Vgl. HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124 en Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3, blz. 16.
HR, 13-10-2015, nr. 13/05703
ECLI:NL:HR:2015:3056, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2015
- Zaaknummer
13/05703
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3056, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:820, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:820, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3056, Contrair
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0462
Uitspraak 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Schuldwitwassen, art. 420quater Sr. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat verdachte m.b.t. de door haar verworven voorwerpen in die mate is tekortgeschoten in haar onderzoeksplicht dat zij met de voor schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de omstandigheden waaronder verdachte profiteerde van de inkomsten van medeverdachte (tevens haar partner), terwijl zij wist dat medeverdachte winst heeft behaald uit de verkoop aan personen van voorwerpen voor (het opzetten van) een hennepkwekerij. Middel voor het overige: art. 81.1 RO. Ambtshalve: de partiële verjaring van het tlgd. leidt niet tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak, nu verdachte daarbij onvoldoende belang heeft. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
13 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 13/05703
MD/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 20 september 2013, nummer 24/000946-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit, voor zover dat zou zijn begaan in de periode tot twaalf jaren voordat de Hoge Raad uitspraak zal doen, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de rechtbank in dit opzicht is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van dat feit voor zover deze betrekking heeft op deze periode. Voorts strekt de conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten werkstraf en de duur van de vervangende hechtenis en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof de bewezenverklaring van het schuldwitwassen onvoldoende met redenen heeft omkleed.
2.2.1.
Overeenkomstig het subsidiair tenlastegelegde is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 1 januari 2002 tot 30 oktober 2007 te Lelystad, althans in Nederland, zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen, hierin bestaande dat verdachte telkens
- geldbedragen en
- personenauto's, te weten een BMW X5 en een Mini Cooper
heeft verworven en voorhanden gehad, althans telkens van genoemde voorwerpen gebruik heeft gemaakt terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden, dat die voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"In de zaak van de medeverdachte (tevens de partner van de verdachte) heeft het hof als volgt overwogen:
'Aan verdachte is (onder meer) ten laste gelegd dat hij geld en (luxe) goederen voorhanden heeft gehad die (on)middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Volgens het openbaar ministerie zou uit onderzoek volgen dat verdachte gedurende de tenlastegelegde periode meer heeft uitgegeven dan hij aan legale inkomsten heeft gehad. Door middel van de zogenaamde kasopstelling is berekend dat verdachte en medeverdachte in de tenlastegelegde periode € 311.330 aan contant geld beschikbaar hadden voor het doen van uitgaven, terwijl zij voor een bedrag van € 435.672 aan werkelijke contante bestedingen hebben gedaan. De veronderstelling is dat een bedrag van € 124.372 uit criminele activiteiten is verkregen.
Daarnaast zou sprake zijn van kunstmatig verhoogde omzet die tot uiting kwam in hoge brutowinstmarges op nieuwe en gebruikte kweekartikelen. Het zou gaan om een bedrag van € 258.216. Daarbij de veronderstelling is dat dit bedrag via criminele activiteiten is verkregen en dat met het kunstmatige verhogen van de omzet, verdachte de criminele herkomst heeft willen verhullen.
Deze benadering is door de rechtbank geaccepteerd zij het dat de rechtbank enige correcties heeft toegepast.
Door [betrokkene 1] , forensisch accountant, is op verzoek van de verdediging in de fase van het hoger beroep onderzoek gedaan naar de hierboven genoemde berekening. [betrokkene 1] komt tot de conclusie dat de bevindingen van het OM dat verdachte en medeverdachte een onverklaarbaar inkomen/vermogen hadden van € 124.372 niet juist is. Volgens zijn berekening zou slechts sprake zijn van een negatief saldo van € 3.123. Voorts is [betrokkene 1] van mening dat er geen betrouwbare grond is om te komen tot een negatieve winstcorrectie.
Mede gelet op het rapport van [betrokkene 1] zal het hof de hierboven genoemde benadering van het openbaar ministerie en de rechtbank niet volgen. Naar het oordeel van het hof zitten in de onderhavige zaak in zowel de kasopstelling als de redenering met betrekking tot de kunstmatig verhoogde omzet zo veel veronderstellingen dat de kans groot is dat de resultaten niet overeenkomen met hetgeen in werkelijkheid heeft plaatsgevonden.
Door het hof is ter zitting een alternatieve benadering gepresenteerd. Noch door advocaat-generaal, noch door de raadsman is hierop gereageerd.
Kort gezegd leidt deze alternatieve benadering tot de conclusie dat de winst die verdachte heeft gemaakt op de verkoop van kweekbenodigdheden crimineel verkregen vermogen is, omdat de verdachte met de verkoop van die kweekbenodigdheden zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven, namelijk medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep.
Het hof komt op basis van de volgende gegevens tot de conclusie dat sprake is van verdiensten uit medeplichtigheid aan het telen van hennep:
1. Verdachte kocht en verkocht kweekbenodigdheden. Het gaat hierbij om materialen die gebruik worden in hennepkwekerijen. Op 36 e.v. is een overzicht te vinden van materialen die verdachte in 2007 kocht bij de groothandel [B] . Het gaat daarbij om (grote hoeveelheden) stektrays en - dozen, potten, aarde, lampen, CAN filters, droogrekken, schakelborden, vaten, tuinslangen etc. De spullen werden gekocht op naam van [A] , het bedrijf van de verdachte dat eerst op naam stond van medeverdachte. Behalve nieuwe spullen kocht verdachte ook gebruikte spullen. Verdachte heeft over de koop van gebruikte spullen verklaard en tevens zijn inkoopfacturen aangetroffen. Zoals de factuur nr. 59 met datum 14 april 2004 waarop staat 25 trafo 's, 35 afzuigers, 500 tl lampen, 1 knipmachine, 7 watertonnen en 5 stroomkasten.
2. Verdachte geeft geen informatie prijs over zijn klanten. Tijdens de verhoren wil hij niets over zijn klanten verklaren en ook houdt hij geen verkoopfacturen bij.
3. Verdachte maakt hoge winsten op de verkoop van kweekproducten, omdat hij de spullen naar de kopers toebrengt, zodat ze niet zelf naar een growshop hoeven gaan waar ze gezien kunnen worden.
4. Verdachte ontving contante bedragen voor de verkoop van kweekbenodigdheden zodat ook niet via de betalingen was na te gaan wie de kopers waren van de kweekbenodigdheden.
5. Het is door de geheimhouding van de verdachte over zijn afnemers binnen het opsporingsonderzoek niet gelukt om die afnemers te traceren.
6. Op 8 december 2007 werd naar aanleiding van een anonieme tip een hennepkwekerij aangetroffen op het adres [a-straat 1] in Lelystad. Volgens de eigenaar werd er in de woning al sinds 2004 hennep gekweekt en zou verdachte bij die hennepkwekerij betrokken zijn. Verdachte heeft verklaard dat hij daar wel eens spullen afleverde. De naam van de klant wil hij niet noemen.
Gelet op de spullen die verdachte verkoopt, zijn geheimhouding met betrekking tot de afnemers, het niet bijhouden van verkoopfacturen en de hoge winsten die verdachte maakt op de verkoop van kweekspullen, kan het niet anders zijn dat verdachte die spullen aflevert aan personen die een hennepkwekerij hebben of een hennepkwekerij aan het opbouwen zijn en verdachte dit weet, althans de aanmerkelijke kans accepteert dat dit het geval is. Verdachte die zijn afnemers wel kent, heeft ook nimmer aangevoerd dat de spullen voor iets anders werden gebruikt dan voor (het opzetten van) een hennepkwekerij.
Het hof gaat er verder van uit dat de verdachte door met het geheimhouden van zijn klanten niet alleen zijn klanten heeft willen beschermen (en zijn handel), maar ook heeft willen voorkomen dat die klanten verklaringen afleggen die ook voor de verdachte belastend zouden zijn, zoals bijvoorbeeld dat verdachte wetenschap zou hebben van de (in aanbouw zijnde) hennepplantage. Aldus heeft de verdachte ook de criminele herkomst van zijn winst willen verhullen.'
Het hof gaat er dus van uit dat het geld dat de partner van de verdachte verdiende met de verkoop van kweekbenodigdheden, crimineel vermogen betreft.
Verdachte heeft tijdens de verhoren bij de politie onder meer het volgende verklaard:
- Zij woont samen met medeverdachte en ze hebben samen drie kinderen.
- Zij heeft geen inkomsten. Zij leeft van de inkomsten van medeverdachte. Zij weet dat hij inkomsten heeft uit [A] en onroerend goed.
- Zij heeft in het begin werkzaamheden verricht voor het bedrijf [A] . Zij weet dat het gaat om de verkoop van kweekbenodigdheden. Er is geen bedrijfspand meer en er is geen website.
- Zij weet niet waar de contante bedragen vandaan komen waarmee auto's zijn gefinancierd (€ 38.000 contant voor een BMW X5 in 2005, € 16.000 contant voor een Golf in 2005 en € 20.000 contant voor een Mini Cooper in 2007).- Zij een contante betaling van € 38.000 niet ongebruikelijk vindt.
- Zij weet dat de Mini Cooper voor een deel contant is betaald.
- Zij maakte gebruik van de BMW.
- Zij weet dat medeverdachte eerder is aangehouden in verband met overtreding van de Opiumwet (uit het dossier blijkt dat dit in 2005 was).
Ter zitting van het hof op 6 september 2013 heeft de verdachte verklaard dat [A] eerst op haar naam stond en dat [A] een bedrijfspand had, maar dat klanten het niet op prijs stelden om in het bedrijfspand te komen, vanwege de kans om door de politie gezien te worden. Dat is de reden dat er niet meer vanuit het bedrijfspand gehandeld werd.
Uit het dossier blijkt verder dat medeverdachte heeft verklaard dat de Mini Cooper voor verdachte was en dat op bankrekeningen op naam van de verdachte vanaf 2002 via kasstortingen en vanaf de bankrekening van medeverdachte hoge bedragen worden bijgeschreven.
Uit het bovenstaande volgt dat verdachte profiteerde van de criminele inkomsten van haar partner. Zij had zelf geen inkomsten maar leefde van de inkomsten van medeverdachte. De BMW X5 stond op haar naam en was volgens medeverdachte voor een deel betaald 'uit de zaak'. Ook de Mini Cooper is volgens medeverdachte met geld 'uit de zaak' betaald.
Uit het bovenstaande volgt verder dat verdachte wist dat medeverdachte kweekbenodigdheden verkocht, zijn klanten liever niet bekend werden als kopers van die kweekbenodigdheden, medeverdachte beschikte over grote bedragen contant geld en medeverdachte eerder in strijd met de Opiumwet had gehandeld.
Gelet op die omstandigheden waarvan verdachte wetenschap had, is het hof van oordeel dat op verdachte een onderzoekplicht rustte voordat zij het geld en de goederen die er mee werden gekocht accepteerde. Nu verdachte dit niet heeft gedaan, heeft zij zich schuldig gemaakt aan schuldwitwassen."
2.3.
Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de verdachte met betrekking tot de door haar verworven voorwerpen in die mate is tekortgeschoten in haar onderzoeksplicht dat zij met de voor schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de omstandigheden waaronder de verdachte profiteerde van de inkomsten van de medeverdachte (tevens haar partner), terwijl zij wist dat de medeverdachte winst heeft behaald uit de verkoop aan personen van voorwerpen voor (het opzetten van) een hennepkwekerij. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
2.4.
Het middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 26 is de Hoge Raad van oordeel dat het tenlastegelegde gedeeltelijk - te weten voor zover dit zou zijn begaan tot twaalf jaar vóór de uitspraak van dit arrest, derhalve tot 22 september 2003 - is verjaard. Nu de bewezenverklaring de periode van 1 januari 2002 tot
30 oktober 2007 betreft, de partiële verjaring geen invloed heeft op de kwalificatie en voor vermindering van de opgelegde straffen onvoldoende grond bestaat, heeft de verdachte onvoldoende belang bij ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt aangezien de aard en de ernst van hetgeen overigens is bewezenverklaard niet worden aangetast door bedoelde partiële verjaring.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 95 uren, subsidiair 48 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015.
Conclusie 24‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Schuldwitwassen, art. 420quater Sr. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat verdachte m.b.t. de door haar verworven voorwerpen in die mate is tekortgeschoten in haar onderzoeksplicht dat zij met de voor schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de omstandigheden waaronder verdachte profiteerde van de inkomsten van medeverdachte (tevens haar partner), terwijl zij wist dat medeverdachte winst heeft behaald uit de verkoop aan personen van voorwerpen voor (het opzetten van) een hennepkwekerij. Middel voor het overige: art. 81.1 RO. Ambtshalve: de partiële verjaring van het tlgd. leidt niet tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak, nu verdachte daarbij onvoldoende belang heeft. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/05703 Zitting: 24 maart 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 20 september 2013 de verdachte wegens “schuldwitwassen” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een werkstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte (13/05705 P) en met de straf- en ontnemingszaak tegen haar medeverdachte [medeverdachte] (13/05694 en 13/05704P), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
3. Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring van het onderdeel ‘van enig misdrijf afkomstig’.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen dat:
“zij in de periode van 1 januari 2002 tot 30 oktober 2007 te Lelystad, althans in Nederland, zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen, hierin bestaande dat verdachte telkens- geldbedragen en-personenauto’s, te weten een BMW X5 en een Mini Cooper heeft verworven en voorhanden gehad, althans telkens van genoemde voorwerpen gebruik heeft gemaakt terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden, dat die voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op 28 bewijsmiddelen. Daarnaast heeft het hof de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“In de zaak van de medeverdachte (tevens de partner van de verdachte) heeft het hof als volgt overwogen:
"Aan verdachte is (onder meer) ten laste gelegd dat hij geld en (luxe) goederen voorhanden heeft gehad die (on)middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Volgens het openbaar ministerie zou uit onderzoek volgen dat verdachte gedurende de tenlastegelegde periode meer heeft uitgegeven dan hij aan legale inkomsten heeft gehad. Door middel van de zogenaamde kasopstelling is berekend dat verdachte en medeverdachte in de tenlastegelegde periode € 311.330 aan contant geld beschikbaar hadden voor het doen van uitgaven, terwijl zij voor een bedrag van € 435.672 aan werkelijke contante bestedingen hebben gedaan. De veronderstelling is dat een bedrag van € 124.372 uit criminele activiteiten is verkregen. Daarnaast zou sprake zijn van kunstmatig verhoogde omzet die tot uiting kwam in hoge brutowinstmarges op nieuwe en gebruikte kweekartikelen. Het zou gaan om een bedrag van €258.216. Daarbij de veronderstelling is dat dit bedrag via criminele activiteiten is verkregen en dat met het kunstmatige verhogen van de omzet, verdachte de criminele herkomst heeft willen verhullen.
Deze benadering is door de rechtbank geaccepteerd zij het dat de rechtbank enige correcties heeft toegepast.
Door [betrokkene 1] , forensisch accountant, is op verzoek van de verdediging in de fase van het hoger beroep onderzoek gedaan naar de hierboven genoemde berekening. [betrokkene 1] komt tot de conclusie dat de bevindingen van het OM dat verdachte en medeverdachte een onverklaarbaar inkomen/vermogen hadden van € 124.372 niet juist is. Volgens zijn berekening zou slechts sprake zijn van een negatief saldo van € 3.123. Voorts is [betrokkene 1] van mening dat er geen betrouwbare grond is om te komen tot een negatieve winstcorrectie.
Mede gelet op het rapport van [betrokkene 1] zal het hof de hierboven genoemde benadering van het openbaar ministerie en de rechtbank niet volgen. Naar het oordeel van het hof zitten in de onderhavige zaak in zowel de kasopstelling als de redenering met betrekking tot de kunstmatig verhoogde omzet zo veel veronderstellingen dat de kans groot is dat de resultaten niet overeenkomen met hetgeen in werkelijkheid heeft plaatsgevonden.
Door het hof is ter zitting een alternatieve benadering gepresenteerd. Noch door advocaat-generaal, noch door de raadsman is hierop gereageerd.
Kort gezegd leidt deze alternatieve benadering tot de conclusie dat de winst die verdachte heeft gemaakt op de verkoop van kweekbenodigdheden crimineel verkregen vermogen is, omdat de verdachte met de verkoop van die kweekbenodigdheden zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven, namelijk medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep.
Het hof komt op basis van de volgende gegevens tot de conclusie dat sprake is van verdiensten uit medeplichtigheid aan het telen van hennep:
1. Verdachte kocht en verkocht kweekbenodigdheden. Het gaat hierbij om materialen die gebruik worden in hennepkwekerijen. Op 36 e.v. is een overzicht te vinden van materialen die verdachte in 2007 kocht bij de groothandel [B] . Het gaat daarbij om (grote hoeveelheden) stektrays en -dozen, potten, aarde, lampen, CAN filters, droogrekken, schakelborden, vaten, tuinslangen etc. De spullen werden gekocht op naam van [A] , het bedrijf van de verdachte dat eerst op naam stond van medeverdachte. Behalve nieuwe spullen kocht verdachte ook gebruikte spullen. Verdachte heeft over de koop van gebruikte spullen verklaard en tevens zijn inkoopfacturen aangetroffen. Zoals de factuur nr. 59 met datum 14 april 2004 waarop staat 25 trafo 's, 35 afzuigers, 500 tl lampen, 1 knipmachine, 7 watertonnen en 5 stroomkasten. 2. Verdachte geeft geen informatie prijs over zijn klanten. Tijdens de verhoren wil hij niets over zijn klanten verklaren en ook houdt hij geen verkoopfacturen bij. 3. Verdachte maakt hoge winsten op de verkoop van kweekproducten, omdat hij de spullen naar de kopers toebrengt, zodat ze niet zelf naar een growshop hoeven gaan waar ze gezien kunnen worden. 4. Verdachte ontving contante bedragen voor de verkoop van kweekbenodigdheden zodat ook niet via de betalingen was na te gaan wie de kopers waren van de kweekbenodigdheden. 5. Het is door de geheimhouding van de verdachte over zijn afnemers binnen het opsporingsonderzoek niet gelukt om die afnemers te traceren 6. Op 8 december 2007 werd naar aanleiding van een anonieme tip een hennepkwekerij aangetroffen op het adres [a-straat 1] in Lelystad. Volgens de eigenaar werd er in de woning al sinds 2004 hennep gekweekt en zou verdachte bij die hennepkwekerij betrokken zijn. Verdachte heeft verklaard dat hij daar wel eens spullen afleverde. De naam van de klant wil hij niet noemen.
Gelet op de spullen die verdachte verkoopt, zijn geheimhouding met betrekking tot de afnemers, het niet bijhouden van verkoopfacturen en de hoge winsten die verdachte maakt op de verkoop van kweekspullen, kan het niet anders zijn dat verdachte die spullen aflevert aan personen die een hennepkwekerij hebben of een hennepkwekerij aan het opbouwen zijn en verdachte dit weet, althans de aanmerkelijke kans accepteert dat dit het geval is. Verdachte die zijn afnemers wel kent, heeft ook nimmer aangevoerd dat de spullen voor iets anders werden gebruikt dan voor (het opzetten van) een hennepkwekerij.
Het hof gaat er verder van uit dat de verdachte door met het geheimhouden van zijn klanten niet alleen zijn klanten heeft willen beschermen (en zijn handel), maar ook heeft willen voorkomen dat die klanten verklaringen afleggen die ook voor de verdachte belastend zouden zijn, zoals bijvoorbeeld dat verdachte wetenschap zou hebben van de (in aanbouw zijnde) hennepplantage. Aldus heeft de verdachte ook de criminele herkomst van zijn winst willen verhullen. "
Het hof gaat er dus van uit dat het geld dat de partner van de verdachte verdiende met de verkoop van kweekbenodigdheden, crimineel vermogen betreft.
Verdachte heeft tijdens de verhoren bij de politie onder meer het volgende verklaard:- Zij woont samen met medeverdachte en ze hebben samen drie kinderen.- Zij heeft geen inkomsten. Zij leeft van de inkomsten van medeverdachte. Zij weet dat hij inkomsten heeft uit [A] en onroerend goed.- Zij heeft in het begin werkzaamheden verricht voor het bedrijf [A] . Zij weet dat het gaat om de verkoop van kweekbenodigdheden. Er is geen bedrijfspand meer en er is geen website.- Zij weet niet waar de contante bedragen vandaan komen waarmee auto's zijn gefinancierd (€ 38.000 contant voor een BMW X5 in 2005, € 16.000 contant voor een Golf in 2005 en € 20.000 contant voor een Mini Cooper in 2007).- Zij een contante betaling van € 38.000 niet ongebruikelijk vindt.- Zij weet dat de Mini Cooper voor een deel contant is betaald.- Zij maakte gebruik van de BMW.- Zij weet dat medeverdachte eerder is aangehouden in verband met overtreding van de Opiumwet (uit het dossier blijkt dat dit in 2005 was).
Ter zitting van het hof op 6 september 2013 heeft de verdachte verklaard dat [A] eerst op haar naam stond en dat [A] een bedrijfspand had, maar dat klanten het niet op prijs stelden om in het bedrijfspand te komen, vanwege de kans om door de politie gezien te worden. Dat is de reden dat er niet meer vanuit het bedrijfspand gehandeld werd.
Uit het dossier blijkt verder dat medeverdachte heeft verklaard dat de Mini Cooper voor verdachte was en dat op bankrekeningen op naam van de verdachte vanaf 2002 via kasstortingen en vanaf de bankrekening van medeverdachte hoge bedragen worden bijgeschreven.
Uit het bovenstaande volgt dat verdachte profiteerde van de criminele inkomsten van haar partner. Zij had zelf geen inkomsten maar leefde van de inkomsten van medeverdachte. De BMW X5 stond op haar naam en was volgens medeverdachte voor een deel betaald 'uit de zaak'. Ook de Mini Cooper is volgens medeverdachte met geld 'uit de zaak' betaald.
Uit het bovenstaande volgt verder dat verdachte wist dat medeverdachte kweekbenodigdheden verkocht, zijn klanten liever niet bekend werden als kopers van die kweekbenodigdheden, medeverdachte beschikte over grote bedragen contant geld en medeverdachte eerder in strijd met de Opiumwet had gehandeld.
Gelet op die omstandigheden waarvan verdachte wetenschap had, is het hof van oordeel dat op verdachte een onderzoekplicht rustte voordat zij het geld en de goederen die er mee werden gekocht accepteerde. Nu verdachte dit niet heeft gedaan, heeft zij zich schuldig gemaakt aan schuldwitwassen.”
6. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bestanddeel ‘afkomstig (…) uit enig misdrijf’, als bedoeld in art. 420quater, eerste lid, aanhef en onder b Sr.
7. Het gaat in deze zaak om het volgende. De partner en medeverdachte kocht en verkocht in het kader van de onderneming ‘ [A] ’ kweekbenodigdheden. Het gaat daarbij om producten die worden gebruikt in hennepkwekerijen. De verdachte heeft [A] in 2001 opgezet. Vanaf 2002 of 2003 heeft de medeverdachte de werkzaamheden overgenomen. Het inkomen uit [A] is aan te merken als gezamenlijk inkomen van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] . Het hof heeft geconcludeerd dat de winst die de verdachte met [A] heeft behaald op de verkoop van kweekbenodigdheden van misdrijf afkomstig is. Met de verkoop van kweekbenodigdheden heeft de medeverdachte zich volgens het hof schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep.
8. Art. 420quater, eerste lid, Sr luidde, voor zover hier van belang, ten tijde van het bewezen verklaarde feit als volgt:
“Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:(…)b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”
9. In de tenlastelegging en de daarmee in zoverre overeenstemmende bewezenverklaring is het begrip 'afkomstig (…) uit enig misdrijf’ kennelijk in dezelfde betekenis gebezigd als daaraan toekomt in art. 420quater, eerste lid, aanhef en onder b, Sr. Voor het bewijs dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf hoeft het onderliggende misdrijf niet nauwkeurig aangeduid te worden. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen.1.Het bewijs dat een voorwerp ‘uit enig misdrijf afkomstig is’ kan in voorkomende gevallen ook aanwezig worden geacht indien geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf maar het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Voldoende is dat wordt (ten laste gelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Het openbaar ministerie zal in witwaszaken derhalve zoveel bewijsmateriaal moeten aanleveren dat daaruit ofwel rechtstreeks blijkt van de criminele herkomst van een voorwerp, ofwel dat er zodanige omstandigheden zijn aangetroffen dat daaruit de gerechtvaardigde conclusie kan worden getrokken dat het niet anders kan zijn dat het voorwerp afkomstig is van enig misdrijf. Voorts geldt dat het voorwerp niet geheel uit enig misdrijf afkomstig hoeft te zijn. Indien het voorwerp gedeeltelijk uit de opbrengst van een misdrijf is gefinancierd en gedeeltelijk uit ander, legaal geld, kan nog steeds worden gezegd dat het –mede- uit enig misdrijf afkomstig is.2.
10. De steller van het middel hanteert als uitgangspunt dat het kopen en verkopen van kweekbenodigdheden een legale activiteit is. Daarbij moet worden bedacht dat de bewezen verklaarde feiten dateren van vóór 1 maart 2015. Met ingang van die datum is het nieuwe art. 11a van de Opiumwet van kracht, op grond waarvan handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van de handel in en productie of teelt van middelen vermeld op lijst II strafbaar zijn gesteld.3.Met de wetswijziging4.heeft de wetgever nieuwe mogelijkheden gecreëerd om alle schakels in de voorfase van de cannabisproductie, zoals ‘growshops’, aan te kunnen pakken. Growshops worden wel aangeduid als de motor achter de georganiseerde wietteelt.5.De memorie van toelichting spreekt in dit kader van een professionalisering van de hennepteelt, waarbij tegelijkertijd het juridisch instrumentarium om tegen al die aspecten op te treden tekort schiet:
“Bij de aanpak van illegale hennepteelt, die al enige tijd geleden versterkt is ingezet, is steeds duidelijk geworden dat het enkele optreden tegen de hennepkwekerijen en tegen de bij de teelt direct betrokkenen niet toereikend is voor een daadwerkelijke terugdringing van het fenomeen van illegale hennepteelt. Het is noodzakelijk om ook op te treden tegen activiteiten van ondersteunende aard rond de illegale teelt, in het bijzonder die activiteiten, welke strekken ter voorbereiding of bevordering van die teelt.”
11. Over het fenomeen van de ‘growshop’ bevat de memorie van toelichting de volgende passage:
“Het bestaan daarvan (de growshop, AG) is tot nu toe ongemoeid gelaten, op grond van de redenering dat dit geen strafbare handelingen zijn omdat de goederen die worden verkocht ook voor legale doeleinden gebruikt worden. Overigens is bij het functioneren van growshops wel altijd de kanttekening geplaatst dat indien bewezen kan worden dat de verkoper wist (minimaal voorwaardelijk opzet) dat de aanschaf van die legale goederen is gedaan met het oog op het illegaal telen van hennep én dat de koper daadwerkelijk is gaan telen met behulp van de verkochte technische hulpmiddelen, de verkoper als medeplichtige aan het telen kan worden aangemerkt. (Kamerstukken II 1997/98, 25 325, nr. 66.).”
12. De wetgever achtte de mogelijkheden van een strafrechtelijke aanpak van de professionele verkoop van kweekbenodigdheden tot het moment van de inwerkingtreding van art. 11a van de Opiumwet ontoereikend. Daarbij is van belang dat de handel veelal bestaat uit producten die ook voor de – legale - kweek van andere planten kunnen worden gebruikt en die ook elders te verkrijgen zijn. Strafvervolging via de bestaande strafrechtelijke deelnemingsvormen was tot voor kort problematisch in verband met het vereiste (dubbele) opzet.7.Ook het vervolgen wegens een poging tot hennepteelt was een lastig begaanbare weg.8.
13. Degene die ten tijde van de bewezen verklaarde feiten kweekbenodigdheden verkocht, maakte zich dan ook niet zonder meer schuldig aan een strafbaar feit.9.In zoverre is het uitgangspunt van de steller van het middel juist. Daaraan moet echter worden toegevoegd dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ook degene die kweekbenodigdheden verkocht zich schuldig kon maken aan medeplegen van of medeplichtigheid aan het telen van hennep.10.Zijn positie is in zoverre vergelijkbaar met de persoon die niets meer doet dan een ruimte ter beschikking stellen aan de hennepkweker. Ook hij kan daarvoor onder omstandigheden op grond van de Opiumwet strafrechtelijk worden aangesproken.11.Voor zover aan het middel de veronderstelling ten grondslag ligt dat het verkopen van kweekbenodigdheden ten tijde van de bewezen verklaarde feiten een legale activiteit was en de betrokkene derhalve per definitie straffeloos handelde, is het gestoeld op een onjuist uitgangspunt.
14. Het openbaar ministerie en de rechtbank zijn in de onderhavige zaak in het kader van het bewijs dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen en auto’s afkomstig zijn uit enig misdrijf uitgegaan van een - naar haar aard abstracte - kasopstelling. Het hof hanteert een meer concrete benadering. Het hof heeft geoordeeld dat de medeverdachte [medeverdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep. Dat oordeel heeft het hof gestoeld op de volgende omstandigheden:
(i) de medeverdachte kocht en verkocht kweekbenodigdheden die worden gebruikt in hennepkwekerijen;(ii) de medeverdachte heeft geen informatie over zijn afnemers willen geven en ook geen verkoopadministratie bijgehouden, waardoor de afnemers niet zijn getraceerd;(iii) de medeverdachte maakte hoge winsten, omdat hij de spullen naar de kopers toe bracht. Daardoor hoefden de klanten niet zelf naar een ‘growshop’ te gaan, waar zij gezien zouden kunnen worden;(iv) de medeverdachte ontving contante bedragen voor de verkoop van kweekbenodigdheden, waardoor de afnemers ook niet via de betalingen waren te traceren;(v) naar aanleiding van een anonieme tip is een hennepplantage aan de [a-straat 1] te Lelystad aangetroffen. Volgens de eigenaar werd in de woning sinds 2004 hennep gekweekt en zou de medeverdachte bij die hennepkwekerij betrokken zijn.
15. Als een volkomen verrassing kan de benadering van het hof overigens niet zijn gekomen. De rechtbank heeft gewezen op de kunstmatig verhoogde omzet van [A] en op het aantreffen van hennepresten in de door de verdachte en de medeverdachte bewoonde woning. De officier van justitie heeft de veronderstelling geuit dat [A] geen legitieme onderneming is, maar slechts een dekmantel, een instrument voor het witwassen.12.Ten slotte heeft het hof zelf ter terechtzitting van 6 september 2013 als alternatieve benadering aan de verdediging en het openbaar ministerie voorgehouden dat de winst die de medeverdachte heeft gemaakt uit de verkoop van kweekbenodigdheden crimineel vermogen is, omdat de medeverdachte zich met de verkoop en het afleveren van die kweekbenodigdheden heeft schuldig gemaakt aan misdrijven, te weten medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep. Het hof heeft de advocaat-generaal en de raadsman uitgenodigd op deze benadering te reageren, van welke gelegenheid zij geen gebruik hebben gemaakt.13.Ik deel dan ook niet het standpunt van de steller van het middel dat de verdediging in dit verband een verweermogelijkheid is onthouden.
16. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de medeverdachte [medeverdachte] ten aanzien van de aangetroffen hennepplantage niet alleen kweekbenodigdheden heeft geleverd, maar ook betrokken is geweest bij de aanschaf van het pand en de daadwerkelijke teelt van de hennep. In dit verband valt te wijzen op de als bewijsmiddel 10 gebruikte verklaring van de getuige [getuige] :
“U vraagt mij naar de aangetroffen hennepkwekerij in mijn woning aan de [a-straat 1] . In 2003 werd ik benaderd door ene [medeverdachte]14.. Ik ken hem van een growshop in Emmeloord. [medeverdachte] vroeg mij toen of ik een woning wilde kopen voor een maat van hem uit Amsterdam. Die maat zou dan in dat huis gaan wonen. [medeverdachte] wist wel een woning op de [a-straat 1] in Lelystad. In het begin heb ik nog wel wat in die woning geklust. [medeverdachte] en [betrokkene 2] regelden de inrichting van de woning. Ongeveer een jaar later, in 2004, kwam ik erachter dat het foute boel was. Ik kwam er toen achter dat zij hennep kweekten in die woning.”
17. Gelet op het voorgaande, getuigt het oordeel van het hof dat sprake is van geld en voorwerpen ‘afkomstig uit enig misdrijf’ en dat dat misdrijf bestaat uit medeplichtigheid aan (poging tot) hennepteelt niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is. Het hof heeft, gelet op de in het arrest genoemde specifieke omstandigheden van het geval, kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de betrokkenheid van de medeverdachte bij de hennepkwekerij aan de [a-straat 1] te Lelystad niet op zichzelf stond, maar dat de bedrijfsmatige levering van kweekbenodigdheden in het kader van [A] in het teken heeft gestaan van het opzettelijk faciliteren van de hennepteelt. Dat oordeel steunt op meer dan op het enkele feit dat de medeverdachte kweekbenodigdheden verkocht. De door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde factoren vinden hun basis in de gebezigde bewijsmiddelen. Het bewijs dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen en auto’s – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig zijn, kan aldus uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
18. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid waaruit de medeplichtigheid precies heeft bestaan, stelt hij een eis die het recht niet kent. Bedacht moet worden dat de tenlastelegging is toegesneden op witwassen en dat in dezen slechts behoeft te worden bewezen dat de desbetreffende voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig zijn uit enig misdrijf. Niet is vereist dat het misdrijf nauwkeuriger wordt aangeduid dan het hof heeft gedaan. Zoals hiervoor onder 9 is voorop gesteld, geldt evenmin de eis dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de goederen volledig met het door misdrijf verkregen vermogen zijn bekostigd. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de in de bewezenverklaring genoemde personenauto’s, te weten een BMW X5 en een Mini Cooper, geheel of gedeeltelijk contant zijn betaald, terwijl het hof daaruit voorts heeft kunnen afleiden dat de contante betalingen zijn gedaan uit de inkomsten uit [A] .15.
19. In zoverre is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
20. Het middel klaagt in de tweede plaats over het oordeel van het hof dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld en de auto’s afkomstig waren uit misdrijf en dat in dat verband op haar een onderzoeksplicht rustte voordat zij profiteerde van de (criminele) inkomsten van haar partner.
21. Ten aanzien van de rol van verdachte heeft het hof onder meer overwogen dat de verdachte zelf geen inkomsten had, maar profiteerde van de (criminele) inkomsten van haar partner en medeverdachte. De verdachte is bekend met [A] . [A] stond eerst op haar naam. Zij weet dat het gaat om de verkoop van kweekbenodigdheden en dat het bedrijfspand is afgestoten omdat klanten het niet op prijs stelden om daar te komen en het risico te lopen door de politie gezien te worden. De verdachte weet niet waar de contante geldbedragen vandaan komen waarmee auto’s zijn gefinancierd, terwijl zij een contante betaling van € 38.000,- niet ongebruikelijk vindt en sinds 2002 hoge bedragen op bankrekeningen op naam van de verdachte worden bijgeschreven. Uit de bewijsmiddelen volgt dat zij de Mini Cooper als haar auto beschouwt en de BMW als een auto van haar en de medeverdachte (bewijsmiddelen 23 en 25). Zij weet dat haar partner en medeverdachte in het verleden (in 2005) is aangehouden in verband met een verdenking van overtreding van de Opiumwet. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd16., getuigt het oordeel dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld en de auto’s afkomstig waren uit misdrijf niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
22. Ten slotte houdt het middel in dat het oordeel van het hof dat het bewezen verklaarde kan worden gekwalificeerd als schuldwitwassen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd. Deze klacht is niet toegelicht. Ik volsta in dit verband met de opmerking dat het hof er kennelijk van uit is gegaan dat de geldbedragen en personenauto’s die in de bewezenverklaring zijn genoemd afkomstig zijn van misdrijven die niet door de verdachte zijn begaan, zodat reeds om die reden de in de rechtspraak ontwikkelde kwalificatieuitsluitingsgrond niet van toepassing is. Voor het overige kan de niet onderbouwde klacht onbesproken blijven.
23. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
24. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Namens de verdachte is op 1 oktober 2013 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 20 juni 2014 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Daarmee is de inzendtermijn overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak moet leiden tot strafvermindering.17.
25. Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
26. Ambtshalve merk ik het volgende op. Het hof heeft het ten laste gelegde bewezen verklaard, met dien verstande dat het feit is begaan op tijdstippen in de periode van 1 januari 2002 tot 30 oktober 2007. Het bewezen verklaarde feit is bij art. 420quater Sr strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar is gesteld. Op grond van art. 70, eerste lid aanhef en onder 2º, in verbinding met art. 72, tweede lid, Sr beloopt de verjaringstermijn in het onderhavige geval ten hoogste twee maal zes jaren. Dat betekent dat het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen voor zover het feit heeft plaatsgevonden meer dan twaalf jaren voordat de Hoge Raad arrest zal hebben gewezen. Voor de in de bewezenverklaring genoemde auto’s is zulks niet problematisch, aangezien deze in 2005 respectievelijk 2007 zijn aangeschaft (bewijsmiddelen 22 en 24). Voor het bewezen verklaarde ‘verwerven’ van de geldbedragen geldt dat het misdrijf is voltooid na de verwervingshandeling. Dat ligt ten aanzien van het voorhanden hebben van de geldbedragen, dat als een voortdurend delict kan worden aangemerkt, anders.18.Niet uitgesloten is dat in 2002 verworven geldbedragen na 2003 voorhanden zijn geweest.19.Nu de bewijsconstructie hierover geen uitsluitsel biedt, geef ik Uw Raad in overweging ten gunste van de verdachte hierin geen onderscheid te maken en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging te verklaren voor zover de bewezen verklaarde periode betrekking heeft op meer dan twaalf jaren voordat de Hoge Raad uitspraak zal doen. Voor het verminderen van de hoogte van de opgelegde straf bestaat onvoldoende grond, aangezien de aard en de ernst van hetgeen voor het overige ten laste van de verdachte is bewezen verklaard niet worden aangetast door voornoemde partiële niet-ontvankelijkverklaring. Het voorgaande behoeft derhalve niet te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging en terugwijzing van de zaak.20.
27. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit, voor zover dat zou zijn begaan in de periode tot twaalf jaren voordat de Hoge Raad uitspraak zal doen, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de rechtbank in dit opzicht is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van dat feit voor zover deze betrekking heeft op deze periode. Voorts strekt deze conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten werkstraf en de duur van de vervangende hechtenis. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑2015
G.C. Haverkate, Bereik en toepassing van de Nederlandse strafbepalingen inzake witwassen in Witwassen in België en Nederland, Preadvies voor de Nederlands-Vlaamse Vereniging voor Strafrecht (2008), p. 14. Zie ook HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578, NJ 2011/44 m.nt. N. Keijzer en mijn conclusie voorafgaand aan HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2758.
Wet van 12 november 2014 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt, Stb. 2014, 444 en Stb. 2014, 489.
Het wetsvoorstel werd geïnitieerd door een motie van Haersma Buma c.s. op 15 november 2007. Zie Kamerstukken II 2007/08, 31200 VI, nr. 52.
P.M. van Russen Groen, Het growshopverbod, NJB 2013, afl. 28, p. 1674 ev.
Vgl. p. 5.
M.J. Borgers en E.M. van Poecke, Op weg naar het einde: de strafbaarstelling van voorbereiding en vergemakkelijking van professionele hennepteelt, in AAe 2012, p. 171 en J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, p. 473.
Vgl. HR 17 november 2009, NJ 2010, 337 m.nt. Borgers.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, NJ 2014, 513 en HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:1894.
Vgl. HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:1894.
Zie HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3622 en zie met name ook de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voorafgaand aan dat arrest: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3622. Vgl. ook HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3565.
Vgl. p. 2 van het requisitoir tijdens de zitting van 23 maart 2010.
Zie p. 3-4 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 september 2013.
Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat met ‘ [medeverdachte] ’ de medeverdachte [medeverdachte] is bedoeld.
Ik volsta in dit verband met verwijzing naar bewijsmiddel 1, waarin de medeverdachte [medeverdachte] verklaart dat zijn inkomsten de afgelopen jaren uit [A] zijn, en naar de bewijsmiddelen 21, 22 en 23, die verklaringen van de verdachte en haar medeverdachte behelzen over de (contante) betaling van de genoemde auto’s. De medeverdachte verklaarde onder meer dat hij voor de betaling van de Mini Cooper “sowieso geld uit de zaak gehaald” heeft.
De bewezenverklaring strekt zich ook uit tot de jaren vóór 2005. De kennis van de aanhouding van de medeverdachte in 2005 heeft uiteraard op dat tijdvak geen betrekking. Ook zonder dat onderdeel van de bewijsoverweging acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
De taakstraf bedraagt immers niet minder dan honderd uren. Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
Zie ook Haverkate, a.w., p. 29-30.
Vgl. ook HR 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3863.
Vgl. HR 24 januari 2012, nr. 10/01711 (niet gepubliceerd), rov. 2.5, HR 22 september 2009, nr. 08/00736 (niet gepubliceerd), rov. 3.3 en HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR: 2006:AW2535, rov. 4.4.