 tot en met 29 juni 2009 werden 48 maal contante stortingen verricht, ter grootte van ruim € 360.000,00 op bankrekeningnummer [001] van de Stichting [Q] ;
• Tevens werd informatie ontvangen van twee girale overboekingen op de bankrekening van notariskantoor [k-straat] te [plaats] op 27 april 2009 en 6 mei 2009. Deze bedragen werden overgeboekt en bedroegen in totaal € 81.000,00;
• Volgens de gemelde verdachte transacties werd door [mededader 2] 2 maal een contante opname gedaan van bankrekening 14.45.1.2378, respectievelijk op 29 december 2004 en 8 februari 2006. De contante opnamen bedroegen in totaal € 29.900,00;
• De contante stortingen die werden gedaan middels het stortingsapparaat van de Rabobank bedroegen in totaal € 68.375,00;
• Bij de laatste Rabobank melding, van 8 juli 2009, werd nog de mededeling gedaan:
‘ [mededader 2] stort sinds 22 april 2009 contant op rekening 18.19.68 770 tnv stichting [Q] . In de periode 17-06 t/m 26-06 is er totaal € 64.925,00 gestort. De verklaring voor de herkomst van de gelden is dat dit door de [famiie 1] is ingezameld. Deze familie is over de hele wereld verspreid (zigeunerfamilie). Het geld is bestemd voor de aankoop van een woning aan de [l-straat] te [plaats] . Hiervoor zijn diverse bedragen, nadat er contant gestort, overgeboekt naar notariskantoor [k-straat] . De bank heeft ook (ongevraagd) van notariskantoor [k-straat] te [plaats] een brief ontvangen, waarin de herkomst van de gelden zou worden verklaard (gelden van familie).’ Door de Rabobank werd medegedeeld dat de brief was verstuurd in opdracht van de [famiie 1] .
Inkomensgegevens [mededader 2]
Door de FIU werd onderzoek gedaan naar verdachte transacties, waarbij inkomens- en vermogensinformatie onderzocht werden. Volgens deze informatie uit 2009 waren bij de Belastingdienst ten aanzien van [mededader 2] , [sofinummer] , over de jaren 2005 tot en met 2008 de volgende aan loonheffing onderworpen inkomsten bekend:
Jaar Bruto-inkomsten Loonheffing Netto-inkomsten
2005 €14.639,00 €3.142,00 €11.497,00
2006 €14.781,00 €3.058,00 €11.723,00
2007 €15.148,00 €3.055,00 €12.093,00
2008 €13.217,00 €2.368,00 €10.849,00
€57.785,00 €11.623,00 €46.162,00
Tevens waren de volgende gegevens betreffende spaargelden bekend:
Jaar Saldi beginjaar Saldi eindjaar Rente
2005 €0,00 €14.908,00 €0,00
2006 €14.908,00 €1.672,00 €0,00
2007 €1.672,00 €1.929,00 €0,00
2008 €1.929,00 €1.598.00 €0,00
Daar er geen ongebruikelijke transacties bekend waren van de bestuurders [mededader 1] en [mededader 7] werden er door de FIU van hen op dat moment geen inkomens- en andere financiële gegevens bevraagd.
Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar het proces-verbaal van de FIU Nederland voorzien van het nummer 2009CB006598419, opgenomen in het proces-verbaal van verdenking [Q] . VERDENKING. 01, in het persoonsdossier van de Stichting [Q] , dossierpagina 1964.
Naar aanleiding van bovenstaande bevindingen werd, middels het raadplegen van open bronnen en de politiesystemen, informatie verzameld over:
Stichting [Q] statutair gevestigd te [plaats] en kantoorhoudend te [plaats] , [b-straat 3] , en haar bestuurders: [mededader 2] , wonende te [plaats] , [b-straat 3] , ongehuwd en geen geregistreerd partner; [mededader 1] , wonende te [plaats] , [a-straat 1] , ongehuwd en geen geregistreerd partner, en [mededader 7] , wonende te [b-straat 3] te [plaats] , ongehuwd en geen geregistreerd partner.
12. BELASTINGDIENST [d-straat 1] TE [plaats] , GEMEENTE [plaats]
Onderzoek Belastingdienst Oost-Brabant
Op 8 december 2010 werd door de Belastingdienst Oost-Brabant en de gemeente [plaats] een controle ingesteld in de woning aan de [d-straat 1] te [plaats] , gemeente [plaats] .
Door de Belastingdienst werd een aantal aanslagen betekend (vanaf 2005) en er werd beslag gelegd op een aantal onroerende goederen. Gedurende deze actie werden meerdere panden doorzocht. In het kader van integrale aanpak maakte de gemeente [plaats] deel uit van deze actie.
De politie droeg die dag zorg voor de veiligheid van belasting- en gemeenteambtenaren, en was daartoe aanwezig gedurende de voornoemde actie.
In de woning werd onder andere de hoofdbewoner aangetroffen, genaamd [mededader 8] , geboren op [geboortedatum] 1992.
Aantreffen wapens en munitie
Gedurende de actie van de Belastingdienst op 8 december 2010 werd munitie aangetroffen, welke strafbaar is gesteld in de Wet Wapens en Munitie. Door de Belastingdienst werd het onderzoek in de woning bevroren. Vervolgens werd de zaak overgedragen aan de politie.
Door de politie werd vervolgens een doorzoeking verricht op grond van de Wet Wapens en Munitie, naar aanleiding van het feit dat er munitie was aangetroffen.
Gedurende de doorzoeking werden wapens en munitie aangetroffen en inbeslaggenomen. Hiervan werd een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt door de plaatselijke politie. Dit proces-verbaal wordt niet opgenomen in dit einddossier.
Aantreffen sieraden
Door de deurwaarder van de Belastingdienst werd beslag gelegd op een hoeveelheid geld, in totaal € 47.000,00 en op een groot aantal sieraden, welke eveneens in de woning werden aangetroffen.
Na taxatie bleek dat de vervangingswaarde van de sieraden €279.835,00 betrof en dat de executiewaarde € 88.023,00 bedroeg.
Verhoor verdachte [mededader 8]
Nadat de verdachte [mededader 8] op 8 december 2010 terzake de Wet Wapens en Munitie was aangehouden door de politie, verklaarde hij over de woning:
‘Ik woon op dit moment op de [d-straat 1] te [plaats] . Ik woon daar met mijn moeder [betrokkene 11] , broer [mededader 10] , twee schoonzussen genaamd [betrokkene 12] , [betrokkene 13] , nichtje en neefje die nog klein zijn. Zij heten [betrokkene 14] en [betrokkene 15] . We wonen in een koopwoning. De woning is gekocht door een organisatie uit Zweden. In Nederland staat de woning op mijn naam. We wonen er nu bijna een jaar.’
Over het wonen in een woning van een organisatie wilde de verdachte [mededader 8] verder niets verklaren. Hij verklaarde verder dat hij geen werken inkomen had. Hij gaf aan dat hij geld kreeg van zijn moeder en dat voor hem € 20,00 a € 30,00 per week genoeg was.
Opmerking verbalisanten: Overname beslag
Gezien het feit dat het vermoeden was ontstaan dat de sieraden mogelijk van diefstal afkomstig waren, werden de inbeslaggenomen goederen later door het onderzoeksteam 228D110191, overgenomen van de Belastingdienst Oost-Brabant, hetgeen verder uitgewerkt wordt in incidentdossier 2 (het doen van valse aangifte, diefstalsieraden)
I 3. MELD MISDAAD ANONIEM
Op 15 december 2010 werd in BVH, nummer: PL21X1 2010132229-1 van de regiopolitie Brabant-Noord de Meld MisdaadAnoniem (MMA) melding nr. 30.11673 verwerkt. Deze melding had de volgende inhoud:
‘ [betrokkene 1] woont in Zweden en knapt de zaakjes op voor de [famiie 2] en [mededader 2] . Hij werkt als secretaris voor de [famiie 1] uit [plaats] . Er is een inval geweest in 9 huizen in [plaats] . [betrokkene 1] wast geld voor de families wit in Zweden. Hij zorgt ervoor dat hij geld verkrijgt via goede doelen etc in Zweden en zo het geld wit wast. Ze gebruiken het geld om auto’s, sieraden en huizen te kopen. Het geld is verkregen via winkeldiefstal, inbraken en pinpasfraude. [betrokkene 1] is geboren [geboortedatum] 1961 en hij staat ook op facebook. Er is geen adres bekend van hem.’
Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar de melding MMA, dossierpagina 116.
Onderzoek Politiesystemen
Zoals reeds werd vermeld werd door de Gemeente [plaats] en de Belastingdienst op 8 december 2010 een controle gedaan in meerdere woningen van familieleden van de [famiie 1] , waaronder een woning aan de [d-straat 1] te [plaats] .
(Opmerking verbalisant: Gezien het feit dat het pand aan de [d-straat 1] te [plaats] nader onderzocht wordt, wordt in deze alleen het pand aan de [d-straat 1] te [plaats] nader beschreven. Het desbetreffende pand wordt later in dit proces-verbaal nader toegelicht.)
Onderzoek identiteit [betrokkene 1]
Naar aanleiding van de MMA melding met betrekking tot [betrokkene 1] [het hof begrijpt hier en hierna telkens: [betrokkene 1] ] werd nader onderzoek verricht op internet/Facebook. Gedurende dit onderzoek werd een [betrokkene 1] aangetroffen welke woonachtig zou zijn in [plaats] , Zweden. Uit de Facebook gegevens bleek dat hij interesse had in zigeuners/Roma. De voorzitter van de Zweedse verenigingen/organisaties [A] en [B] was [betrokkene 1] . [betrokkene 1] was woonachtig in [plaats] . Op zijn woonadres stonden de voornoemde verenigingen/organisaties ingeschreven.’
Daarnaast is er per verdachte een proces-verbaal opgemaakt inhoudende de verdenking jegens de betreffende verdachte.
Proces-verbaal verdenking inzake [mededader 8] d.d. 26 juli 2011
De verdenking jegens [mededader 8] is onder meer gebaseerd op voornoemde verklaring van 8 december 2010, inhoudende dat het pand aan de [d-straat 1] op zijn naam staat terwijl hij geen werk of uitkering heeft - volgens [mededader 8] zou de woning zijn gekocht door een organisatie uit Zweden -, zijn verklaring van 12 mei 2010, afgelegd in het kader van een verdenking ter zake van winkeldiefstal, dat zijn vader [mededader 4] is, en de naar aanleiding van deze verklaringen ingewonnen informatie bij het kadaster dat de koopsom € 880.000,00 bedroeg en het pand op 26 mei 2010 door verkoper [mededader 4] aan [mededader 8] - dan net 18 jaar - is geleverd.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien de verdenking van witwassen jegens [mededader 8] rechtvaardigt.
Proces-verbaal verdenking inzake [mededader 4] d.d. 17 augustus 2011
De verdenking jegens [mededader 4] is met name gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking jegens [mededader 8] en eerdergenoemde MMA-melding van 15 december 2010, waarbij door verbalisanten is gewezen op de verkoop binnen de familierechtelijke relatie en is opgemerkt dat [mededader 4] wist of kon weten dat [mededader 8] geen werk of andere legale bron van inkomsten had.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de verdenking van witwassen jegens [mededader 4] rechtvaardigt.
Uit het BOB-dossier betreffende [mededader 4] volgt dat ter zake van die verdenking vervolgens diverse vorderingen ex artikel 126nd Sv zijn gedaan en dat daarbij ook informatie met betrekking tot [mededader 10] , [verdachte] en [mededader 3] is opgevraagd. Het hof stelt vast dat deze personen destijds woonachtig waren op het adres van [mededader 4] , te weten de [b-straat 4] en/of nadien de [f-straat 1] .
Gelet daarop acht het hof het opvragen van die informatie gerechtvaardigd.
Proces-verbaal verdenking inzake de Stichting [Q] (hierna: de Stichting), [mededader 2] , [mededader 1] en [mededader 7] d.d. 15 augustus 2011
Uit het betreffende proces-verbaal volgt dat de verdenking met name is gebaseerd op genoemde meldingen van de Rabobank, het proces-verbaal van de FIU d.d. 20 oktober 2009, informatie uit GBA en kadaster, de MMA-melding van 15 december 2010 en de CIE informatie d.d. 19 juli 2011.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de verdenking van witwassen jegens de Stichting, [mededader 2] , [mededader 1] en [mededader 7] rechtvaardigt.
Proces-verbaal verdenking inzake [mededader 9] d.d. 29 februari 2012
De verdenking jegens [mededader 9] is met name gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake de Stichting [Q] , meer in het bijzonder de daarin genoemde MMA-melding van 15 december 2010 inzake [betrokkene 1] en de CIE informatie d.d. 19 juli 2011, en de uit eerdergenoemde artikel 126nd Sv-vorderingen verkregen informatie van (onder andere) de Belastingdienst en de gemeente waaruit onder meer het volgende bleek:
- dat aan [mededader 9] het pand aan de [a-straat 1] op 16 december 2003 is geleverd en dat de koopsom € 470.000,00 bedroeg;
- dat aan [mededader 9] ten behoeve van de aankoop en verbouwing van dit pand renteloze leningen waren verstrekt door Zweedse Roma-organisaties waarvan [betrokkene 1] de voorzitter was, en
- dat van [mededader 9] over de periode 2005 tot en met 2009 geen inkomsten bekend zijn.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de verdenking van witwassen jegens [mededader 9] rechtvaardigt.
Proces-verbaal verdenking inzake [verdachte] d.d. 1 maart 2012
De verdenking jegens [verdachte] is met name gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake de Stichting en haar bestuursleden, meer in het bijzonder de daarin genoemde MMA-melding van 15 december 2010 inzake [betrokkene 1] , en de uit eerdergenoemde artikel 126nd Sv-vordering verkregen informatie van de Belastingdienst en gemeente, waaruit onder meer het volgende naar voren komt:
- dat van [verdachte] over de jaren 2005-2009 geen inkomsten bekend zijn;
- dat aan [verdachte] op 30 november 2007 het pand aan de [c-straat 1] (met een koopsom van € 285.000,00 en een hypothecaire geldlening van € 186.000,00) is geleverd, welk pand in 2008 zou zijn verbouwd, waarbij blijkens de aanvraag bouwvergunning de bouwkosten zijn geschat op € 228.855,00;
- dat aan [verdachte] ten behoeve van de aankoop en verbouwing van dit pand renteloze leningen waren verstrekt door een Zweedse Roma-organisatie, waarvan [betrokkene 1] de voorzitter was en
- dat de bankrekening van [verdachte] vanaf 2008 periodiek werd gevoed middels contante stortingen van onbekende herkomst, waarmee aflossingen op de hypothecaire geldlening, Essent en de bancaire kosten werden betaald.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de verdenking van witwassen jegens [verdachte] rechtvaardigt.
Proces-verbaal verdenking inzake [mededader 10] en [mededader 11] d.d. 8 maart 2012
De verdenking jegens [mededader 10] en [mededader 11] is onder meer gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake [mededader 4] , meer in het bijzonder de daarin vermelde MMA melding van 15 december 2010, en op de middels voornoemde artikel 126nd Sv-vorderingen verkregen informatie van de Belastingdienst en de gemeente over [mededader 10] , waaruit onder meer het volgende bleek:
- dat van [mededader 10] over de jaren 2005 tot en met 2009 geen inkomensgegevens bekend zijn;
- dat [mededader 10] op 20 april 2009 van zijn zus [mededader 11] het recht van erfpacht betreffende het pand aan de [g-straat 1] te [plaats] heeft gekocht voor € 70.000,00, van welk pand de WOZ-waarde in twee jaar tijd om onbekende redenen is gestegen naar€ 159.000,00 (2011);
- dat [mededader 10] in verband met de aankoop van de zaak van [mededader 11] , de schulden van [mededader 11] aan de Zweedse Roma vereniging [E] heeft overgenomen, en
- dat [mededader 11] diverse antecedenten ter zake van vermogensdelicten heeft.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang gezien, in combinatie ook met de informatie uit de hiervoor vermelde processen-verbaal van verdenking jegens diverse andere leden van de familie, met name voor wat betreft het veelvoud aan Zweedse renteloze leningen ten behoeve van de financiering van alle panden, de verdenking van witwassen jegens [mededader 10] en [mededader 11] rechtvaardigt.
Het hof merkt daarbij nog op dat het - evenals de rechtbank - de informatie van de Belastingdienst betreffende [mededader 11] bij de beoordeling van de verdenking buiten beschouwing laat, nu de betreffende artikel 126nd-Sv vordering op dat moment nog niet was gedaan.
Proces-verbaal verdenking inzake [mededader 3] d.d. 1 mei 2012
De verdenking jegens [mededader 3] is onder meer gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake de Stichting en haar bestuursleden, meer in het bijzonder de daarin vermelde MMA-melding van 15 december 2010 inzake [betrokkene 1] , het tijdens de doorzoeking van het pand aan de [f-straat 1] te [plaats] op 3 april 2012 aangetroffen geldbedrag ad € 5.500,00 en de vier Mercedessen op naam van [mededader 3] en de via voornoemde artikel 126nd Sv-vorderingen verkregen informatie van de Belastingdienst, waaruit onder meer het volgende bleek:
- dat van [mededader 3] over de jaren 2005 tot en met 2010 geen inkomsten bekend zijn en hij tot aan de datum van het proces-verbaal geen uitkering ontvangt;
- dat aan [mededader 3] ten behoeve van de aankoop en verbouwing van het pand aan de [f-straat 1] een renteloze lening is verstrekt door de Zweedse organisatie [B] , waarvan [betrokkene 1] de voorzitter is;
- dat de bankrekening van [mededader 3] vanaf 2005 met grote regelmaat wordt gevoed door middel van contante stortingen van onbekende herkomst waarmee de aflossingen op de hypothecaire geldlening, Essent en de bancaire kosten worden betaald.
Voorts wordt [mededader 3] door diverse medeverdachten aangemerkt als de ‘boekhouder’ van de familie.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in het bijzonder de contante stortingen, in onderling verband en samenhang beschouwd, de verdenking van witwassen jegens [mededader 3] rechtvaardigt.
Conclusies
Uit het vorenoverwogene volgt dat de processen-verbaal van verdenking naar het oordeel van het hof voldoende feiten en omstandigheden bevatten waaruit een redelijk vermoeden van schuld voortvloeit jegens de genoemde verdachten en dat de daarin gebruikte informatie - met uitzondering van de informatie van de Belastingdienst inzake [mededader 11] , welke informatie evenwel door het hof, evenals door de rechtbank, bij de beoordeling van de verdenking buiten beschouwing is gelaten - is verkregen door middel van voorafgaande vorderingen ex artikel 126nd Sv.
Het hof constateert dat het begin van het onderzoek drie poten heeft: 1) de FIU-melding, 2) de gegevens van de Belastingdienst en 3) de meld misdaad anoniem-melding. De FIU melding had betrekking op grote hoeveelheden contant geld die werden gestort en de melding van de Belastingdienst had betrekking op een groot bedrag aan contant geld en een grote hoeveelheid sieraden die waren aangetroffen. Tevens kwam uit de als betrouwbaar beoordeelde MMA-melding naar voren dat er geld werd witgewassen.
Naar het oordeel van het hof levert de informatie zoals vermeld in het start-proces-verbaal, voldoende verdenking op ten aanzien van gepleegde strafbare feiten en kan de daarin gebruikte informatie worden gehanteerd voor de start van het onderzoek, met uitzondering van - zoals gezegd - de informatie van de Belastingdienst jegens [mededader 11] , welke informatie bij de beoordeling van de verdenking buiten beschouwing is gelaten. Op basis hiervan kon een strafrechtelijk onderzoek worden opgestart. De vraag of de politie daarnaast uit het verkennend projectonderzoek wellicht verder nog iets wel of niet wist omtrent de verdachten, is dan ook niet van belang.
In het proces-verbaal van aanvang wordt ook vermeld dat er op 15 maart 2010 een projectvoorbereiding is gestart. Daarbij is melding gemaakt van het feit dat onderzoek is gedaan in de openbare registers en politiesystemen.
In het kader van het onderzoek BRZ191 is eveneens onderzoek gedaan naar eventuele strafrechtelijke antecedenten van de leden van de [famiie 1] . In het proces-verbaal wordt hierover het volgende vermeld.
‘VERDACHTE SITUATIES, DIEFSTALLEN EN CJIB
Van de verdachten [mededader 2] , [mededader 7] , [mededader 1] , [mededader 4] en [verdachte] was geen of nauwelijks documentatie bekend met betrekking tot vermogensdelicten over de laatste 10 jaar. Wel bleek uit onderzoek dat de inwonende familieleden meermalen werden veroordeeld voor vermogensdelicten en in de politiesystemen voorkwamen als verdachte dan wel betrokkenen bij het plegen van strafbare feiten en in verdachte situaties.
Teneinde inzicht te krijgen in de activiteiten die door [famiie 1] ontplooid werden, dan wel nog steeds ontplooid worden, werden de bedrijfsprocessensystemen van de politie geraadpleegd op alle verdachte situaties of andere situaties waarbij een lid van de [famiie 1] en/of een voertuig van de familie betrokken was.
Uit deze systemen bleek dat nagenoeg alle (volwassen) leden van de [famiie 1] met regelmaat in aanraking kwamen en komen met politie en/of justitie ter zake vermogensdelicten.
Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar de processen-verbaal van bevindingen opgenomen onder de dossierpagina’s 182, 253, 283 en 332, opgenomen in het algemeen proces-verbaal.
Uit bovengenoemd onderzoek bleek eveneens dat door diverse familieleden een aantal bekeuringen vanuit het Centraal Justitieel Incasso Bureau werd ontvangen. In totaal werden gedurende een periode van ruim 9 jaar 365 bekeuringen ontvangen, voor een totaalbedrag van €27.199,25.
Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar de processen-verbaal van bevindingen opgenomen onder de dossierpagina ’s 150, 164 en 174.
In de beschrijvingen van de onderzoeken die zijn verricht naar het criminele verleden van de leden van de familie staat onder andere het volgende:
OPLICHTINGEN/VERDUISTERINGEN/FLESSENTREKKERIJ
Onder de in beslaggenomen documenten tijdens de doorzoeking op 3 april 2012 bevonden zich diverse aanmaningen en rekeningen van bedrijven die betrekking hadden op de onderzoeksperiode van onderzoek 228D1100191 (BRZ191). Uit deze bescheiden bleek dat een aantal bedrijven goederen had geleverd aan en op woonadressen van leden van de [famiie 1] . Tevens bleek uit een aantal documenten dat de rekeningen van deze geleverde goederen/diensten geheel niet of deels niet waren betaald. Uit een ingesteld onderzoek bleek dat de [famiie 1] tot op het moment van het opmaken van dit dossier, totaal voor € 112.109,17 diensten c.q. goederen had besteld en ontvangen en daarvoor niet had betaald.
ONDERZOEK POLITIESYSTEMEN
Uit de mutaties bleek dat [verdachte] en zijn familieleden in vorengenoemde periode in totaal voorkomen in 109 mutaties/registraties die in relatie staan tot vermogensdelicten.
Het hof begrijpt dit onderzoek naar betrokkenheid van leden van de [famiie 1] bij strafbare feiten in verband met de vraag waar de gelden van het vermeende witwassen mee zouden kunnen zijn verkregen.
Met betrekking tot dit onderdeel constateert het hof geen onrechtmatigheden. Het hof komt daarom niet toe aan de vraag of eventuele onrechtmatigheden met betrekking tot de start van het onderzoek tot niet-ontvankelijkheid zouden moeten leiden.
3.2.2.2 Verweer dat de start van het strafrechtelijk onderzoek eerder ligt
Zoals hierboven is vermeld en ook in het start-proces-verbaal van het onderzoek wordt benoemd, is er voor de start van het onderzoek sprake geweest van een projectvoorbereiding. Deze projectvoorbereiding is ‘Fret’ genoemd.
Door de raadslieden van de verdachten is aangevoerd dat aan de hand van stukken die zij hebben waargenomen in het Fret-dossier, onder meer een observatieverslag uit 2007 en stukken met betrekking tot het onderzoek Hosta 1 en 2, geconstateerd moet worden dat het strafrechtelijk onderzoek eerder is aangevangen. Deze stukken zouden zich thans niet (meer) in het Fret-dossier bevinden.
Met de rechtbank overweegt het hof in dit verband dat uit de door de raadsman van [mededader 7] , [mededader 2] en de Stichting ter terechtzitting overgelegde pagina uit het dossier Fret, betreffende het onderzoek ‘Hosta’, enkel van betrokkenheid van [mededader 11] in een winkeldiefstallenonderzoek blijkt, gevolgd door een veroordeling van [mededader 11] ter zake daarvan, welk veroordeling het hof ook aantreft in de justitiële documentatie betreffende [mededader 11] .
Ook het door een van de raadslieden in dat kader genoemde aantreffen van documenten achter het tabblad ‘Hosta’ in het dossier Fret, te weten brieven en bewijzen van lening met betrekking tot de schadevergoeding van de [H] en de [g-straat 1] uit 2005 en 2007, leidt niet reeds tot het oordeel dat sprake is geweest van een eerder startmoment van dit onderzoek. Dat geldt eveneens voor de door de raadsman van [mededader 7] , [mededader 2] en de Stichting in het kader van zijn verzoek ex artikel 25 Wet politiegegevens verkregen informatie, dat in 2007 sprake is geweest van een observatie. Zoals hierboven reeds is vermeld, zijn leden van de [famiie 1] ook buiten het onderhavige strafrechtelijk onderzoek veelvuldig in onderzoek geweest in verband met (mogelijk) gepleegde strafbare feiten. In verband hiermee is het absoluut niet ondenkbaar dat in het kader daarvan op enig moment een observatie heeft plaatsgevonden. Dat zulks heeft plaatsgevonden betekent dus niet dat dat in het onderhavige strafrechtelijk onderzoek is geweest. Het hof ziet daarvoor geen enkele aanwijzing en ook de verdediging heeft dat geenszins aannemelijk gemaakt. Kortom, uit het feit dat er in 2007 een observatie heeft plaatsgevonden kan dus niet worden afgeleid dat het strafrechtelijk onderzoek in de onderhavige zaak eerder zou zijn gestart dan hierboven is vermeld.
Het hof neemt daarbij, met de rechtbank, met name in aanmerking dat- zoals hiervoor reeds is overwogen - er een concrete aanleiding was voor het onderhavige onderzoek, te weten de zes meldingen van de Rabobank inzake contante stortingen, welke meldingen via het Intranet Verdachte Transacties (IVT) ter kennis zijn gekomen van verbalisant [verbalisant 1] (werkzaam bij de politie), die op zijn beurt vanuit zijn functie als financieel expert in de politieregio Brabant-Noord periodiek het IVT diende te controleren en verdachte transacties moest veredelen door middel van onderzoek in openbare bronnen en politiesystemen. Deze beperkte, bevraging van openbare bronnen en politiesystemen viel binnen de normale taakuitoefening van [verbalisant 1] en kan worden gebaseerd op artikel 3 van de Politiewet en artikel 15 van de Wet politiegegevens.
De raadslieden hebben in eerste aanleg inzage gehad in een dossier dat op dat moment Fret dossier werd genoemd en in hoger beroep zijn (tweemaal) stukken verstrekt door het Openbaar Ministerie met de betiteling Fret-dossier.
Aan de hand van hetgeen met betrekking tot het Fret-dossier aan de orde is geweest, constateert het hof dat dit projectdossier niet op het moment van het starten van het strafrechtelijk onderzoek is gesloten, gebundeld, genummerd en naar een archief is gebracht. Het projectonderzoek is als een soort ‘voorloper’ ook daarna nog op het politiebureau - en later bij het Openbaar Ministerie - aanwezig geweest. Het feit dat op enig moment stukken in dit dossier zijn gezien, wil naar het oordeel van het hof dan ook niet zeggen dat zeker is dat die stukken ook deel uitmaakten van het Fret-dossier vóórdat het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak van start is gegaan. Als in het Fret-dossier stukken zijn gezien die verder gaan dan het opvragen van politiegegevens, welke stukken niet in dat dossier zouden moeten zitten, betekent dat dus ook niet zonder meer dat sprake is van een of meer onrechtmatigheden.
Ter onderbouwing van het standpunt van de eerdere start van het onderzoek is door de verdediging ook gewezen op het feit dat de politie op 8 december 2010 aanwezig is geweest in panden waar door de Belastingdienst en de gemeente binnen werd getreden, hetgeen zou duiden op het feit dat het politieonderzoek al liep.
Het hof heeft in doos ‘BRZ191 =81’, document H 05-1-15 aangetroffen, het draaiboek van de politie voor die dag. Op de voorpagina van dit draaiboek staat ‘ondersteuning Belastingdienst en gemeente [plaats] ’. Verder staat vermeld: ‘Voor de adressen waar zal worden binnengetreden, bestaat dit team uit een HOvJ, een locatiecoördinator en acht medewerkers van politie, welk team per adres minimaal twee deurwaarders van de Belastingdienst en diverse medewerkers van de gemeente zullen ondersteunen’.
Dat op dat moment reeds een strafrechtelijk onderzoek liep, kan naar het oordeel van het hof uit deze ondersteuning door politiemensen niet worden afgeleid. Dat de politie op deze actiedag ook de naam ‘Fret’ als codenaam heeft gebruikt, duidt volgens het hof evenmin op een eerder gestart strafrechtelijk onderzoek. Wanneer er een projectonderzoek loopt tegen (onder andere) dezelfde personen van de [famiie 1] , ligt het voor de hand om ook bij deze actie dezelfde codenaam te gebruiken.
Dat de medewerkers van de Belastingdienst en de gemeente zich tijdens de binnentreding van de panden lieten bijstaan door de sterke arm acht het hof alleszins voorstelbaar, nu de leden van de [famiie 1] zich, zeker in groepsverband, redelijk intimiderend kunnen gedragen, zoals het hof ook zelf heeft ervaren tijdens de zitting van 15 juni 2020 en 22 september 2020.
Met betrekking tot de vraag of de politie bij deze inval onrechtmatig is opgetreden op grond waarvan niet-ontvankelijkheid zou moeten volgen, komt het hof verderop in dit arrest nog terug.
Met betrekking tot dit onderdeel constateert het hof geen onrechtmatigheden en komt daarbij dus niet toe aan de vraag of eventuele onrechtmatigheden tot niet-ontvankelijkheid zouden moeten leiden.
(…)
3.2.2.4 Ontbrekende stukken uit het Fret-dossier
Zoals hierboven opgemerkt, is uit de stukken duidelijk geworden dat er eerder een voorbereidend onderzoek heeft gelopen tegen de [famiie 1] . Dit onderzoek was een projectonderzoek en was niet gericht op de opsporing van strafbare feiten, zoals ook blijkt uit het door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakte losse proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 juni 2014. Het daarvan opgemaakte dossier, ‘Fret’ genaamd, is door de raadslieden ter gelegenheid van de procedure in eerste aanleg ingezien en ter gelegenheid van het hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie stukken aan het hof en de verdediging doen toekomen die als Fret-dossier werden omgeschreven. Het hof heeft geconstateerd dat diverse stukken waarvan de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep heeft medegedeeld dat deze deel uitmaakten van het (ten tijde van de inzage in eerste aanleg geldende) Fret-dossier, zich ook bij de stukken bevinden die in juni 2020 door het Openbaar Ministerie aan het hof en de verdediging als ‘Fret’-dossier zijn aangeboden.
Het hof merkt op dat de stukken van het Fret-dossier geen onderdeel uitmaakten van het procesdossier BRZ191, het procesdossier in de onderhavige strafzaak. In eerste aanleg heeft de verdediging die stukken uit het Fret-dossier mogen inzien en in tweede aanleg is aan haar een kopie verstrekt van hetgeen toen als Fret-dossier door het Openbaar Ministerie werd aangemerkt. Door deze laatste handeling is dat Fret-dossier aan het procesdossier toegevoegd.
Het hof merkt voorts op, dat essentiële vormverzuimen in het voorbereidende onderzoek door kunnen werken in het latere procesdossier en in zoverre van belang zijn bij de beoordeling of met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In dat geval dient inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak te zijn gemaakt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet door een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.
Het hof acht het in het kader van het opzetten van een grootschalig onderzoek goed denkbaar dat daaraan een verkennend projectonderzoek voorafgaat. In het algemeen maakt een dergelijk verkennend projectonderzoek geen deel uit van het latere procesdossier, waardoor dit verkennend projectonderzoek veelal aan het zicht van de strafrechter onttrokken blijft.
Door de raadslieden van de verdachten is naar voren gebracht dat er nog steeds stukken in het Fret-dossier ontbreken die zij in eerste aanleg hebben gezien tijdens de inzage van dat dossier.
Het hof kan niet zelf vaststellen of gegevens in een eerder stadium wel of niet onderdeel hebben uitgemaakt van het Fret-dossier. Over de omvang van het Fret-dossier zijn verschillende, uiteenlopende uitlatingen gedaan. Zo heeft de raadsman van verdachte [mededader 11] gesproken over acht archiefdozen en heeft de als getuige gehoorde [mededader 4] junior (niet te verwarren met de verdachte [mededader 4] ), het over ‘een karretje met losse stukken, zo’n acht tot tien stapels’.
Het hof constateert in elk geval dat onderdelen van het Fret-dossier die in eerste aanleg door de verdediging van belang werden geacht en toen zijn benoemd, thans deel uitmaken van het Fret-dossier.
De verdediging heeft aangevoerd dat bepaalde stukken uit het Hosta-dossier thans ontbreken. Uit het verhandelde ter terechtzitting is het het hof echter gebleken dat het Hosta dossier geen betrekking heeft op de in deze zaak tenlastegelegde feiten. Het betreft een ander strafdossier, dat geen rol speelt in de onderhavige strafzaak.
Ook is aangevoerd dat een observatieverslag ontbreekt. Zoals het hof hiervóór al heeft overwogen, is geenszins aannemelijk geworden dat die observatie in het kader van het onderhavige strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, zodat dat verslag niet tot de conclusie kan leiden dat het strafrechtelijk onderzoek eerder een aanvang heeft genomen.
De verdediging heeft voorts gewezen op thans ontbrekende handgeschreven aantekeningen, waaruit zou blijken dat sprake was van een ongeoorloofde uitwisseling van gegevens tussen de Belastingdienst, de gemeente en de politie. Tijdens de inzage van het Fret-dossier in eerste aanleg zijn door een van de verdachten foto’s gemaakt van een aantal van die handgeschreven aantekeningen. Deze foto’s zijn opgenomen in een in hoger beroep overgelegde pleitnota. Zoals het hof hierna nog zal bespreken, is van een onrechtmatige uitwisseling van gegevens echter geen sprake geweest, omdat die uitwisseling heeft plaatsgehad op basis van een convenant.
Het hof kan niet uitsluiten dat in het in hoger beroep overgelegde Fret-dossier meer stukken ontbreken dan de zojuist genoemde. Het hof gaat er echter van uit dat als dat stukken zouden zijn die voor de onderhavige strafzaak van belang zouden zijn, de verdediging dat kenbaar zou hebben gemaakt. Zij heeft immers in eerste aanleg ook inzage gehad in het oorspronkelijke Fret-dossier.
Vervolgens ligt de vraag voor of het feit dat thans stukken ontbreken in het Fret-dossier tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging zou moeten leiden.
Zoals hiervóór is overwogen, is deze sanctie alleen mogelijk, indien door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.
Ten eerste merkt het hof op, dat niet kan worden vastgesteld welke stukken precies ontbreken in het in hoger beroep overgelegde Fret-dossier. Door de verdediging zijn echter geen ontbrekende stukken genoemd waarvan aannemelijk is dat die wezenlijk van belang zouden zijn voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak. Bovendien heeft de verdediging die thans ontbrekende stukken dan in elk geval ingezien tijdens de inzage in eerste aanleg. Toen is immers inzage verleend in alle stukken die op dat moment deel uitmaakten van het Fret-dossier, inclusief de handgeschreven aantekeningen. Van het onthouden van stukken aan de verdediging is derhalve in het geheel geen sprake geweest. Het procesdossier is door de politie ingeleverd en het verkennend vooronderzoek is (ergens) achtergebleven.
Inmiddels zijn er - sinds de eerste inzage - jaren verstreken. Het hof acht het daarbij niet ondenkbaar dat stukken van een onderzoek - dat reeds lang geleden is afgerond - op enig moment in het ongerede zijn geraakt, waaronder (persoonlijke) handgeschreven aantekeningen. Echter, het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een situatie waarin aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak op zodanige wijze tekort is gedaan, dat sprake is van een onherstelbare inbreuk op dat recht die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze in hoger beroep is gecompenseerd.
Het hof is derhalve van oordeel dat - voor zover er sprake is van ontbrekende stukken - dit niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden. Evenmin is het hof van oordeel dat alsnog nader onderzoek moet worden gedaan naar het ‘verdwijnen’ en ‘terugvinden’ van het Fret-dossier, zodat het verzoek tot het wijzen van een tussenarrest wordt afgewezen. Ook de overige (voorwaardelijke) verzoeken die door de verdediging zijn gedaan in het kader van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zoals het nader horen van getuigen, worden mitsdien door het hof afgewezen.
3.2.3
Ontbrekende stukken uit het onderzoeksdossier BRZ191
Na de laatste inhoudelijke zittingsdag, maar vóór de sluiting van het onderzoek, is door de verdediging schriftelijk naar voren gebracht - kort gezegd - dat uit nadere bestudering van de stukken en uit nadere inventarisatie van de aan de verdediging ter inzage gegeven dozen die op een politiebureau lagen en die het onderzoeksdossier BRZ191 en het Fret-dossier zouden bevatten, is gebleken dat dat niet de toegezegde 86 dozen waren, doch slechts een 75-tal dozen. Daaruit volgt volgens de verdediging dat het Openbaar Ministerie wederom slechts een deel van het dossier heeft verstrekt. De verdediging heeft verzocht om het Openbaar Ministerie duidelijkheid op dit punt te laten verschaffen.
Het hof begrijpt dat dit verweer in het kader van de niet-ontvankelijkheid wordt gevoerd, nu het aansluit bij eerdere door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweren.
Hieromtrent overweegt het hof het volgende.
Met de verdediging constateert het hof dat er geen sprake is geweest van het aanleveren van 86 dozen. Het hof constateert dat het om 76 dozen gaat, één meer dan door de verdediging op basis van een foto van de rolcontainers met die dozen is geteld.
In het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 9] d.d. 30 juli 201819 is gerelateerd dat het dossier BRZ191 en Fret tezamen 86 dozen zouden moeten beslaan.
Het hof stelt vast dat het als ‘Fret’ bestempelde dossier, dat in dezelfde periode na de zitting van 15 juni 2020 is verstrekt aan het hof en de verdediging, geen deel uitmaakt van deze 76 dozen.
Er kunnen naar het oordeel van het hof diverse mogelijke verklaringen zijn voor het afwijken van het aantal dozen:
- wanneer de dozen van het Fret-dossier worden meegerekend, bestaat het dossier uit een groter aantal dozen;
- het kan zijn dat in de archivering, waarvan in het proces-verbaal van bevindingen wordt gesproken, een opschoning heeft plaatsgevonden, waarbij dubbele stukken of stukken die reeds deel uitmaakten van het procesdossier zijn verwijderd;
- de stukken kunnen na het genoemde proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 9] uit oogpunt van ruimtebesparing simpelweg in minder dozen zijn gestopt (ook nu zijn immers niet alle dozen volledig vol; sommige dozen bevatten slechts één bundel, terwijl andere er twee of drie bevatten);
- en het kan een simpele typefout betreffen, in die zin dat in het genoemde proces-verbaal van bevindingen abusievelijk 86 is getypt in plaats van 76.
Wat hiervan ook zij, de vraag die naar het oordeel van het hof voorligt is niet zozeer of het aantal dozen al dan niet minder is dan in het proces-verbaal van bevindingen is vermeld, maar of uit het feit dat er minder dozen zijn verstrekt dan het aantal dat eerder is gerelateerd, kan worden afgeleid dat aan het hof en de verdediging informatie is onthouden.
Het hof merkt daarbij op dat het niet gaat om de hoeveelheid dozen waarin de stukken zijn verpakt, maar om de inhoud van die dozen. Het hof constateert dat in het procesdossier op een aantal plaatsen wordt verwezen haar het onderzoeksdossier, bijvoorbeeld met betrekking tot alle BOB processen-verbaal, BOB-bevelen en alle stukken die als gevolg van deze bevelen door de diverse instanties (onder andere banken, de gemeente en de Belastingdienst) zijn verstrekt. Het hof constateert dat al deze stukken zich in de aangeleverde dozen bevinden. Tevens bevatten de dozen onder andere het complete strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO). Het hof mist in die dozen in het geheel geen stukken.
Het onderzoeksdossier dat zich in de aangeleverde 76 dozen bevindt en dat voor alle duidelijkheid betrekking heeft op het onderzoek BRZ191, dus op de periode nadat het onderzoek BRZ191 een aanvang had genomen, bevat wat het krachtens het procesdossier ook zou moeten bevatten. Door de verdediging is niet aangevoerd, laat staan onderbouwd, dat in die dozen stukken zouden ontbreken die betrekking hebben op de periode nadat het onderzoek BRZ191 was aangevangen. Uit het enkele feit dat het aantal dozen in 2020 10 minder is dan in het in 2018 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen is gerelateerd, kan dit in elk geval niet worden afgeleid.
Met betrekking tot dit onderdeel constateert het hof geen onrechtmatigheden en komt het hof derhalve niet toe aan de vraag of eventuele onrechtmatigheden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zouden moeten leiden.
3.2.4
De gang van zaken omtrent het Fret-dossier
In eerste aanleg heeft er door de verdediging inzage plaatsgevonden in het Fret-dossier.
Door het hof is in hoger beroep op verzoek van de verdediging bepaald dat dit dossier van het vooronderzoek aan de verdediging moet worden verstrekt. Aan de verdediging zijn vervolgens stukken ter beschikking gesteld waarvan door haar naar voren werd gebracht dat deze niet het (volledige) Fret-dossier bevatten.
Hierna is op verzoek van het hof door het Openbaar Ministerie een zoekslag gemaakt, waarna werd medegedeeld dat er geen andere stukken waren aangetroffen.
Een paar dagen nadat door de [famiie 1] voor een politiebureau in [plaats] was gedemonstreerd, werd op de laatst geplande dag van de inhoudelijke behandeling, op 15 juni 2020, alsnog een aantal stukken aangetroffen op het arrondissementsparket Oost-Brabant, die mogelijk (onderdelen van) het Fret-dossier vormden.
Vanwege de geldende coronamaatregelen, nam een aantal verdachten en raadslieden via een livestream, een Skype-verbinding, deel aan die zitting op 15 juni 2020. Tijdens een pauze heeft de advocaat-generaal tegen een aantal personen dat zich op dat moment in de zittingszaal bevond uitlatingen gedaan met betrekking tot het Fret-dossier, terwijl die livestream nog liep. Deze uitlatingen zijn kennelijk door een van de verdachten die de zitting via de livestream volgde opgenomen en zijn vervolgens in de media terechtgekomen. Tijdens de daaropvolgende zittingen hebben verschillende verdachten herhaald wat de advocaat-generaal tijdens die pauze heeft gezegd, onder andere dat sprake was van een ‘vuil spel’ en dat het Openbaar Ministerie wat haar betreft niet-ontvankelijk zou mogen worden verklaard.
De vraag die voorligt is of deze gang van zaken met betrekking tot het Fret-dossier tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden.
Het hof stelt vast dat niet direct gevolg is gegeven aan zijn beslissing om het Fret-dossier (volledig) te verstrekken aan de raadslieden en het hof. Het hof heeft echter geen aanwijzingen dat bij het verstrekken van de eerste stapel stukken onder de benaming ‘Fret’, de politie of het Openbaar Ministerie het hof opzettelijk op het verkeerde been heeft willen zetten. Het hof gaat ervan uit dat, zoals door de advocaat-generaal is betoogd, de politie de gegevens die betrekking hadden op het projectonderzoek voorafgaande aan BRZ191 uit de systemen had gehaald, terwijl de stukken op een later moment alsnog bij het arrondissementsparket zijn aangetroffen.
Het hof beschouwt dit als een buitengewoon ongelukkige gang van zaken, die tot vertraging van de procedure en tot ergernis van alle bij de procedure betrokken personen heeft geleid.
De advocaat-generaal heeft op de terechtzitting van 22 september 2020 naar voren gebracht, dat haar gewraakte uitlatingen tijdens een pauze uit emotie zijn gedaan en dat die niet het standpunt van het Openbaar Ministerie weergaven.
Het hof gaat ervan uit dat deze uitlatingen, nu zij tijdens de pauze zijn gedaan en bestemd waren voor de personen met wie de advocaat-generaal op dat moment in gesprek was, niet wetende dat de livestream nog liep, uit pure emotie en frustratie omtrent de gang van zaken zijn gedaan. Het hof is derhalve van oordeel dat voornoemde uitlatingen niet het standpunt van het Openbaar Ministerie betreffen. Het hof gaat dan ook aan deze uitlatingen voorbij.
Het hof is van oordeel dat door deze gang van zaken geen sprake is van een situatie waarin het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak op zodanige wijze tekort is gedaan, dat hierdoor geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het gaat naar het oordeel van het hof namelijk niet om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze in hoger beroep is gecompenseerd. Daarbij neemt het hof in overweging dat de verdediging, zowel in eerste aanleg als uiteindelijk in hoger beroep, heeft gekregen waarom zij had gevraagd, namelijk inzage in respectievelijk verstrekking van het Fret-dossier.
Wel heeft de gang van zaken hieromtrent geleid tot een langere duur van het strafproces. Dit aspect zal hierna worden meegenomen bij de beoordeling van de redelijke termijn.
3.2.5
Ongeoorloofde gegevensuitwisseling
Door de verdediging is aangevoerd dat uit de Fret-stukken naar voren komt dat er overleg is gepleegd tussen de belastingautoriteiten enerzijds en de gemeente en de politie anderzijds en dat daarbij ongeoorloofde gegevensuitwisseling heeft plaatsgevonden, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden.
Het hof stelt het volgende voorop. In het kader van de aanpak van de ondermijnende criminaliteit wordt overleg tussen de gemeente, de Belastingdienst en het politieapparaat als positief beoordeeld. Om deze aanpak te stroomlijnen en te bevorderen worden hieromtrent convenanten gesloten. In beginsel is er niets mis met het feit dat de gemeente, de Belastingdienst en de politie samenwerken bij de aanpak van ondermijning. Dit wordt alleen anders wanneer in strijd met wettelijke regels informatie zou zijn uitgewisseld.
Anders dan de rechtbank, overweegt het hof dat deze gegevensuitwisseling plaats heeft kunnen vinden op basis van het in hoger beroep door de advocaat-generaal overgelegde convenant, zijnde het Regionaal Convenant Geïntegreerde Decentrale Aanpak Georganiseerde Misdaad, Regio Brabant-Noord, Midden en West Brabant en Zeeland (Breda, d.d. 27 oktober 2009). In dit convenant is vastgelegd - het hof wijst daarbij op artikel 4.1, 4.2, 4.4 en 5.1,5.3-5.5 - onder welke voorwaarden gegevensuitwisseling tussen de decentrale convenantpartners kan plaatsvinden.
Het hof stelt allereerst vast de gegevensuitwisseling heeft plaatsgevonden in overeenstemming met dit convenant.
Bij de gegevensuitwisseling speelt voorts een rol dat de gegevensverstrekking heeft plaatsgevonden van de zijde van de Belastingdienst dan wel de gemeente richting de politie. Dat de politie informatie zou hebben verstrekt aan de gemeente of de Belastingdienst is niet aannemelijk gebleken. De gegevensverstrekking heeft derhalve niet plaatsgevonden door ambtenaren die bij de opsporing en vervolging zijn betrokken en de handelwijze van deze ambtenaren speelt derhalve in het kader van al dan niet gepleegde vormverzuimen in het strafrechtelijk onderzoek geen rol.
Daarbij merkt het hof nog op dat, blijkens het aanvullend proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] d.d. 24 juni 2014 en zijn verklaring bij de rechter-commissaris d.d. 29 september 2015, het onderlinge contact tussen gemeente, Belastingdienst en politie in eerste instantie zag op het verkennen van de mogelijkheden van een gezamenlijk handhavend optreden en dat uiteindelijk het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC) erbij is betrokken, welke instantie een voorstel heeft gedaan om overlap tussen de onderzoeken door politie, de Belastingdienst en de gemeente te voorkomen. Van een willekeurige verstrekking van informatie aan onbekende derden is derhalve geen sprake geweest; er is uitsluitend overleg geweest tussen functionarissen om tot een afgestemde aanpak te komen.
Van een vormverzuim is dan ook geen sprake, zodat het hof niet toekomt aan niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
(…)
3.2.8
Schending geheimhoudingsplicht
De verdediging heeft zich beklaagd over het feit dat de fiscale autoriteiten de ingevolge artikel 67 AWR op hen rustende geheimhoudingsplicht hebben geschonden door:
- reeds vóórdat er vorderingen ex artikel 126nd Sv waren gedaan onder de fiscale geheimhoudingsplicht vallende informatie uit te wisselen, en
- bij het verstrekken van informatie naar aanleiding van de successievelijke artikel 126nd Sv-vorderingen ook gegevens te verstrekken met betrekking tot andere belastingplichtigen dan degene op wie de vordering betrekking heeft.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat wat dit laatste aangaat dat het verweer - onder verwijzing naar hetgeen omtrent de start van het onderzoek en naar aanleiding van de analyse van de successievelijke processen-verbaal van verdenking en de BOB-stukken is overwogen -feitelijke grondslag ontbeert en in zoverre moet worden verworpen.
Voor wat betreft de uitwisseling van fiscale gegevens voorafgaand aan formele vorderingen ex artikel 126nd Sv moet het verweer worden verworpen bij gebreke van een nadere toelichting waarom de gestelde schending van de geheimhoudingsplicht door de fiscale autoriteiten een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert met alle (eventueel) daaraan te verbinden rechtsgevolgen van dien, in aanmerking nemende dat de gewraakte gedragingen niet zijn verricht door het Openbaar Ministerie noch door opsporingsambtenaren die onder zijn verantwoordelijkheid vallen. Door de verdediging wordt wel gesteld dat, maar niet toegelicht waarom, het gebruik maken van deze (door het onrechtmatig handelen van anderen) verkregen gegevens een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert en dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring. Het Openbaar Ministerie is echter niet verantwoordelijk voor de eventuele schending van geheimhoudingsverplichtingen door medewerkers van de Belastingdienst in het kader van de uitwisseling van fiscale gegevens en het staat hem in beginsel vrij om gebruik te maken van de gegevens die door de fiscale autoriteiten zijn verstrekt. Door de verdediging zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd welke kunnen leiden tot een ander oordeel, terwijl het hof van het bestaan van dergelijke feiten en omstandigheden bij kennisneming van het dossier ook niet is gebleken.
Nu het in dezen gaat om handelen van ambtenaren die niet bij de opsporing en vervolging betrokken zijn, betreft het handelen dat buiten het voorbereidend onderzoek valt zoals bedoeld in artikel 359a Sv. Eventuele onrechtmatige uitoefening van bevoegdheden die niet onder het voorbereidend onderzoek valt, vormt geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
(…)
3.2.10
De ‘inval’ op 8 december 2010
Door de verdediging is een aantal niet-ontvankelijkheidsverweren verbonden aan de ‘inval’ die plaatsvond op 8 december 2010 in het pand aan de [d-straat 1] te [plaats] . Op die datum is door de Belastingdienst in de voornoemde woning onderzoek gedaan. Dit is gedaan met een ‘overmacht’ aan personen. Aangevoerd is dat dit onderzoek eigenlijk een politieonderzoek betrof en dat daarbij onrechtmatig is binnengetreden en onrechtmatig is opgetreden. De politie zou handelingen hebben verricht waartoe zij niet gerechtigd was, zoals het doorzoeken van de woning. Hieromtrent is volgens de verdediging ook geen openheid van zaken gegeven. De Belastingdienst heeft aldus onrechtmatig opgetreden, aldus de verdediging.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
In het aanvangsproces-verbaal is gerelateerd dat door de Belastingdienst een omvangrijk onderzoek is verricht op 8 december 2010, waarbij de Belastingdienst is vergezeld door de politie.
Het hof gaat er niet vanuit dat dit onderzoek in een aantal woningen bij aanvang een strafrechtelijk onderzoek was, nu bij het onderzoek geen rechter-commissaris betrokken was, hetgeen voorschrift is bij (mogelijke) doorzoekingen in het kader van het strafrecht. Daarbij verwijst het hof eveneens naar het hiervóór overwogene met betrekking tot het draaiboek van de actie. Uit dit draaiboek komt naar voren dat het ging om een ondersteunende actie van de politie. Hierin is immers het volgende vermeld: ‘Voor de adressen waar zal worden binnengetreden bestaat dit team uit een HOvJ, een locatiecoördinator en acht medewerkers van Politie, welk team per adres minimaal twee deurwaarders van de Belastingdienst en diverse medewerkers van de gemeente zullen ondersteunen.’ Het feit dat de Belastingdienst zich in verband met de orde en veiligheid laat vergezellen door politieambtenaren, is in dat kader niet onrechtmatig. Uit de stukken is naar voren gekomen dat de ambtenaren van de Belastingdienst bovendien met toestemming van de bewoners zijn binnengetreden. Voor wat betreft dat aspect is er derhalve ook geen sprake van enige onrechtmatigheid.
Voor zover de verweren betrekking hebben op eventuele onrechtmatige handelingen die gepleegd zouden zijn door belastingambtenaren, gaat het hof aan dit verweer voorbij, nu het bij handelingen gepleegd door belastingambtenaren niet gaat om handelen van ambtenaren die bij de opsporing en vervolging zijn betrokken en het derhalve handelen betreft dat buiten het voorbereidend onderzoek valt zoals bedoeld in art. 359a Sv. Eventuele onrechtmatige uitoefening van bevoegdheden die niet onder het voorbereidend onderzoek valt, vormt geen vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Evenmin is gebleken dat daarbij toezichtsbevoegdheden onrechtmatig werden gebruikt ter opsporing, waardoor (eigenlijk) sprake was van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek.
Het hof wijst voorts nog op de volgende, reeds eerder geciteerde passage, afkomstig uit het proces-verbaal van aanvang van het onderzoek.
‘Op 8 december 2010 werd door de Belastingdienst Oost-Brabant en de gemeente [plaats] een controle ingesteld in de woning aan de [d-straat 1] te [plaats] , gemeente [plaats] . Door de Belastingdienst werd een aantal aanslagen betekend (vanaf 2005) en er werd beslag gelegd op een aantal onroerende goederen. Gedurende deze actie werden meerdere panden doorzocht. In het kader van integrale aanpak maakte de gemeente [plaats] deel uit van deze actie. De politie droeg die dag zorg voor de veiligheid van belasting- en gemeenteambtenaren, en was daartoe aanwezig gedurende de voornoemde actie. In de woning werd onder andere de hoofdbewoner aangetroffen, genaamd [mededader 8] , geboren op 25 mei 1992.
Aantreffen wapens en munitie
Gedurende de actie van de Belastingdienst op 8 december 2010 werd munitie aangetroffen, welke strafbaar is gesteld in de Wet Wapens en Munitie. Door de Belastingdienst werd het onderzoek in de woning bevroren. Vervolgens werd de zaak overgedragen aan de politie. Door de politie werd vervolgens een doorzoeking verricht op grond van de Wet Wapens en Munitie, naar aanleiding van het feit dat er munitie was aangetroffen. Gedurende de doorzoeking werden wapens en munitie aangetroffen en inbeslaggenomen. Hiervan werd een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt door de plaatselijke politie. Dit proces-verbaal wordt niet opgenomen in dit einddossier.’
Het hof constateert dat in het kader van dit onderzoek door de Belastingdienst naar aanleiding van een vondst van munitie, de woning is ‘bevroren’ en is overgedragen aan de politie, waarna een doorzoeking heeft plaatsgevonden. Tijdens deze doorzoeking zijn kennelijk, afgaande op het bovenstaande, wapens en munitie aangetroffen.
Het hof sluit niet uit dat het politieonderzoek en de doorzoekingen waar de politieambtenaren over hebben verklaard tijdens hun verhoren bij de raadsheer-commissaris betrekking hebben op dit onderzoek.
Zelfs wanneer dat anders is en de politieambtenaren op enig moment ongeoorloofd gedrag zouden hebben vertoond, bijvoorbeeld door in strijd met de wet te (door)zoeken, is niet gesteld of gebleken dat dit tot bevindingen heeft geleid die in het onderzoek BRZ191 - dat op dat moment nog niet was gestart - op enigerlei wijze een rol hebben gespeeld. Het hof gaat dan ook aan dit verweer voorbij en is van oordeel dat dit niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid.”
4.3
In de eerste deelklacht wordt geklaagd dat de overwegingen van het hof met betrekking tot het Fret-dossier niet uitsluiten dat in de in hoger beroep overgelegde versie van het Fret-dossier meer stukken ontbreken dan in de versie die de verdediging in eerste aanleg heeft mogen inzien. Evenmin kan worden uitgesloten dat zich onder die ontbrekende stukken de gegevens bevonden aan de hand waarvan de door de verdediging gestelde eerdere aanvangsdatum van het onderzoek in de onderhavige zaak (nader) had kunnen worden aangetoond, ter onderbouwing van het daarop gebaseerde art. 359a Sv-verweer. Volgens de steller van het middel waren voor die eerdere aanvangsdatum immers reeds diverse aanwijzingen door de verdediging naar voren gebracht, waaronder de ambtsedig opgemaakte processen-verbaal van de sociaal rechercheurs [verbalisant 2] en [verbalisant 3] en de verbalisanten [verbalisant 4] , [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] over de actiedag van 8 december 2020 en de door laatstgenoemde verbalisanten bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen dat zij die dag betrokken waren bij doorzoekingen met de doelstelling om vast te stellen of sprake was van witwassen. Dat het hof niet uitsluit dat deze verklaringen betrekking zouden hebben op een onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van de vondst van munitie in een woning van [mededader 8] op die dag is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk.
4.4
Ook wordt geklaagd dat het hof er ten onrechte vanuit is gegaan dat het aan de verdediging is om kenbaar te maken dat er stukken ontbraken die van wezenlijk belang zijn voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak. Volgens de steller van het middel is dit niet aan de verdediging en is het een feit dat de verdediging in de onderhavige zaak in het voeren van onrechtmatigheidsverweren is bemoeilijkt en kan niet worden vastgesteld dat dit verzuim is hersteld. Daarbij wordt opgemerkt dat het hof niet, althans onvoldoende, in ogenschouw heeft genomen dat het Fret-dossier in eerste aanleg slechts kon worden ingezien. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat er sinds die inzage - zoals het hof ook overweegt - jaren zijn verstreken en de verdediging op dat moment uiteraard niet kon voorzien welke (relevante) stukken zouden ontbreken in het Fret-dossier dat jaren later in hoger beroep door het Openbaar Ministerie werd ingebracht, had het hof volgens de steller van het middel redelijkerwijs niet van de verdediging mogen eisen aan te geven welke onderdelen van het Fret-dossier ontbraken in de versie die in hoger beroep werd overgelegd. Nu het Openbaar Ministerie en de politie wel de beschikking hebben (gehad) over de ontbrekende stukken, waaronder het observatieverslag van 2007, en er door de verdediging op is gewezen dat i) er potentieel relevante stukken ontbreken, ii) het Openbaar Ministerie zelf niet direct gevolg heeft gegeven aan het bevel van het hof om het volledige Fret-dossier te verstrekken, iii) de Advocaat-Generaal bij het hof tijdens de pauze van een van de zittingen heeft aangegeven dat wat haar betreft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk mocht worden verklaard vanwege de gang van zaken en handelwijze rond het Fret-dossier en iv) niet door het hof kan worden uitgesloten dat er geen relevante stukken ontbreken, is ’s hofs oordeel dat geen sprake is van een “onherstelbaar vormverzuim” en de verdediging uiteindelijk een effectieve verdediging heeft kunnen voeren, volgens de steller van het middel niet zonder meer begrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd. De conclusie is onontkoombaar dat het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak niet het volledige dossier in het geding heeft gebracht.
4.5
Voor zover er wel vanuit zou moeten worden gegaan dat het nadeel voor de verdediging in voldoende mate is hersteld, wordt betoogd dat het hof ten onrechte in het geheel geen gevolg heeft verbonden aan deze (volgens het hof) herstelde verzuimen. Volgens de steller van het middel is toepassing van strafvermindering zeer wel mogelijk in gevallen waarin, als gevolg van een of meer vormverzuimen, in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt, maar waarbij die vormverzuimen vervolgens in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen. Het zou gelet op de aard en het belang van het ontbreken van stukken uit het Fret-dossier niet begrijpelijk zijn waarom het hof niet ambtshalve dit nadeel heeft gecompenseerd middels strafvermindering.
4.6
Ik meen dat de eerste deelklacht in al haar onderdelen niet kan slagen. Daartoe wijs ik op het volgende. Voor het slagen van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM is vereist dat - kort gezegd - geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Voor de sanctie van bewijsuitsluiting geldt eveneens dat deze niet snel aan de orde komt als niet anders van een schending van art. 6 EVRM sprake zou zijn (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021, 169, m.nt. Jörg). Uit de uitvoerige overwegingen van het hof blijkt naar mijn idee dat verschillende pogingen zijn ondernomen om eventuele lacunes in de dossiervorming te verhelpen, terwijl het hof de vraag of er uiteindelijk daadwerkelijk stukken hebben ontbroken in het midden heeft gelaten. De bij de verdediging levende overtuiging dat de stukken niet compleet zouden zijn vindt haar oorsprong in hoofdzaak in het feit dat de verdediging in eerste aanleg inzage zou hebben gekregen in enkele tientallen dozen waarvan een gedeelte, volgens de verdediging, in appel niet meer vindbaar bleek. Welke stukken in deze fase precies ontbraken is door de verdediging volgens het hof onvoldoende gesubstantieerd. Dat het hof dit aan de verdediging heeft tegengeworpen acht ik niet onbegrijpelijk. Uiteraard kan niet van de verdediging gevergd worden dat alle ter inzage aangeboden stukken haar, ook jaren later, nog gedetailleerd voor de geest staan. Maar indien sprake zou zijn van aanknopingspunten die een schending van art. 6 EVRM in beeld zouden brengen zou, naar het mij voorkomt, van de verdediging wel een in enige mate nader toegelicht verzoek mogen worden verwacht waarin wordt ingegaan op de aard en/of globale inhoud van de vermeendelijk ontbrekende stukken alsmede de aard van de (dreigende) schending van art. 6 EVRM. Het oordeel van het hof dat door de gang van zaken geen sprake is van een situatie waarin het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak op zodanige wijze tekort is gedaan, dat hierdoor geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM getuigt naar ik meen niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
4.7
Dat het hof ambtshalve tot compensatie middels strafvermindering had moeten overgaan gelet op de aard en het belang van het ontbreken van stukken uit het Fret-dossier, stuit eveneens af op het gegeven dat het hof de vraag of daadwerkelijk stukken hebben ontbroken in het midden heeft gelaten en het naar het oordeel van het hof ook niet om een onherstelbare inbreuk gaat. Dat oordeel is, in het licht van het voorgaande, niet onbegrijpelijk. De vraag of bij het falen van een zich op niet-ontvankelijkheid van het OM richtend verweer van de verdediging de rechter ambtshalve tot strafvermindering zou dienen over te gaan - quod non, zou ik haast zeggen, in het voetspoor van mijn illustere voorganger en tevens oud PG Remmelink - laat ik dan maar rusten. Overigens merk ik op dat het hof heeft geoordeeld dat de gang van zaken rondom het “Fret-dossier” heeft geleid tot een langere duur van het strafproces en dit aspect wordt meegenomen bij de beoordeling van de redelijke termijn.
4.8
De tweede deelklacht richt zich tegen het oordeel van het hof over de gestelde ongeoorloofde gegevensuitwisseling en schending van de geheimhoudingsplicht. Allereerst wordt geklaagd dat de overwegingen van het hof met betrekking tot het Regionaal Convenant onjuist, althans onbegrijpelijk, zijn omdat de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg expliciet heeft verklaard dat het door het hof genoemde Regionaal Convenant Geïntegreerde Decentrale Aanpak Georganiseerde Misdaad, Regio Brabant, Midden en West Brabant en Zeeland in de onderhavige zaak juist niet is gehanteerd omdat de rechtbank Utrecht destijds had geoordeeld dat een dergelijk convenant niet kon dienen als basis voor de in geding zijnde gegevensuitwisseling. De verwerping van het verweer mist volgens de steller van het middel daarom feitelijke grondslag. Ook wordt betoogd dat uit de door de verdediging aangehaalde getuigenverklaringen blijkt dat sprake was van een “vrijelijke” gegevensuitwisseling tussen politie, justitie, gemeente en Belastingdienst, waarbij alles kon worden verteld en gebruikt. Volgens de steller van het middel is daarbij niet gebleken dat sprake was van éénrichtingsverkeer, in die zin dat uitsluitend gegevensverstrekking vanuit de Belastingdienst dan wel de gemeente richting de politie heeft plaatsgevonden. ’s Hofs overweging dat de gegevensverstrekking niet heeft plaatsgevonden door ambtenaren die bij de opsporing en vervolging zijn betrokken, zou gelet hierop op zijn minst onbegrijpelijk zijn.
4.9
Uit de paragraaf die betrekking heeft op de ongeoorloofde gegevensuitwisseling (3.2.5) blijkt dat het hof is afgeweken van het oordeel van de rechtbank op dit punt. Het oordeel van de rechtbank kwam erop neer dat in de aanloop naar de start van het onderzoek sprake is geweest van (mondelinge) gegevensuitwisseling tussen politie, belastingdienst en gemeente zonder dat daaraan een 126nd-vordering ten grondslag heeft gelegen, terwijl onvoldoende is gebleken dat voor deze informatie-uitwisseling een wettelijke basis voorhanden was. Daarbij overwoog de rechtbank dat het door [verbalisant 1] in het aanvullend proces-verbaal genoemde convenant volgens de mededeling van de officier van justitie ter zitting in ieder geval niet als basis is gehanteerd, omdat de rechtbank Utrecht destijds had geoordeeld dat een dergelijk convenant niet als basis kon dienen. Volgens de rechtbank is in zoverre sprake van een vormverzuim.
4.10
Uit het bestreden arrest volgt dat het hof heeft geoordeeld dat de gegevensuitwisseling plaats heeft kunnen vinden (en dus niet: heeft gevonden) op basis van het in hoger beroep door de advocaat-generaal bij het hof overgelegde convenant en de gegevensuitwisseling ook heeft plaatsgevonden in overeenstemming met dit convenant. Ook heeft het hof expliciet overwogen dat niet aannemelijk is gebleken dat de politie informatie zou hebben verstrekt aan de gemeente of de Belastingdienst en voorts dat van een willekeurige verstrekking van informatie aan onbekende derden geen sprake is geweest, maar uitsluitend van overleg tussen functionarissen om tot een afgestemde aanpak te komen. De onder 4.8 gestelde onbegrijpelijkheden stuiten hier mijns inziens op af.
4.11
Voorts wordt opgemerkt dat ook het handelen van niet bij de opsporing en vervolging betrokken ambtenaren (i.c. belastingambtenaren) kan leiden tot een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Dat zou temeer gelden in gevallen waarin sprake is van een intensieve samenwerking, zoals in de onderhavige zaak het geval is geweest. ’s Hofs oordeel dat het gaat om handelingen van ambtenaren die niet bij de opsporing en vervolging betrokken zijn en deze handelingen daarom vallen buiten het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv, zou zo bezien getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk zijn, dan wel ontoereikend zijn gemotiveerd. Ook wordt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, aangevoerd dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de verdere vervolging van de verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit. Daarvan zou in het onderhavige geval sprake zijn, nu door het gebruik maken van de door het onrechtmatig handelen van belastingambtenaren verkregen gegevens de verdenking tegen de verdachte is geconstrueerd. Door verbalisant [verbalisant 8] is immers expliciet verklaard dat de informatie van de Belastingdienst nodig was om tot een proces-verbaal van verdenking te komen.
4.12
Deze klacht ziet eraan voorbij dat het hof met betrekking tot de gegevensverstrekking tot de conclusie komt dat geen sprake is van een vormverzuim en de verdenking tegen de verdachte met name is gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake de Stichting en haar bestuursleden (medeverdachten [mededader 2] , [mededader 1] en [mededader 7] ), meer in het bijzonder de daarin genoemde MMA-melding van 15 december 2010 inzake [betrokkene 1] en de informatie van de Belastingdienst en gemeente verkregen uit de met betrekking tot de medeverdachte [mededader 4] gedane 126nd Sv vorderingen.1.
4.13
De derde deelklacht richt zich tegen het oordeel van het hof over de ‘inval’ op 8 december 2010, meer in het bijzonder tegen hetgeen het hof overweegt over verzuimen die zijn begaan buiten het verband van het voorbereidend onderzoek. Daarbij wordt verwezen naar de toelichting op de tweede deelklacht, zoals hiervoor onder 4.11 is weergegeven. Nu het hof ook hier in het midden heeft gelaten of die (mogelijke) onrechtmatigheden van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het hem ten laste gelegde, zou het oordeel dat het een (mogelijk) verzuim betreft dat buiten het voorbereidend onderzoek valt van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, althans zou dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk zijn.
4.14
Deze klacht stuit (ook) af op de omstandigheid dat het hof met betrekking tot de ‘inval’ op 8 december 2010 niet is gekomen tot de vaststelling dat sprake is geweest van een vormverzuim. Voor het overige verwijs ik naar hetgeen ik onder 4.12 heb opgemerkt.
5. Het tweede middel
5.1
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat sprake is van gewoontewitwassen als bedoeld in art. 420ter, eerste lid, Sr blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd.
5.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 april 2012 in Nederland telkens
alleen: voor zover het betreft de handelingen onder a
en
tezamen en in vereniging met een ander of anderen: voor zover het betreft de handelingen onder b en c
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt door van voorwerpen de herkomst te verhullen en door voorwerpen te verwerven, voorhanden te hebben en/of over te dragen en/of om te zetten en/of van dat/die voorwerp(en) gebruik te maken, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of(een of meer van) zijn mededader(s),
a. in de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 april 2012 hierna te noemen geldbedragen, tot een totaal bedrag van € 193.691,14, in ontvangst genomen en in giraal geld omgezet door contante stortingen op bankrekeningen ten name van [verdachte] , te weten de navolgende geldbedragen:
- € 188.170,00 in totaal gestort op een rekening aangehouden bij ABN AMRO;
- € 5.521,14 in totaal gestort op een rekening aangehouden bij ICS (VISA);
b. in op 30 november 2011 de hierna te noemen woning aangekocht en op naam verkregen tot een bedrag van € 285.000,00 te weten
een woonhuis staande en gelegen aan de [c-straat 1] te [plaats] , aangekocht voor een geldbedrag van 285.000,00 en op 30 november 2007 notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door [verdachte] ;
c. in de periode van 30 november 2007 tot en met 3 april 2012 het gebruik genoten van een woonhuis staande en gelegen aan de [c-straat 1] te [plaats] ,
zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat die voorwerpen
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf”
5.3
Het bestreden arrest houdt voorts, voor zover van belang, het volgende in:
“3.6 Gewoontewitwassen?
Het in artikel 420ter lid 1 Sr opgenomen delict ‘gewoontewitwassen’ is de specialis van het generalis witwas-artikel 420bis Sr. Blijkens de wetsgeschiedenis is sprake van een gewoonte bij een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan, zowel voor wat betreft de objectieve aard van de feiten als voor wat betreft de subjectieve gerichtheid van de dader, zijnde de neiging van de dader om het feit steeds weer te begaan.
Het hof acht bewezen dat verdachte, ten aanzien waarvan zich gedurende een langere periode meermalen schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Gelet op de duur en de frequentie van de witwashandelingen, is naar het oordeel van het hof sprake van gewoontewitwassen in de hiervoor bedoelde zin.”
5.4
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het gedurende een periode van 7 jaren een aantal malen in ontvangst nemen van c.q. op de bank zetten van contante geldbedragen en het betrokken zijn geweest bij de aankoop van een woning ten behoeve van de [famiie 1] geen ‘gewoonte’ in de zin van art. 420ter, eerste lid, Sr opleveren, nu het een beperkt aantal incidentele transacties betreft en geen patroon waarin een ‘gewoonte’ kan worden herkend. Betoogd wordt dat het hof in de bewijsvoering met geen woord is ingegaan op het in deze van toepassing zijnde objectieve vereiste (het verband tussen de feiten) en subjectieve vereiste (de psychische gerichtheid en de neiging om telkens weer zo’n feit te begaan). Het storten van geld op een bankrekening en het aankopen van een woning c.q. het gebruik van die woning zijn volgens de steller van het middel gedragingen die - wat de aard van de feiten betreft - volkomen los van elkaar staan. Het aankopen van een woning en het gebruiken van die woning ziet op het voorzien in een eerste levensbehoefte (het hebben van een dak boven je hoofd), terwijl het storten van geld daar niet in de eerste plaats op ziet. Volgens de steller van het middel had het hof een objectief verband tussen de verschillende gedragingen moeten vaststellen. Het bestreden arrest zou voorts niets inhouden waaruit de neiging van de verdachte om telkens weer zo’n feit te begaan kan worden afgeleid. Volgens de steller van het middel heeft het hof hierdoor de mogelijkheid laten bestaan dat de feiten slechts toevallig op elkaar volgen, terwijl de lange duur en de geringe frequentie aanwijzingen zijn voor het feit dat er geen sprake is geweest van een ‘gewoonte’.
5.5
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof voor de vraag of in het onderhavige geval sprake is van gewoontewitwassen als bedoeld in art. 420ter lid 1 Sr aansluiting gezocht bij de beoordelingsmaatstaf die in de wetsgeschiedenis van art. 420ter Sr wordt genoemd.
5.6
Art. 420ter Sr is ingevoerd bij Wet van 6 december 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven (Stb. 2001/606) en in werking getreden op 14 december 2001. Over de betekenis van het “gewoonte maken van witwassen” houden de Handelingen, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Vervolgens maak ik een opmerking over de term ’’gewoonte maken van witwassen’’. Dat lijkt mij geen juridische term. Ik zou dan ook liever spreken over ’’het stelselmatig gebruikmaken van witwassen’’, tenzij de minister iets anders bedoelt dan dit impliceert. Ik hoor graag of de minister aan deze term een breder juridisch gevolg geeft, dan uit de letterlijke betekenis blijkt.(…)Wat betekent ’’gewoonte maken van witwassen’’? Dit is een vaste terminologie in het Wetboek van Strafrecht. Het betekent een herhaling van feiten, waaruit de subjectieve neiging van de dader blijkt om dit feit steeds weer te begaan. Denk bijvoorbeeld aan de houder van een wisselkantoor, die regelmatig witwast.”2.
5.7
De nota naar aanleiding van het verslag3., houdt voorts, voor zover van belang, de volgende reactie van de Minister in:
“Deze leden vragen tot slot wanneer er volgens de regering sprake is van een gewoonte met betrekking tot het plegen van witwassen. Hoeveel keer is een gewoonte? Onder «gewoonte» pleegt de rechtspraak te verstaan: een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan, zowel wat betreft de (objectieve) aard van de feiten als wat betreft de (subjectieve) gerichtheid van de dader: de neiging van de dader om het feit steeds weer te begaan (vgl. de standaard-interpretatie van het begrip «gewoonte», gegeven in aantekening 11 op artikel 250 van het Wetboek van Strafrecht, in T. J. Noyon, G. E. Langemeijer en J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, supplement 91, p. 773). Hoe vaak een feit moet worden begaan om van een gewoonte te kunnen spreken valt niet precies te zeggen, zij het dat dit meer dan eenmaal moet zijn. Doorslaggevend is echter dat uit de opeenvolging van feiten het genoemde verband kan worden afgeleid.”
5.8
Dat het hof in het bestreden arrest aansluiting zoekt bij de wetsgeschiedenis van art. 420ter Sr verbaast niet, omdat ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest in de jurisprudentie van de Hoge Raad nog geen toetsingsmaatstaf voor dit specifieke delict was ontwikkeld.
5.9
In zijn arrest van 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1702 heeft de Hoge Raad algemene beschouwingen gewijd aan het begrip “gewoonte” als bedoeld in art. 420ter lid 1 Sr. Genoemd arrest houdt daaromtrent het volgende in:
“3.3.2 De tenlastelegging (…) is toegesneden op artikel 420ter lid 1 Sr in verbinding met artikel 420bis lid 1 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woord “gewoonte” is gebruikt in de betekenis die dat woord heeft in artikel 420ter lid 1 Sr.
3.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Het maken van een “gewoonte” fungeert soms als wettelijke strafverzwaringsgrond, in de vorm van een extra bestanddeel of als bijzondere strafbepaling. Of een meervoud aan gedragingen kan worden gekwalificeerd als het maken van een “gewoonte”, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, alsmede aan het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld. Daarbij geldt niet de eis dat wordt vastgesteld dat de verdachte ‘de neiging’ had om telkens weer zich schuldig te maken aan het misdrijf (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:734), of dat die gedragingen zich met een bepaalde minimumfrequentie hebben voorgedaan.
3.4.2
Het maken van een gewoonte van het misdrijf moet worden tenlastegelegd en bewezenverklaard, wil daaraan het wettelijke strafverzwarende gevolg zijn verbonden. In de tenlastelegging komt aan de term “gewoonte” voldoende feitelijke betekenis toe (vgl. HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1770). Als wordt bewezenverklaard dat de verdachte van het plegen van het misdrijf een gewoonte heeft gemaakt, moet ook dit onderdeel van de bewezenverklaring uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid.”4.
5.10
Anders dan de steller van het middel - die ten tijde van het indienen van de schriftuur5.ook niet bekend kon zijn met deze rechtspraak - betoogt, behoeft dus niet te worden vastgesteld dat de verdachte ‘de neiging’ had om telkens weer zich schuldig te maken aan het misdrijf.6.Bij een “gewoonte” moet het gaan om een meervoud van gedragingen, waarbij onder meer betekenis kan toekomen aan de aard van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zijn verricht.
5.11
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 april 2012 (telkens) geldbedragen tot een totaalbedrag van € 193.691,14 in ontvangst heeft genomen en giraal heeft omgezet door contante stortingen op twee van zijn eigen rekeningen. Ook heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen een woonhuis heeft aangekocht en op naam verkregen voor € 285.000,- en in de periode van 30 november 2007 tot en met 3 april 2012 het gebruik heeft genoten van genoemd woonhuis.
5.12
Ten aanzien van de [c-straat 1] te [plaats] heeft het hof vastgesteld dat de koopsom van deze woning deels is voldaan door stortingen onder de notaris vanaf de bankrekening van de verdachte in de periode september-november 2007 en de verdachte in diezelfde periode contante stortingen op zijn eigen bankrekening heeft verricht tot een beloop van € 140.550,-. Het hof heeft derhalve, naast het verwerven van genoemd pand en het genieten van het gebruik daarvan, vastgesteld dat sprake is geweest van een pluraliteit van stortingen van in totaal een aanzienlijk bedrag. Dat de verdachte in dit geval een “gewoonte” heeft gemaakt van het plegen van witwassen geeft mijns inziens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.7.Dat deze stortingen plaatsvonden ten behoeve van de aankoop van genoemd pand maakt het voorgaande mijns inziens niet anders.
5.13
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1
Het middel klaagt over de beslissing van het hof tot verbeurdverklaring van het pand aan de [c-straat 1] te [plaats] en klaagt voorts dat de strafoplegging ook overigens ontoereikend is gemotiveerd.
6.2
Blijkens de door de raadsman ter terechtzitting van 10 juni 2020 overgelegde pleitnota is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
“Verbeurdverklaring van de onroerende zaken aan de [c-straat 1] te [plaats] is naar het oordeel van de verdediging niet aan de orde, gelet op het daarop rustende conservatoire beslag in het kader van de tegen cliënt ingestelde ontnemingsvordering en het beslag van de Belastingdienst.
Bovendien behoort dat pand niet aan cliënt toe in de zin van artikel 33a, lid 2 Sr., maar aan de Roma-gemeenschap. Het wordt ook niet door hem gebruikt, maar door andere families. Op grond hiervan verzoek ik uw Hof verbeurdverklaring van die onroerende zaken achterwege te laten. Subsidiair verzoek ik u de (verplichte) tegemoetkoming als bedoeld in artikel 33c, lid 2 Sr. toe te kennen, aangezien cliënt en zeker de families die de woning gebruiken onevenredig door de verbeurdverklaring daarvan zouden worden getroffen.”
6.3
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Verbeurdverklaring
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Zoals hiervoor reeds opgenomen heeft de advocaat-generaal de verbeurdverklaring van het pand aan de [c-straat 1] te [plaats] .
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich aangesloten bij hetgeen in de andere zaken is aangevoerd met betrekking tot de gevorderde verbeurdverklaring. Aangevoerd is dat de verbeurdverklaring van de onroerende zaken niet aan de orde is, gelet op het daarop rustende conservatoire beslag in het kader van de tegen verdachten ingestelde ontnemingsvorderingen en het beslag van de Belastingdienst. Bovendien behoren de panden niet aan verdachten toe in de zin van artikel 33a lid 2 Sr, maar aan de Romagemeenschap. Het wordt ook niet door verdachte gebruikt, maar door familieleden van hem. Op grond hiervan verzoekt de verdediging het hof - conform de rechtbank - de verbeurdverklaring van die onroerende zaken achterwege te laten.
Subsidiair verzoekt de verdediging het hof de (verplichte) tegemoetkoming als bedoeld in artikel 33c lid 2 Sr toe te kennen, aangezien verdachten en zeker de families die de woning gebruiken onevenredig door de verbeurdverklaring daarvan zouden worden getroffen.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Bij de beoordeling van de middelen zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 33a eerste lid Sr:
‘Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.
Artikel 34, eerste en tweede lid, Sr:
‘1. Niet in beslag genomen voorwerpen worden, bij verbeurdverklaring, in de uitspraak op een bepaald geldelijk bedrag geschat.
2. De voorwerpen moeten in dit geval worden uitgeleverd of de geschatte waarde moet worden betaald.’
Artikel 94, eerste en tweede lid, Sv:
‘1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.'
‘1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.’
Onder verdachte is het pand aan de [c-straat 1] te [plaats] inbeslaggenomen. Op het betreffende pand is tevens conservatoir beslag gelegd. Het conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a Sv strekt tot bewaring van het recht tot verhaal voor een van de ter zake van bepaalde misdrijven op te leggen in artikel 94a Sv genoemde vermogenssancties. Een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de waarheidsvinding in strafzaken, het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel, dan wel de veiligstelling van verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer door de strafrechter. Dit verschil in doelstelling brengt mee dat door het Openbaar Ministerie op een voorwerp zowel beslag op de voet van artikel 94 Sv als op de voet van artikel 94a Sv kan worden gelegd, dan wel dat een op artikel 94 Sv gebaseerd beslag wordt omgezet in een op artikel 94a Sv gebaseerd beslag en andersom.
Voor de verbeurdverklaring als bedoeld in artikel 33a Sr is het niet nodig dat op de voet van artikel 94 Sv beslag is gelegd op het voorwerp waarvan de verbeurdverklaring wordt uitgesproken. Ingevolge artikel 34 Sr zal in zo'n geval het voorwerp moeten worden uitgeleverd of de geschatte waarde daarvan moeten worden betaald. Voor uitlevering zal de verdachte, indien op hetzelfde voorwerp een ander dan het in artikel 94 Sv vermelde beslag is gelegd, afhankelijk zijn van de medewerking van de beslaglegger.
Een conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a Sv staat derhalve niet eraan in de weg dat een voorwerp wordt verbeurd verklaard. Een andersluidende opvatting zou ook tot het onaanvaardbare resultaat leiden dat de strafrechter door een beslaglegger in zijn sanctiemogelijkheden wordt beperkt (vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3689, rov. 3.4.1.-3.5.1.; HR 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:116, rov. 3.3. en HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:948, rov. 3.3.).
Voorts overweegt het hof het volgende.
Zoals reeds overwogen, is het pand aan de [c-straat 1] te [plaats] gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening van BLG Hypotheken N.V. van € 180.000,00 in combinatie met een bedrag van € 141.000,00 aan geld waarvan met voldoende mate van zekerheid valt uit te sluiten dat het een legale herkomst heeft en waarvan een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring heeft te gelden.
Volgens een ‘inkomensverklaring BLG Hypotheken’ d.d. 6 september 2007 zou [verdachte] ten behoeve van het verkrijgen van een hypothecaire geldlening bij BLG Hypotheken N.V., een jaarinkomen hebben opgegeven van € 40.000,00. Deze inkomensverklaring is door de geldnemer ( [verdachte] ) en de hypotheekadviseur ( [betrokkene 38] / [R] ) ondertekend.
Echter, uit niets is gebleken dat [verdachte] in 2007 enig inkomen had. Onbekend is op basis waarvan dit jaarinkomen is vastgesteld. Volledigheidshalve wordt verwezen naar het hypotheekdossier, welke van SNS Bank N.V. (als rechtsopvolger van BLG Hypotheken) aan het onderzoeksteam van de politie ter beschikking is gesteld.
In een verhoor van verdachte op 5 april 2012 wordt [verdachte] gevraagd naar bovenstaande inkomensverklaring ten behoeve van de aanvraag van een hypothecaire geldlening van BLG Hypotheken. [verdachte] bevestigt dat hij die verklaring heeft ondertekend. Op de vraag of hij weet wat hij heeft ondertekend, geeft hij na lezing aan dat het niet klopt dat hij € 40.000,- aan jaarinkomen had, omdat hij geen inkomsten had. Als hem nogmaals wordt gevraagd naar de inhoud van de inkomensverklaring, bevestigt hij nogmaals dat het niet klopt, omdat hij dat bedrag niet verdient.
Nu het pand aan de [c-straat 1] te [plaats] voor een deel is gefinancierd met witgewassen geld en voor het overige is gefinancierd met geld dat via een hypothecaire geldlening is verkregen, aan welke geldlening een valse inkomensverklaring ten grondslag ligt, zonder welke die hypothecaire geldlening niet zou zijn verkregen, is het hof van oordeel dat de verbeurdverklaring van het pand op zijn plaats is. Het hof zal daar dan ook toe over gaan.
Het hof realiseert zich dat deze straf voor de verdachte en zijn gezin bijzonder ingrijpend is, maar nu het witwassen juist heeft geleid tot aankoop van de woning, acht het hof de verbeurdverklaring passend, proportioneel en geboden. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.”
6.4
In de toelichting op het middel wordt ten aanzien van de beslissing tot verbeurdverklaring een drietal klachten opgeworpen. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde en art. 6 EVRM. In dat verband wordt aangevoerd dat het hof verbeurdverklaring op zijn plaats heeft geacht omdat het pand mede is gefinancierd met geld dat via een hypothecaire geldlening is verkregen en aan die geldlening een valse inkomensverklaring ten grondslag heeft gelegen, zonder welke de hypothecaire geldlening nooit zou zijn verkregen. Volgens de steller van het middel is aan deze vermeende valse inkomensverklaring gedurende de gehele procedure geen aandacht besteed. De verdachte behoefde dan ook niet bedacht te zijn op enig verwijt aangaande genoemde verklaring, terwijl hij daar ook geen verweer op heeft kunnen richten. Door deze gang van zaken is de verdachte de mogelijkheid onthouden om zich te beroepen op de politieverklaring van de hypotheekadviseur [betrokkene 38] , ertoe strekkende dat de hypotheekverstrekker BLG Hypotheken destijds (tot 2009) een hypotheek van 75% van de executiewaarde van een woning verstrekte zonder dat er inkomensbescheiden nodig waren. Tevens heeft genoemde hypotheekadviseur verklaard dat de genoemde inkomensverklaring door hem is ingevuld en ondertekend. De overweging van het hof dat aan genoemde hypothecaire geldlening een valse inkomensverklaring ten grondslag heeft gelegen zonder welke die geldlening nooit zou zijn verkregen, zou in het licht van genoemde verklaring van [betrokkene 38] onjuist, althans onbegrijpelijk, zijn.
6.5
Over deze klacht kan ik kort zijn. De vaststelling van het hof dat aan de geldlening een valse inkomensverklaring ten grondslag ligt vindt immers voldoende steun in de dossierstukken, meer in het bijzonder de door de verdachte op 4 en 5 april 2012 afgelegde verklaringen. Daarbij merk ik op dat de door de verdachte op 4 april 2012 afgelegde verklaring8.inhoudt: “Ik heb nu geen uitkering meer, vroeger wel. Sinds de dood van mijn vader, zo'n 8 of 10 jaar geleden, krijg ik zelf geen uitkering meer. Ik leef van het geld van de familie. En daarmee bedoel ik de gehele Roma gemeenschap in [plaats] en [plaats] .” Uit genoemde verklaringen heeft het hof mijns inziens zonder meer kunnen afleiden dat de aan de hypothecaire geldlening ten grondslag liggende inkomensverklaring vals is. Het hof heeft daarbij - anders dan de steller van het middel tot uitgangspunt neemt - niet vastgesteld dat de verdachte zelf de valse inkomensverklaring heeft ingevuld. Wel volgt hieruit dat de verstrekte hypothecaire lening heeft bijgedragen aan het bewezenverklaarde witwassen van het pand, dat aldus door dat strafbare feit is verkregen en derhalve vatbaar is voor verbeurdverklaring.
6.6
De tweede deelklacht houdt in dat het hof in strijd met art. 1 Sr de huidige versie van art. 33a, eerste lid, sub a, Sr heeft toegepast, terwijl deze bepaling niet gunstig werkt voor de verdachte. Het hof zou daarom een onjuist wettelijk kader als uitgangspunt hebben genomen, zodat zijn oordeel op dit punt van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
6.7
Art. 33a Sr is laatstelijk gewijzigd per 1 juli 2011.9.Sinds die datum luidt het artikel als hierboven in de overweging van het hof weergegeven. De wijziging van 1 juli 2011 had betrekking op het eerste lid, onderdeel a. Vóór die datum luidde art. 33a lid 1 aanhef en onder a Sr als volgt:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen”
Die wijziging van 1 juli 2011 hield dus in dat na de woorden “door middel van” de woorden “of uit de baten van” zijn ingevoegd. De implicatie van deze aanpassing voor het toepassingsbereik van de verbeurdverklaring lijkt mij voor zich te spreken.
6.8
De verbeurdverklaring heeft betrekking op de woning gelegen aan de [c-straat 1] te [plaats] . Deze woning is verkregen op 30 november 2007. Deze verkrijging is door het hof gekwalificeerd als een witwashandeling en vormt dus het strafbare feit dat de grondslag is voor de verbeurdverklaring.
6.9
De klacht in het middel zou slagen indien het hof daadwerkelijk toepassing zou hebben gegeven aan de uitbreiding die eerst na de wetswijziging van 1 juli 2011 van kracht was, hetgeen het geval zou zijn indien uit het arrest zou volgen dat de verbeurdverklaring was gebaseerd op de grond dat het pand is verkregen “uit de baten van” een strafbaar feit. In de door het hof gebezigde formulering is geen aansluiting gezocht bij de tekst van art. 33a, eerste lid, Sr. Daarin is dus geen aanknopingspunt te vinden voor de vraag op welke grond het hof de verbeurdverklaring heeft gestoeld. Nu de gekozen formulering sterk overeenkomt met de motivering zoals verwoord in de samenhangende zaak 20/04124, waarin ik vandaag ook concludeer, meen ik dat uit de vaststellingen van het hof in voldoende mate volgt dat het pand (gedeeltelijk) is gefinancierd met geld dat geheel en rechtstreeks - dus niet (indirect) ‘uit de baten van’ - door middel van een strafbaar feit is verkregen. Dat in het onderhavige geval niet ook onder a is bewezenverklaard dat de stortingen ten behoeve van de aankoop van genoemd pand zijn gedaan, doet daar mijns inziens niet aan af.
6.10
De derde deelklacht houdt in dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom is afgeweken van het door de verdediging ter terechtzitting ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het pand aan de [c-straat 1] te [plaats] niet aan de verdachte toebehoort in de zin van art. 33a, tweede lid, Sr en een tegemoetkoming als bedoeld in art. 33c, tweede lid, Sr moet worden toegekend omdat de verdachte onevenredig door de verbeurdverklaring van het pand zou worden getroffen. Volgens de steller van het middel is het onbegrijpelijk dat het hof overweegt dat de verbeurdverklaring voor de verdachte en zijn gezin bijzonder ingrijpend is, nu door de verdediging is aangevoerd dat de woning door andere families wordt gebruikt.
6.11
De in hoger beroep door de verdediging overgelegde pleitnota houdt het volgende in:
“Bovendien behoort dat pand niet aan cliënt toe in de zin van artikel 33a, lid 2 Sr., maar aan de Roma-gemeenschap. Het wordt ook niet door hem gebruikt, maar door andere families. Op grond hiervan verzoek ik uw Hof verbeurdverklaring van die onroerende zaken achterwege te laten. Subsidiair verzoek ik u de (verplichte) tegemoetkoming als bedoeld in artikel 33c, lid 2 Sr toe te kennen, aangezien cliënt en zeker de families die de woning gebruiken onevenredig door de verbeurdverklaring daarvan zouden worden getroffen.”
6.12
Deze klacht ziet eraan voorbij dat het hof wel degelijk heeft vastgesteld dat de verdachte het gebruik van genoemd woonhuis heeft genoten. Het hof refereert in het bestreden arrest aan de verklaring van de verdachte dat hij zelf ook soms op dit adres verblijft.10.De in het verweer ingenomen stelling vindt derhalve weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Dat het hof de verbeurdverklaring in deze passend, proportioneel en geboden acht, komt mij niet onbegrijpelijk voor. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
6.13
Ter toelichting op de klacht dat de strafoplegging ook overigens ontoereikend is gemotiveerd wordt betoogd dat de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, maar genoemd pand niet is verbeurd verklaard. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarbij het hof heeft overwogen dat de gevangenisstraf van 9 maanden passend zou zijn geweest, maar wordt volstaan met een gevangenisstraf van 6 maanden omdat de redelijke termijn in de appelfase is geschonden. Dit brengt volgens de steller van het middel mee dat het hof in essentie een zwaardere straf heeft opgelegd dan de rechtbank, hetgeen verbazing wekt nu de schending van de redelijke termijn in de appelfase volgens het hof juist tot strafvermindering had moeten leiden.
6.14
Ook over deze klacht kan ik kort zijn. De schending van de redelijke termijn heeft tot een strafvermindering van drie maanden geleid. Dat daarnaast door het hof de bijkomende straf van verbeurdverklaring is opgelegd staat daar los van, terwijl het hof ook niet gebonden is aan de door de rechter in eerste aanleg opgelegde straf.
6.15
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7. Het vierde middel heeft betrekking op het gebruik van een onjuiste tekst bij beëdigingen in het hof ’s-Hertogenbosch . Het bevat de klacht dat één of meer van de betrokken raadsheren die het bestreden arrest hebben gewezen niet op rechtsgeldige wijze zijn beëdigd, zodat zij niet bevoegd waren om over de onderhavige zaak te oordelen, waardoor het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
7.1
Op gronden als vermeld in de vordering van de procureur-generaal tot cassatie in het belang der wet van 13 september jongstleden (ECLI:NL:PHR:2022:819) ben ik van mening dat dit middel tevergeefs is voorgesteld.
7.2
Het middel faalt.
8. Alle middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑10‑2022
Handelingen II, 2000/01, 27159, p. 59-4236.
Kamerstukken II, 2000/01, 27159, nr. 5, p. 20. De gestelde vraag hield het volgende in: “Artikel 420ter bepaalt dat hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of geldboete van de vijfde categorie. De leden van de D66-fractie vragen wanneer er volgens de regering sprake is van een gewoonte met betrekking tot het plegen van witwassen? Hoeveel keer is in dezen een gewoonte?” (Kamerstukken II, 1999/00, 27159, nr. 4, p. 10).
Vgl. voor een soortgelijke uitleg van het begrip “gewoonte” HR 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1701 (art. 2:3a, eerste lid, Wet op het financieel toezicht) en HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1199 (art. 326a Sr).
Op 6 oktober 2021.
HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:734.
Vgl. HR 23 november 2021, ECLI:NL:2021:1702.
Zie in dit verband p. 108 arrest.
Stb 2011, 171, Stb 2011, 237 (i.w.tr).
Zie p. 112 arrest.