De verschillen zijn als volgt. Onderdeel 2 van het principaal cassatieberoep in de zaak 17/05035 wordt niet voorgesteld in het principaal cassatieberoep in de zaak 17/05033. Daarnaast zal blijken dat het laatste onderdeel van het principaal cassatieberoep (genummerd als onderdeel 3 in de zaak 17/05035 en als onderdeel 2 in de zaak 17/05033) faalt in de zaak 17/05035, maar slaagt in de zaak 17/05033.
HR, 14-12-2018, nr. 17/05035
ECLI:NL:HR:2018:2262, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-12-2018
- Zaaknummer
17/05035
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2262, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑12‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1170, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:3852, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:1170, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2262, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑02‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑10‑2017
- Vindplaatsen
JBPr 2019/16 met annotatie van Bosschaart, Y.
TBR 2019/144 met annotatie van J.N. Zeelenberg
JBPr 2019/16 met annotatie van Bosschaart, Y.
Uitspraak 14‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Procesrecht. Aansprakelijkheid aannemer voor instorting pand? Constructiefout? Inhoud NEN-normen. Beroep op garantie. Proceskosten in incidenteel appel. Voorwaarde waaronder incidenteel cassatieberoep is ingesteld. Samenhang met 17/05033.
Partij(en)
14 december 2018
Eerste Kamer
17/05035
EV/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van der Beek,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [verweerster 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweersters]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 366351/HA ZA 07-924 van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2007, 16 juli 2008,8 april 2009, 17 juni 2009, 14 december 2011, 27 juni 2012 (hersteld bij vonnis van 19 september 2012) alsmede de rolbeslissing van 7 oktober 2009;
b. de arresten in de zaak 200.114.938/01 van het gerechtshof Amsterdam van 20 augustus 2013, 24 mei 2016, 25 juli 2017 en de rolbeslissing van 17 maart 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 25 juli 2017 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [verweersters] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweersters] mede door mr. L.V. van Gardingen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [eiseres] is eigenaar van een bedrijfspand te [vestigingsplaats] (hierna: het bedrijfspand).
- -
ii) [verweerster 1] is aannemer. Zij heeft in 1998 de bouw van het bedrijfspand aangenomen. [verweerster 2] heeft zich naast [verweerster 1] hoofdelijk aansprakelijk gesteld jegens [eiseres] .
- -
iii) [eiseres] heeft het bedrijfspand bij enkele verzekeraars (hierna: de verzekeraars) verzekerd door middel van een zogeheten Nederlandse Beurspolis voor Uitgebreide Gevaren (hierna: de polis).
- -
iv) In de polis is schade door constructiefouten van dekking uitgesloten.
- -
v) Het bedrijfspand is in november 2005 ingestort nadat extreme sneeuwval was opgetreden.
- -
vi) De verzekeraars hebben uitkering onder de polis geweigerd op de grond dat de instorting het gevolg zou zijn van een constructiefout.
3.2
[eiseres] vordert in de onderhavige procedure primair van de verzekeraars uitkering onder de verzekeringspolis en subsidiair hoofdelijke veroordeling van [verweersters] tot betaling van schadevergoeding.De rechtbank heeft de vordering tegen de verzekeraars afgewezen en [verweersters] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, de verzekeraars tot uitkering veroordeeld en de vorderingen van [eiseres] tegen [verweersters] afgewezen.
3.3
De onderhavige zaak betreft de vordering van [eiseres] tegen [verweersters] In het samenhangende cassatieberoep van de verzekeraars in hun zaak tegen [eiseres] wordt eveneens heden uitspraak gedaan (ECLI:NL:HR:2018:2261).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het bewijs dat het pand is ingestort door een constructiefout, niet is geleverd.De klachten van dit onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2.1
Onderdeel 2 wijst onder meer erop dat [eiseres] heeft gesteld dat, ook indien geen sprake zou zijn van een constructiefout, [verweersters] aansprakelijk zijn voor de schade op grond van een in de aannemingsovereenkomst opgenomen garantie. Volgens het onderdeel heeft het hof verzuimd deze essentiële stelling van [eiseres] te behandelen, althans heeft het hof zijn oordeel dat [verweersters] niet aansprakelijk zijn in het licht van die stelling onvoldoende gemotiveerd.
4.2.2
Deze klacht slaagt. Het hof heeft zijn oordeel in rov. 2.27 dat [verweersters] jegens [eiseres] niet aansprakelijk zijn, uitsluitend gegrond op zijn oordeel dat een constructiefout niet is komen vast te staan. Het heeft niet, dan wel niet voldoende kenbaar, de hiervoor in 4.2.1 vermelde stelling van [eiseres] in zijn oordeel betrokken.
4.2.3
De overige klachten van onderdeel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.3.1
Onderdeel 3 is gericht tegen de door het hof uitgesproken proceskostenveroordeling van [eiseres] in het incidentele hoger beroep. Het onderdeel betoogt dat die veroordeling onjuist is op de grond dat [eiseres] door de rechtbank in het gelijk was gesteld en in het incidenteel hoger beroep alleen verweer heeft gevoerd.
4.3.2
Het onderdeel faalt. Het betoogt op zichzelf terecht dat indien [eiseres] , die door de rechtbank in het gelijk was gesteld, in de vorm van een incidenteel hoger beroep verweer heeft gevoerd, deze omstandigheid niet ertoe mag leiden dat verwerping van haar verweren [eiseres] op een kostenveroordeling komt te staan (zie onder meer HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9966, rov. 3.2 en HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:233, rov. 3.8). Het onderdeel miskent echter dat [eiseres] in het incidentele hoger beroep haar eis heeft vermeerderd. Daarmee streefde [eiseres] een andere uitkomst van de procedure na dan het dictum van het eindvonnis van de rechtbank inhield, en is dus geen sprake van het enkel voeren van verweer zoals bedoeld in de hiervoor genoemde arresten.
4.4
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep leidt tot vernietiging van het arrest van het hof. In strikte zin is aan die voorwaarde voldaan. De Hoge Raad ziet echter aanleiding om het incidentele beroep zo uit te leggen dat de voorwaarde waaronder het is ingesteld, niet is vervuld. Het middel richt zich uitsluitend tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan het begrip ‘constructiefouten’, en de slagende klacht van het principale beroep betreft een geschilpunt dat hiermee geen verband houdt.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juli 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweersters] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 6.665,60 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 14 december 2018.
Conclusie 12‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Waardering van deskundigenbewijs. Kostenveroordeling in incidenteel beroep. Geobjectiveerde Haviltex. Samenhang met 17/05033.
Partij(en)
Zaaknr: 17/05035
mr. W.L. Valk
Zitting: 12 oktober 2018
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerster 2]
Eiser in cassatie wordt hierna verkort aangeduid als [eiseres] . Verweerders in cassatie worden hierna verkort aangeduid afzonderlijk als [verweerster 1] en [verweerster 2] en gezamenlijk als [verweersters]
Deze zaak gaat over een bedrijfspand dat door [verweerster 1] voor [eiseres] is gebouwd en dat na extreme sneeuwval is ingestort. De zaak hangt samen met de zaak bij uw Raad bekend onder zaaknummer 17/05033 tussen [eiseres] en verschillende verzekeraars. In de onderhavige zaak staat de vraag centraal of [verweerster 1] en [verweerster 2] (die zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld) gehouden zijn de door [eiseres] geleden schade te vergoeden. In de samenhangende zaak 17/05033 vordert [eiseres] van de verzekeraars uitkering onder de Nederlandse Beurspolis voor Uitgebreide Gevaren.
De klachten in het principaal en incidenteel cassatieberoep zijn in beide samenhangende zaken grotendeels gelijkluidend. Het spreekt vanzelf dat mijn conclusies in beide zaken sterk op elkaar lijken, al blijken er deels beslissende verschillen tussen beide zaken te bestaan.1.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:2.
1.1.1.
[eiseres] is eigenaar van het bedrijfspand gelegen aan [a-straat 1] te [vestigingsplaats] (hierna: het bedrijfspand).
1.1.2.
[verweerster 1] is aannemer. Zij heeft op 14 oktober 1998 de bouw van het bedrijfspand aangenomen. [verweerster 2] heeft zich naast [verweerster 1] hoofdelijk aansprakelijk gesteld jegens [eiseres] .
1.1.3.
[eiseres] heeft het bedrijfspand bij de assuradeuren verzekerd door middel van een zogenaamde Nederlandse Beurspolis voor Uitgebreide Gevaren (hierna: de polis).
1.1.4.
Nadat in de omgeving van het bedrijfspand extreme sneeuwval is opgetreden, is het op 26 november 2005 om ongeveer 14.00 uur ingestort.
1.1.5.
De assuradeuren hebben uitkering onder de polis geweigerd omdat de instorting het gevolg zou zijn van een constructiefout.
1.1.6.
[eiseres] heeft daarop zowel de assuradeuren als [verweerster 1] en [verweerster 2] in rechte betrokken.
1.2.
In eerste aanleg heeft [eiseres] bij gelijkluidende dagvaardingen van 13 maart 2007 gevorderd (i) primair de verzekeraars op basis van de polis te veroordelen de door haar geleden schade te vergoeden3.(ii) subsidiair [verweerster 1] en [verweerster 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 7.531.772,—, althans tot betaling van een schadevergoeding nader op te maken bij staat en (iii) meer subsidiair de verzekeraars te veroordelen de door haar geleden schade te vergoeden met dien verstande dat wanneer en voor zover [verweerster 1] of [verweerster 2] betaalt, de verzekeraars zullen zijn bevrijd.
1.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 december 2011 de vordering tegen de verzekeraars afgewezen. Bij vonnis van 27 juni 2012 heeft de rechtbank [verweerster 1] en [verweerster 2] hoofdelijk veroordeeld onder meer tot betaling in hoofdsom van een bedrag van € 6.548.935,—. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.4.
[verweerster 1] en [verweerster 2] zijn bij dagvaarding van 26 september 2012 in hoger beroep gekomen.
1.5.
Bij (gelijkluidend) arrest van 25 juli 2017 heeft het hof zowel in de onderhavige zaak als in de zaak bij uw Raad bekend onder zaaknummer 17/05033 eindarrest gewezen. Het hof heeft, kort samengevat, onder meer als volgt geoordeeld:
1.5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de verzekeraars op grond van de polis bij het verlies van het bedrijfspand als gevolg van sneeuw tot uitkering zijn gehouden. De verzekeraars hebben zich echter beroepen op de uitzonderingsclausule in artikel 2.1.8.5 van de polis, op grond waarvan schade door constructiefouten is uitgesloten. Dit betekent dat de verzekeraars, die een beroep doen op de uitsluitingsgrond in de polis, de bewijslast en het bewijsrisico dragen van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat het instorten van het bedrijfspand het gevolg is geweest van een constructiefout. Indien het door de verzekeraars aangedragen bewijs vervolgens door tegenbewijs van de zijde van [eiseres] wordt ontzenuwd, zijn de verzekeraars er niet in geslaagd de grondslag van hun (zelfstandig bevrijdende) verweer te bewijzen en dienen de verzekeraars tot uitkering over te gaan (onder 2.4).
1.5.2.
Alvorens toe te komen aan de vraag of het bedrijfspand is ingestort als gevolg van een constructiefout, dient het hof te beoordelen hoe de term constructiefout in de polis moet worden uitgelegd (onder 2.5). Het hof volgt het oordeel van de rechtbank in haar vonnis van 14 december 2011 (onder 4.4), waarin de rechtbank een geobjectiveerde Haviltex-norm toepast, hetgeen betekent dat in verband met alle omstandigheden van het concrete geval en met name de overige bepalingen van de polis en de gebruiken in de branche op dit punt, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, de bewoordingen van de bepaling van doorslaggevende betekenis zijn. Van belang is dat in de tekst van de desbetreffende polisbepaling de term constructiefout zonder nadere concretisering is opgenomen. Volgens normaal spraakgebruik ziet de term constructiefout niet alleen op ontwerpfouten maar ook op fouten in de constructie als gevolg van uitvoeringsfouten. De conclusie is dan ook dat voor de door [verweersters] en [eiseres] voorgestane beperkte uitleg4.geen aanleiding bestaat. Het voorgaande betekent dat zowel fouten van de constructeur als ook fouten in de uitvoering van de constructie onder de werking van voornoemde uitzonderingsbepaling vallen (onder 2.5.1).
1.5.3.
Het hof zal, gelet op het door de verzekeraars te leveren bewijs, moeten nagaan of uit de rapporten van de door de rechtbank benoemde deskundigen en de door de verzekeraars ingebrachte rapporten afdoende blijkt dat van een constructiefout moet worden gesproken en in hoeverre [eiseres] en [verweersters] dit bewijs met de door hen ingebrachte rapporten hebben ontkracht (onder 2.6).
1.5.4.
Bij de beoordeling van de vraag of uit de rapporten van de door de rechtbank benoemde deskundigen en de door de verzekeraars ingebrachte rapporten afdoende blijkt dat van een constructiefout moet worden gesproken, dient steeds voor ogen te worden gehouden dat niet [verweersters] behoeven aan te tonen dat het instorten niet het gevolg is geweest van een constructiefout, maar dat op de verzekeraars de bewijslast rust dat het instorten van de bedrijfshal wél het gevolg is geweest van een constructiefout (onder 2.17).
1.5.5.
Het hof ziet zich derhalve geplaatst voor de vraag of uit de diverse ingebrachte rapporten, waaronder die van de rechtbankdeskundigen, met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat zich naar de destijds geldende normen een constructiefout (hetzij in het ontwerp, hetzij in de uitvoering) heeft voorgedaan. Daarbij moet, nu het gaat om een uitsluitingsgrond in de polis en dus in beginsel de schade is gedekt/wordt vergoed, de te bewijzen aanwezigheid van een constructiefout vooropstaan (onder 2.18).
1.5.6.
Het hof stelt vast dat de rechtbank in haar vraagstelling en conclusie over het al of niet aanwezig zijn van een constructiefout is uitgegaan van een theoretische benadering. Deze benadering komt erop neer dat bij een bepaalde NEN-norm een bepaalde stevigheid van de constructie hoort, hetgeen betekent dat als het dak van de bedrijfshal instort, de constructie dus niet voldeed (onder 2.19).
1.5.7.
Uitgaande van de op de verzekeraars rustende bewijslast dat het instorten van het bedrijfspand het gevolg is van een constructiefout dient het hof te beoordelen of zij in dit bewijs zijn geslaagd dan wel dat hierbij dusdanige vraagtekens moeten worden geplaatst dat dit bewijs wordt geacht niet te zijn geleverd dan wel te zijn ontkracht door het tegenbewijs (onder 2.22).
1.5.8.
De verzekeraars zijn niet in dit bewijs geslaagd. Bij de door de verzekeraars ingebrachte rapporten evenals de rapporten van de rechtbankdeskundigen over de aanwezigheid van een constructiefout kunnen, gelet op de rapporten van deskundige Blaauwendraad5.immers dusdanig veel vraagtekens worden geplaatst dat dit bewijs niet geacht wordt te zijn geleverd. Het hof laat dan nog daar dat geen van de rechtbankdeskundigen expliciet heeft geconcludeerd dat het ontwerp van het door [verweersters] gerealiseerde bedrijfspand behept was met een constructiefout. Dit betekent dat de verzekeraars aansprakelijk zijn voor de door [eiseres] geleden schade, terwijl de aansprakelijkheid van [verweersters] jegens [eiseres] vanwege tekortschieten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de aannemingsovereenkomst niet is komen vast te staan (onder 2.27).
1.5.9.
Het bewijsaanbod van de verzekeraars betreffende de aanwezigheid van een constructiefout door het horen van de door de rechtbank benoemde deskundigen dient te worden gepasseerd, nu de verzekeraars onvoldoende concreet en duidelijk hebben toegelicht hoe hun verklaringen nog een ander licht op de zaak kunnen werpen (onder 2.29).
1.6.
Bij procesinleiding gedateerd 25 oktober 2017 heeft [eiseres] – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweersters] hebben een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend. [eiseres] heeft een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [eiseres] nog van repliek heeft gediend. [verweersters] hebben afgezien van dupliek.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1.
Het principaal cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
2.2.
Het eerste onderdeel is onderverdeeld in vijf subonderdelen, die zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.26 en tegen de daaraan voorafgaande overwegingen6.die tot dit oordeel hebben geleid. Ik citeer nu alleen rechtsoverweging 2.26:
‘2.26 Voor zover al uit de door de verzekeraars overgelegde (rapporten met) constructieve berekeningen zou kunnen worden geconcludeerd dat de dakconstructie niet voldeed aan de norm, hebben de rapporten van Blaauwendraad daarover gerede twijfel opgeroepen die door de verzekeraars niet is weggenomen. De verzekeraars hebben daarnaast gesteld dat sprake moet zijn geweest van een constructiefout omdat het dak is ingestort bij een sneeuwbelasting die lichter was dan waartegen de constructie volgens de norm bestand zou moeten zijn. Met die redenering – wat daar verder ook van zij – gaan de verzekeraars voorbij aan de mogelijkheid dat natte sneeuw valt en vervolgens naar een lager deel van het dak schuift, zodat bij sneeuwval “binnen de norm” een belasting ontstaat die op dat lagere deel van het dak de norm te boven gaat, welke mogelijkheid Blaauwendraad in diens rapportage (meer dan) voldoende heeft onderbouwd (zie 2.25). De verzekeraars hebben die mogelijkheid onvoldoende bestreden. Nu zij op dat punt evenmin voldoende specifiek bewijs hebben aangeboden, concludeert het hof dat het bewijs dat het pand is ingestort door een constructiefout niet is geleverd.’
2.3.
Voor een goed begrip van onder meer deze overweging is van belang dat de vraag of de bedrijfshal als gevolg van een constructiefout is ingestort, op basis van de door de vele deskundigen in deze zaak gegeven opinies, langs twee lijnen is onderzocht.
2.4.
In de eerste plaats zijn constructieve berekeningen gemaakt op basis van het toegepaste ontwerp van de dakconstructie. Die berekeningen resulteren in een berekende maximale belasting waarbij het dak juist nog niet bezwijkt: de bezwijkbelasting. Vervolgens is die bezwijkbelasting vergeleken met de bezwijkbelasting die de constructie volgens de toepasselijke norm NEN 6702 had moeten hebben en met de gereconstrueerde feitelijke belasting als gevolg van de aanwezigheid van het sneeuwpakket op het moment van instorting. Deze eerste lijn vertrekt dus vanuit het ontwerp van de dakconstructie. Eventuele onvolkomenheden in de uitvoering van het ontwerp, leidend tot een feitelijke bezwijkbelasting die lager is dan de constructieve berekeningen aangeven, blijven naar hun aard buiten beschouwing.
2.5.
Bij het onderzoek langs de tweede lijn blijven de constructieve berekeningen buiten beschouwing. Of sprake is van een constructiefout wordt nu eenvoudig afgeleid uit een vergelijking van de bezwijkbelasting die de constructie volgens de norm had moeten hebben met de gereconstrueerde feitelijke belasting op het moment van instorting: ligt de laatstgenoemde waarde beneden de eerstgenoemde, dan wordt de gevolgtrekking gemaakt dat van een constructiefout sprake moet zijn geweest. Eventueel kan men als een voordeel van het onderzoek langs deze tweede lijn zien dat eventuele onvolkomenheden in de uitvoering van het ontwerp nu niet buiten beschouwing blijven. Dit ‘voordeel’ veronderstelt uiteraard de uitleg die rechtbank en hof aan de polisvoorwaarden hebben gegeven, namelijk dat onder de dekkingsuitsluiting voor constructiefouten niet alleen ontwerpfouten vallen maar ook uitvoeringsfouten.
2.6.
De rechtbank heeft de vraag of van een constructiefout sprake was, in het eindvonnis – in afwijking van het uitgangspunt zoals dat bij gelegenheid van de comparitie van partijen van 24 maart 2006 door de rechter-commissaris was omschreven (zie rechtsoverweging 2.20 van het arrest van het hof) – beantwoord op de smalle basis van alleen de laatste onderzoekslijn. Het hof noemt die lijn in rechtsoverweging 2.19 een ‘theoretische benadering’. Ik begrijp het arrest van het hof niet zo dat het hof die theoretische benadering als op voorhand onjuist terzijde heeft geschoven (vergelijk de woorden ‘wat daar verder ook van zij’ in rechtsoverweging 2.26).
2.7.
Wel heeft het hof benadrukt dat de bewijslast op [eiseres] en de verzekeraars rust. Ook heeft het hof geoordeeld dat tegenover het aan het theoretische model te ontlenen bewijs tegenbewijs staat dat bij dit bewijs dusdanige vraagtekens plaatst dat het erdoor wordt ontzenuwd (vergelijk rechtsoverweging 2.22) en dat daarom de ondeugdelijkheid van de dakconstructie niet vaststaat. Hetzelfde geldt intussen ook voor bewijs dat aan de eerste onderzoekslijn (op basis van constructieve berekeningen) kan worden ontleend, welk bewijs door het hof eveneens is onderzocht.
2.8.
Wat betreft de door het hof als theoretische benadering aangeduide tweede onderzoekslijn, geldt nog – zo begrijp ik ’s hofs arrest – dat het hof klaarblijkelijk oog heeft gehad voor het risico dat aan die theoretische benadering inherent is, namelijk dat we ons te zeer laten leiden door de exactheid van de gemaakte berekeningen op basis van de NEN-norm en van de gereconstrueerde hoeveelheid sneeuw. In ieder geval de exactheid van deze laatste is uiteraard schijn, want berust op diverse aannames. De tweede onderzoekslijn vergroot ook het gevaar dat een alternatief scenario over het hoofd wordt gezien. Het hof heeft de mogelijkheid van zo’n alternatief scenario afgeleid uit de bevindingen van prof. Blaauwendraad. Dat alternatieve scenario houdt in dat in verband met de aard van de gevallen sneeuw bij een temperatuur van rond het vriespunt (met als gevolg dat de sneeuw papperig is met een grote waterinhoud en een hoog soortelijk gewicht), het sneeuwpakket zich van hogere dakdelen naar lagere heeft verplaatst, met als gevolg dat daar een aanzienlijk hogere belasting van het dak is ontstaan dan waarmee in het theoretische model was gerekend. Dat maakt dat denkbaar is dat instorting heeft plaatsgevonden, ondanks dat het dak aan de toepasselijke NEN-norm voldeed, en dat op grond daarvan de aannemer voor aansprakelijk wordt gehouden, zonder dat van een constructiefout (in ruime zin) daadwerkelijk sprake is geweest. Weliswaar geldt ook volgens het onderzoek volgens de eerste lijn dat de reconstructie van de op het dak van de bedrijfshal aanwezige hoeveelheid sneeuw onzekerheden in zich draagt en dat alternatieve scenario’s gemakkelijk buiten beeld kunnen blijven. Indien echter – anders dan volgens de tweede onderzoekslijn mogelijk is – het bestaan van de constructiefout ook op grond van het ontwerp van de dakconstructie kan worden aangenomen, is de uitkomst dat de aannemer aansprakelijk is (en de verzekeraars niet), aanzienlijk gemakkelijker te aanvaarden, ook als er enige onzekerheid resteert of de hal ook daadwerkelijk als gevolg van die constructiefout is ingestort (dan wel de oorzaak van die instorting een andere is).
2.9.
Beide lijnen komen in de door het onderdeel in het bijzonder aangevallen rechtsoverweging 2.26 aan de orde. In de eerste zin van die overweging zegt het hof dat als uit de constructieve berekeningen waarop de verzekeraars zich beroepen al zou kunnen worden geconcludeerd dat de dakconstructie niet voldeed aan de norm (eerste onderzoekslijn), de rapporten van Blauwendraad daarover gerede twijfel oproepen die door de verzekeraars niet is weggenomen. In de tweede zin zegt het hof dat de verzekeraars ‘daarnaast’ zich erop hebben beroepen dat van een constructiefout sprake moet zijn geweest omdat het dak is ingestort bij een sneeuwbelasting die geringer was dan waartegen de constructie volgens de norm bestand zou moeten zijn (tweede onderzoekslijn), maar dat met die redenering in ieder geval (‘wat daar verder ook van zij’) voorbij wordt gegaan aan de mogelijkheid van het door Blaauwendraad in zijn rapportage onderbouwde alternatieve scenario dat natte sneeuw naar een lager deel van het dak is geschoven, waardoor een belasting ontstond bóven de norm.
2.10.
Na deze opmerkingen nu de diverse klachten van het onderdeel.
2.11.
Subonderdeel 1.A betoogt dat het oordeel van het hof, dat Blaauwendraad gerede twijfel heeft opgeroepen aan de door [eiseres] overgelegde constructieve berekeningen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de juridische aard van de hier toepasselijke NEN-norm 6702. Het hof beschouwt de minimale bezwijkbelasting die deze NEN-norm voorschrijft kennelijk als een feitelijk gegeven, dat hier door de verzekeraars moet worden bewezen om een constructiefout aan te tonen. Daarmee miskent het hof dat het niet ermee kon volstaan vast te stellen dat er twijfel is blijven bestaan aan de invulling van de toepasselijke NEN-norm, maar dat het zelf had moeten vaststellen tegen welke sneeuwbelasting de dakconstructie op grond van de – ingevolge het Bouwbesluit geldende – NEN-norm 6702 bestand had moeten zijn, alvorens te kunnen beoordelen of de dakconstructie aan deze veiligheidsnorm voldeed.
2.12.
Subonderdeel 1.B betoogt dat zonder nadere motivering niet valt in te zien hoe het hof, zonder te expliciteren welke sneeuwbelasting het dak volgens NEN-norm 6702 rechtens minimaal moest kunnen dragen, kon concluderen dat er gerede twijfel bestaat aan de conclusie van de door [eiseres] ingeroepen deskundigen dat de dakconstructie niet voldeed aan de norm. Doordat het hof in het midden laat welke minimale bezwijkbelasting NEN-norm 6702 vereist, blijft volgens het onderdeel de mogelijkheid open dat, hoewel de constructie mogelijk voldeed aan de norm zoals die volgens Blaauwendraad luidde (ten hoogste 68 kg/m2), de constructie toch niet voldeed aan wat NEN-norm 6702 rechtens voorschrijft, wat volgens de drie door [eiseres] ingeroepen deskundigen een minimale bezwijkbelasting was van rond de 70 kg/m2, ‘althans’ 73 kg/m2. Dat de dakconstructie volgens Blaauwendraad bestand was tegen 68 kg/m2 betekent immers niet zonder meer dat de constructie voldeed aan de norm, zeker niet nu die norm volgens de door [eiseres] ingeroepen deskundigen significant hoger lag, namelijk rond de 70 kg/m2 althans 73 kg/m2.
2.13.
In het verlengde hiervan betoogt subonderdeel 1.C nog dat voor zover het hof ervan is uitgegaan dat Blaauwendraad de juiste invulling heeft gegeven aan NEN-norm 6702 door de uit deze norm volgende minimale bezwijkbelasting op ten hoogste 68 kg/m2 te stellen, dat oordeel rechtens onjuist is, aangezien uit NEN-norm 6702 een voorgeschreven belasting volgt van 73 kg/m2. In ieder geval is volgens het onderdeel niet zonder meer begrijpelijk waarom de door Blaauwendraad gehanteerde minimale belasting van (ten hoogste) 68 kg/m2 volgens het hof juist zou zijn, nu maar liefst drie deskundigen, waarvan twee door de rechtbank waren benoemd, van opvatting waren dat de norm significant hoger lag dan Blaauwendraad aanneemt, namelijk rond de 70 of zelfs 73 kg/m2, in plaats van ten hoogste 68 kg/m2. Het hof is in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten door niet uiteen te zetten waarom (de toelichting in) NEN-norm 6702 niet zou meebrengen dat de constructie minimaal een belasting van rond de 70 of zelfs 73 kg/m2 had moeten kunnen dragen, maar een minimale draagkracht van ten hoogte 68 kg/m2 zou volstaan.
2.14.
Al deze klachten zien aldus op hetgeen het hof in de eerste volzin van rechtsoverweging 2.26 met betrekking tot de eerste onderzoekslijn heeft geoordeeld (hiervoor onder 2.4 en 2.9).
2.15.
Hoewel ik geneigd ben het uitgangspunt van het onderdeel dat de onderhavige NEN-norm in verband met de inhoud van het Bouwbesluit een rechtsnorm is, te onderschrijven,7.slagen de klachten mijns inziens niet. ’s Hofs verwijzing naar constructieve berekeningen ziet klaarblijkelijk niet op de sterkte die de dakconstructie volgens de NEN-norm 6702 diende te hebben, maar op de berekende feitelijke sterkte van die constructie uitgaande van het ontwerp ervan, waarbij de discussie tussen de deskundigen zich heeft toegespitst op de ontwerpberekening van het spant (vergelijk rapport Blaauwendraad van januari 2014 onder 1, door het hof aangehaald in rechtsoverweging 2.13). Op zichzelf is juist dat er tussen de deskundigen óók discussie bestaat over de berekening van de sterkte die de dakconstructie volgens de norm diende te hebben – met als uitersten de berekening van Vrouwenvelder van 73 kg/m2 en die van Blaauwendraad van 68 kg/m2 – maar reeds de tekst van ’s hofs overweging (‘constructieve berekeningen’) wijst er niet op dat het hof met zijn overweging ook daarop het oog had. Ook de context wijst daarop mijns inziens niet.
2.16.
Ik merk nog op dat ook met betrekking tot een discussie over de precieze inhoud van een rechtsnorm, de rechter het gelijk in die discussie in het midden mag laten indien het voor de beslissing van de zaak op dat gelijk niet aankomt. Op grond van het beginsel van proceseconomie kan die aanpak zelfs geboden zijn. In dit verband is het belangrijk om onder ogen te zien dat Blaauwendraad – anders dan de steller van het middel in subonderdeel 1.B suggereert – niet heeft vastgesteld of berekend dat het dak tegen niet meer sneeuw bestand was dan 68 kg/m2. Die waarde is door Blaauwendraad genoemd als de minimale bezwijkbelasting volgens de norm. Op basis van zijn constructieve berekeningen is Blaauwendraad vervolgens tot de conclusie gekomen dat bij een 10% hogere belasting de constructie nog steeds voldoet (voor een tussenhal; voor een eindhal is de marge groter).8.Daarmee kwam Blaauwendraad met zijn constructieve berekening van de sterkte van de dakconstructie dus uit bóven de hoogste in deze zaak door een deskundige berekende norm van 73 kg/m2. Bij die stand behoefde de vraag welke berekening van de norm de juiste is, geen beantwoording meer.
2.17.
Subonderdeel 2 betoogt dat het oordeel van het hof dat Blaauwendraad gerede twijfel heeft opgeroepen bij de door de verzekeraars (en dus [eiseres] ) overgelegde constructieve berekeningen, zonder nadere motivering om de volgende redenen onbegrijpelijk is.
1. Het hof acht voor dit oordeel kennelijk van belang dat Blaauwendraad schrijft dat hij de kipstabiliteit van de onderflens van de spantligger met berekeningen heeft onderbouwd, mede op grond waarvan hij tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een constructiefout (onder 2.13 en 2.24). [eiseres] heeft echter, met een beroep op deskundige Hageman, uiteengezet dat Blaauwendraad in dit verband voor een aantal veren niet de juiste stijfheid heeft aangehouden in zijn berekening. [eiseres] heeft voorts aangevoerd dat met vergelijkbare berekeningen als door Blaauwendraad uitgevoerd, maar dan met veerstijfheden die wel aansluiten bij de werkelijke situatie, de conclusies van Hagenaars9.overeind blijven. Nu uit het bestreden arrest niet blijkt waarom deze kritiek op een klaarblijkelijk voor het hof belangrijk onderdeel van de bevindingen van Blaauwendraad niet in relevante mate afbreuk doet aan de berekeningen van Blaauwendraad, lijdt het arrest aan een motiveringsgebrek, aldus het onderdeel.10.
2. Ook van de overige bezwaren die [eiseres] met een beroep op deskundige Hageman heeft aangevoerd tegen het rapport van Blaauwendraad van januari 2014 blijkt uit ’s hofs motivering niet waarom die kennelijk niet in relevante mate afdoen aan de bevindingen van Blaauwendraad. Deze bezwaren hielden samengevat in dat Blaauwendraad een vast (star) punt heeft aangehouden waar geen vast steunpunt aanwezig is, dat Blaauwendraad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het tegengesteld belast kunnen zijn van de kipsteunen, dat Blaauwendraad bij de zogenoemde twee-orde berekening twee methoden door elkaar heeft gehaald, dat Blaauwendraad bij zijn antwoord op de vraag in welke snede moet worden getoetst is uitgegaan van een verkeerde en ongebruikelijke interpretatie van NEN 6702, dat Blaauwendraad er ten onrechte van is uitgegaan dat restspanningen alleen kunnen optreden ten gevolg van het lassen, dat Blaauwendraad de voorgeschreven scheefstand van het spant niet beschouwt, dat Blaauwendraad ten onrechte aanneemt dat de belasting op een eindhal 5% minder is en dat Blaauwendraad ten onrechte doet voorkomen alsof voor verschillende onderdelen van zijn berekening conservatieve aannames zouden zijn gedaan.11.
Het onderdeel vervolgt dat het hof op geen van deze stellingen is ingegaan en die dus ook niet heeft verworpen. Uitgaande van deze stellingen valt niet in te zien hoe het hof de berekeningen van Blaauwendraad desondanks in ieder geval in zoverre valide heeft kunnen achten dat deze gerede twijfel wekten aan de door [eiseres] overgelegde (rapporten met) constructieve berekeningen.
2.18.
Aldus doet de klacht het ten onrechte voorkomen als zou de rechter een debat tussen deskundigen alleen kunnen beslissen met een uiteenzetting van het gelijk en ongelijk van de respectieve deskundigen. Dat is een overspannen eis waaraan de rechter uiteraard in veel gevallen onmogelijk kan voldoen. En de rechter die het toch beproeft, zal gemakkelijk zelfoverschatting kunnen worden verweten. Wat het hof in plaats daarvan heeft gedaan, is alleszins toelaatbaar, namelijk op basis van het rapport van Blaauwendraad van januari 2014 (zeer uitvoerig geciteerd in rechtsoverweging 2.13) en diens notitie van 28 augustus 2015 (uitvoerig geciteerd in rechtsoverweging 2.15), door het hof in rechtsoverweging 2.26 tezamen aangeduid als ‘de rapporten van Blaauwendraad’, oordelen dat voor zover er in de constructieve berekeningen uit diverse deskundigenrapportages bewijs besloten ligt voor de door de verzekeraars gestelde constructiefout, daartegenover tegenbewijs staat en dat de twijfel die dat tegenbewijs oproept, niet is weggenomen. In dit verband merk ik op dat een deskundigenbericht niet alleen dient tot voorlichting van de rechter, maar ook een bewijsmiddel is.12.Bij dat karakter van bewijsmiddel past dat de verdeling van de bewijslast de doorslag kan geven en dus ook dat de rechter niet – en zeker niet steeds – behoeft te beslissen welke van de door de respectieve deskundigen gegeven versies de juiste is. In voorkomende gevallen kan hij volstaan met het oordeel dat het relevante bewijs door relevant tegenbewijs wordt ontzenuwd. Ik vermeld nog dat het hof heeft vastgesteld dat de deskundigheid van Blaauwendraad tussen partijen niet in geschil is (rechtsoverweging 2.23) en ook dat de notitie van Blaauwendraad (door het hof deels geciteerd in rechtsoverweging 2.15) mede ingaat op de in het subonderdeel bedoelde kritiek op zijn initiële rapport. De klacht van het subonderdeel faalt.
2.19.
Subonderdeel 3.A is gericht tegen het oordeel van het hof waar het het standpunt van (de verzekeraars en ook) [eiseres] verwerpt dat sprake was van een constructiefout omdat het dak is ingestort bij een lichtere sneeuwbelasting dan waartegen de constructie volgens de norm bestand had moeten zijn (hiervoor door mij aangeduid als de tweede onderzoekslijn). Volgens het onderdeel baseert het hof dit oordeel erop dat Blaauwendraad voldoende zou hebben onderbouwd dat natte sneeuw kan zijn gevallen en vervolgens naar een lager dakdeel kan zijn geschoven, zodat bij sneeuwval binnen de norm op dat lagere dakdeel alsnog een belasting kan zijn ontstaan die de norm te boven gaat. Aldus miskent het hof volgens het onderdeel dat het gelet op de tweeconclusieregel de hypothese van Blaauwendraad niet meer in zijn oordeel mocht betrekken. De rechtbank had de vordering van [eiseres] immers toegewezen op de grond dat het bedrijfspand was ingestort bij een feitelijke sneeuwbelasting die aanzienlijk lager was dan de constructie zou hebben moeten kunnen dragen. [verweersters] hebben in hun memorie van grieven tegen dit oordeel niet aangevoerd dat ook bij een sneeuwbelasting binnen de norm toch een te hoge sneeuwdruk kan zijn opgetreden, laat staan als gevolg van het schuiven van de sneeuw. Deze stelling, die ertoe strekte dat het vonnis moest worden vernietigd, hebben [verweersters] pas bij memorie van antwoord in het (deels voorwaardelijk) incidenteel appel ingenomen, toen zij het eerste rapport van Blaauwendraad in het geding brachten. Dit was gelet op de tweeconclusieregel te laat, aldus het onderdeel.
2.20.
De klacht kan niet slagen. In de schriftelijke toelichting (onder 3.10, 3.21 en 3.22) van mr. Van der Wiel wordt terecht betoogd dat [verweersters] wel degelijk tijdig hebben aangevoerd dat de ‘theoretische benadering’ van de rechtbank (vergelijk hiervoor onder 2.6) niet juist is en dat de instorting ook kan zijn veroorzaakt door een lokale overbelasting doordat de natte sneeuw op schuine daken deels naar beneden kon schuiven. Ik citeer de relevante passages uit de memorie van grieven:
‘Appellanten menen dat van een constructiefout geen sprake is alsmede dat de rechtbank en de deskundige een onjuiste uitleg aan het Bouwbesluit geven. Voorts menen appellanten dat er een ondubbelzinnige hoeveelheid bewijs is, dat door de rechtbank en deskundige Sluijter overigens volstrekt is genegeerd, waaruit volgt dat zeer aannemelijk is dat de sneeuwbelasting op het dak van het Bedrijfspand ten tijde van de instorting hoger was dan de belasting waarmee appellanten bij het ontwerp en de realisatie van het Bedrijfspand rekening hadden moeten houden.’ (memorie van grieven onder 37)
‘Appellanten brengen onder uw aandacht dat de rechtbank kennelijk heeft miskend, dat in dit geval een aantal zaken nauwkeurig moet worden onderscheiden. Feitelijk staan in deze procedure 3 getallen centraal:
i) de minimale sneeuwbezwijkbelasting op basis van NEN 6702;
ii) vervolgens de minimale sneeuwbezwijkbelasting van de dakconstructie van het Bedrijfspand zoals die door [verweerster 1] voorafgaande aan de bouw van het Bedrijfspand was becijferd;
iii) en tenslotte, de werkelijke sneeuwbelasting op het dak van het Bedrijfspand ten tijde van de instorting.’ (memorie van grieven onder 41)
‘Appellanten verwijzen daartoe naar het als productie 15 in het geding te brengen artikel uit het dagblad Cobouw van 29 januari 2013. Dit artikel ziet op de instorting van het dak van het bedrijf Sieraflor in Rijnsburg op 27 januari 2013. Sneeuw blokkeerde op het dak de route naar de hemelwaterafvoeren en raakte verzadigd met smeltwater. Om te zorgen dat het water van het dak snel door de sneeuw heen kon, hadden sleuven in de sneeuw gegraven moeten worden. De situatie bij Sieraflor is vergelijkbaar met die bij het Bedrijfspand in 2005. Ook toen was sprake van een compacte en als gevolg van veel vocht “zware” sneeuwlaag.’ (memorie van grieven onder 70)
‘Door wind is de sneeuwbelasting niet gelijkmatig verdeeld maar kunnen er lokaal hogere belastingen voorkomen. Door het feit dat de hal van [eiseres] een grote hal betrof met een groot dakoppervlak, is de kans op plaatselijk hogere belastingen op een deel van het dak aanzienlijk. Zelfs een beperkte lokale “overbelasting” met een sneeuwophoping kan al aanleiding zijn geweest tot de instorting van het distributiecentrum. Daarvoor is geenszins noodzakelijk dat het gehele dakoppervlak te kampen moet hebben gehad met een “overbelasting” als gevolg van sneeuw.’ (memorie van grieven onder 123).
‘Uit het bovenstaande volgt dat er een groot aantal feitelijke inspecties en constateringen hebben plaatsgevonden waaruit blijkt dat de weersomstandigheden gedurende het weekend van 25/26 november 2005 als zeer uitzonderlijk en extreem hebben te gelden. In dit kader zijn onder meer de volgende feitelijke constateringen van belang:
• ruim 100 gebouwen hebben ernstige bouwkundige schade opgelopen, van volledige of gedeeltelijke instorting tot ernstige doorbuiging van het dak;
• sneeuw was uitzonderlijk compact en zwaar: dichtheden van 600 kg/m3 gemeten, incidenteel door derden hogere belastingen gemeten;
• sneeuwbelasting gaat boven de veiligheidsmarges waarop de constructies zijn berekend zodat er een verhoogd risico op instorting van de daken aanwezig is;
• bijzondere samenloop van omstandigheden, combinatie van langdurige en extreme sneeuwval, bevriezing en verstopping van afvoeren en doorgebogen afschotten, waardoor het smeltwater niet weg kon, ijsklontering op daken en door windvlagen ontstane sneeuwhopen.’ (memorie van grieven onder 129)
‘Ter nadere onderbouwing van de bijzondere weersomstandigheden, hebben appellanten in eerste aanleg bij conclusie van dupliek als productie 26 in het geding gebracht een aantal pagina’s uit de Bosatlas van het klimaat, 2011, uitgegeven door Noordhof Atlasproducties van het KNMI. Frappant is dat op pagina 71 expliciet wordt ingegaan op het sneeuwdek en de dakinstortingen op 25 en 26 november 2005. Daarover wordt in de Bosatlas het volgende opgemerkt:
“Schade door sneeuwbelasting”
Het gewicht van sneeuw varieert sterk. Als vuistregel geldt dat 1 cm verse, droge sneeuw in gesmolten toestand 1 mm water oplevert. Anders gezegd: één tiende deel van sneeuw bestaat uit water. Van de 1000 liter in een kubieke meter sneeuw bestaan er dus 100 uit water, met een gewicht van 100 kilogram. Met ongeveer 50 kg/m3 weegt fijne sneeuwpoeder minder dan gemiddeld; het gewicht van natte sneeuw kan oplopen tot meer dan 500 kg/m3.
Op 25 november 2005 viel er langdurig intensieve neerslag. In het westen was dit regen, in het oosten en zuiden natte sneeuw. De natte sneeuw vormde een papperig sneeuwdek, plaatselijk meer dan 20 cm dik en met een grote waterinhoud.
Doordat het waaide en de natte sneeuw op schuine daken deels naar beneden schoof, was het sneeuwdek op delen van daken soms nóg dikker. Omdat de papperige, waterige sneeuw bovendien smeltwater vasthield, werd er nauwelijks water van de daken afgevoerd. Een dergelijke situatie doet zich minder dan eens per 50 jaar voor. In het oosten en zuiden van het land bezweken nogal wat daken door deze zware sneeuwbelasting; andere daken liepen zware constructieschade op (D). Ook op hoogspanningsleidingen zette zich een dikke laag sneeuw af. In de buurt van Haaksbergen traden daardoor kabelbreuken op. Dit leidde tot een grote stroomstoring: pas na 60 uur hadden de 25.000 getroffen huishoudens weer elektriciteit.’ (memorie van grieven onder 146)
2.21.
Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat het hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat in de memorie van grieven reeds een grief tegen het desbetreffende oordeel van de rechtbank besloten lag, en dat het betoog van [verweersters] zoals gebaseerd op het rapport van Blaauwendraad een toelaatbare uitwerking van een tijdig aangevoerde grief vormde.13.
2.22.
Dit geldt te meer nu de advocaat van [eiseres] bij pleidooi in hoger beroep op 8 december 2015 heeft aanvaard dat geen sprake is van een nieuwe grief (vergelijk het proces-verbaal van de zitting, pagina 8):
‘Mr. Berger dupliceert als volgt:
(...)
– T.a.v. de verzekeraars; ik sluit mij aan bij wat dhr. Van Eijck naar voren brengt, dat de grieven niet tardief zijn. Van een nieuwe grief is geen sprake;’14.
2.23.
Daarmee falen ook subonderdelen 3.B en 3.C, waar het middel in de kern betoogt dat (i) het oordeel van het hof onbegrijpelijk is als het hof heeft geoordeeld dat [verweersters] met de hypothese van Blaauwendraad hun wél al bij grieven aangevoerde bezwaren tegen het vonnis nader hebben gepreciseerd of ontwikkeld, respectievelijk (ii) dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is voor zover het hof heeft geoordeeld dat (de verzekeraars en dus) [eiseres] ondubbelzinnig hebben aanvaard dat de hypothese van Blaauwendraad alsnog in de rechtsstrijd werd betrokken.
2.24.
Subonderdeel 4 is gericht tegen het oordeel van het hof dat mogelijk natte sneeuw is gevallen en vervolgens naar een lager deel van het dak is geschoven, zodat bij sneeuwval binnen de norm toch een belasting kan zijn ontstaan die op het lagere deel van het dak de norm te boven gaat, welke mogelijkheid Blaauwendraad voldoende zou hebben onderbouwd en door (de verzekeraars en ook) [eiseres] onvoldoende zou zijn bestreden. Het subonderdeel betoogt dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd gelet op hetgeen [eiseres] ter betwisting heeft aangevoerd. Het hof acht de mogelijkheid van schuivende sneeuw volgens het onderdeel kennelijk reëel op grond van wat Blaauwendraad daarover schrijft onder verwijzing naar het rapport van Sluijter.15.De theorie van Blaauwendraad is volgens het onderdeel echter niet meer dan een algemene hypothese over de mogelijkheid van schuiven van papperige sneeuw. [eiseres] heeft daartegenover gemotiveerd betoogd dat in dit concrete geval de sneeuw op het dak van het bedrijfspand van [eiseres] niet naar beneden is geschoven. Zij heeft daartoe onder overlegging van een deskundigenrapport van Hageman onderbouwd dat Blaauwendraad een verkeerd beeld geeft van de helling van het dak:
a. Anders dan op de door Blaauwendraad gehanteerde tekeningen was die helling in werkelijkheid veel minder steil, namelijk slechts 4,76°.16.
b. [eiseres] heeft foto’s overgelegd van het dak van het ingestorte bedrijfspand, waaruit volgt dat de sneeuw nog in het midden van de dakoverspanning aanwezig was en in de verste verte niet lijkt op een ‘viskeuze stroperige vloeistof’. De sneeuw was juist duidelijk verwaaid.17.
c. [eiseres] heeft ook overgelegd een elders in [vestigingsplaats] gemaakte foto van een veel steiler dak waarop zichtbaar is dat de sneeuw eveneens gewoon bleef liggen, net als op de takken van de bomen.18.
d. Ten slotte heeft [eiseres] onder verwijzing naar deskundige Hageman uiteengezet dat volgens NEN-norm 6702 wel degelijk rekening dient te worden gehouden met het verplaatsen van sneeuw door glijden, maar juist pas bij een dakhelling van meer dan 15° (dus een factor drie steiler dan het dak van het pand van [eiseres] ).19.Hageman concludeerde dan ook dat het fysisch onmogelijk is dat de sneeuw op het dak van het bedrijfspand van [eiseres] naar beneden is gegleden.20.
In het licht van deze stellingen, die het hof volgens het onderdeel niet kenbaar in zijn beoordeling betrekt, valt niet zonder meer in te zien dat de sneeuw die op 26 november 2005 op het dak van het bedrijfspand van [eiseres] lag daadwerkelijk in relevante mate naar beneden kan zijn gegleden, althans valt niet in te zien wat [eiseres] nog meer had moeten aanvoeren om duidelijk te maken dat de sneeuwschuiftheorie van Blaauwendraad in dit concrete geval geen opgeld deed. Dit alles geldt volgens het onderdeel te meer nu [eiseres] erop heeft gewezen dat het soortelijk gewicht van de sneeuw, waaraan het hof blijkens rechtsoverweging 2.13 belang hecht, niet relevant is voor de berekening van de belasting, aangezien het daarvoor aankomt op de hoeveelheid waterequivalenten.
2.25.
De klacht faalt. Door te betogen dat de theorie van Blaauwendraad niet meer dan een algemene hypothese is over de mogelijkheid van schuiven van papperige sneeuw, gaat het onderdeel er om te beginnen aan voorbij dat [verweersters] uitsluitend behoefden te ontzenuwen het betoog van de verzekeraars (en [eiseres] ) dat het instorten van de bedrijfshal het gevolg is geweest van een constructiefout. Ik citeer nogmaals de tweede helft van rechtsoverweging 2.26:
‘(...) gaan de verzekeraars voorbij aan de mogelijkheid dat natte sneeuw valt en vervolgens naar een lager deel van het dak schuift, zodat bij sneeuwval ‘binnen de norm’ en belasting ontstaat die op dat lagere deel van het dak de norm te boven gaat, welke mogelijkheid Blaauwendraad in diens rapportage (meer dan) voldoende heeft onderbouwd (zie 2.25). De verzekeraars hebben die mogelijkheid onvoldoende bestreden. Nu zij op dat punt evenmin voldoende specifiek bewijs hebben aangeboden, concludeert het hof dat het bewijs dat het pand is ingestort door een constructiefout niet is geleverd.’
2.26.
Het hof oordeelt kortom dat hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd en in het geding heeft gebracht tegen de hypothese van Blaauwendraad (zie de opsomming onder 2.24 hiervoor), onvoldoende is om – tegenover het tegenbewijs dat aan Blaauwendraad kan worden ontleend – het bewijs te leveren van de stelling dat het instorten van de bedrijfshal het gevolg is geweest van een constructiefout. Dit is een kwestie van bewijswaardering, die bij uitstek aan de feitenrechter is overgelaten en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
2.27.
Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk. In dat verband is van belang dat [verweersters] tegenover de onder 2.24 hiervoor opgesomde stellingen van [eiseres] het volgende hebben betoogd:
‘In de visualisatie in het rapport van Blaauwendraad van januari 2014 is de dakhelling inderdaad vertekend weergegeven. Dat is uitsluitend gebeurd om tekentechnische redenen en heeft geen enkele invloed op de conclusie. Er is nergens in de berekeningen van het rapport van januari 2014 gerekend met de hellingshoek van het dak. De discussie over de grootte van de helling is derhalve niet relevant.’ (antwoordakte uitlating producties in principaal en incidenteel appel van [verweersters] van 7 april 2015, p. 7, onderaan).
‘Het is Rechtbankdeskundige Sluijter van het KNMI geweest die de gevallen sneeuw als papperig en ijsachtig omschreef (...). Daarvoor zijn in het rapport van januari 2014 de woorden “viskeus en stroperig” gebruikt. Dat is enkel gedaan om aan te geven dat de sneeuw niet als water naar beneden zal zijn gevloeid, maar dat er sprake is van een vorm van kruip.’ (antwoordakte uitlating producties in principaal en incidenteel appel van [verweersters] van 7 april 2015, p. 8, bovenaan)
‘Wat de door Hageman aangehaalde foto’s van ir. J. Meester betreft merken [verweersters] op dat die gemaakt zijn drie dagen na de instorting. Na de instorting is er nog een aanzienlijke hoeveelheid sneeuw gevallen waarover geen verdere informatie beschikbaar is. Die sneeuw kan droger zijn geweest. Om die redenen komt aan de foto’s geen bewijskracht toe.’ (antwoordakte uitlating producties in principaal en incidenteel appel van [verweersters] van 7 april 2015, p. 8)
‘De stelling van Hageman [over NEN 6702 en de vraag of daarin rekening wordt gehouden met het verplaatsen van sneeuw door glijden] is op geen enkele wijze onderbouwd. De norm NEN 6702 geeft er in ieder geval geen enkel houvast voor. De normtekst over sneeuw is kort en zwijgt over de aard van de sneeuw en elke toelichting is afwezig.’ (antwoordakte uitlating producties in principaal en incidenteel appel van [verweersters] van 7 april 2015, p. 8, midden)
‘Hageman noemt een Amerikaans onderzoek waaruit moet blijken dat sneeuw pas gaat glijden bij een hellingshoek van 14 graden. De zeggingskracht van dit statement is nihil omdat niet wordt omschreven wat het karakter van de gebruikte sneeuw is. Er is [een] groot verschil tussen droge sneeuw en papperige ijsachtige sneeuw. (...) Er wordt aan herinnerd dat op 26 november 2005 sprake was van regenval die overging in sneeuw. Rechtbankdeskundige noemde die sneeuw zelfs “slush”. (...) Ook moet worden bedacht dat de helling weliswaar gering is, maar dit neemt niet weg dat de sneeuw bij de nok ruim twee meter hoger ligt dan bij de dakrand. Naar aanleiding van de bewering van Hageman dat de starre dakrand en de brandmuur een verhindering zijn voor de geldigheid van de visie van Blaauwendraad (..), merken [verweersters] het volgende op. Zij zien dit juist als een ondersteuning voor de visie van Blaauwendraad op het verplaatsen van de sneeuw, omdat een dakrand en een brandmuur nodig zijn om afglijden van de sneeuw van het dak te verhinderen. Zo kan bij de dakrand en de brandmuur sprake zijn van een ophoping van sneeuw waardoor de laagst gelegen gordijnen worden overbelast. In het rapport van januari 2014 is aangetoond dat er maar heel weinig sneeuw hoeft te verschuiven om de laagst gelegen gordingen te overbelasten. [verweersters] voegen hieraan nog toe dat Rechtbankdeskundige Sluijter op pagina 26 van diens rapport opmerkt: “Onder invloed van de dakhelling zal er een gericht watertransport in de sneeuwlaag hebben kunnen plaatsvinden. Het is ook waarschijnlijk (onderstreping advocaat) dat het hele sneeuwpakket zich in enige mate onder invloed van de zwaartekracht heeft verplaatst. De hierboven beschreven effecten kunnen voor een hogere dakbelasting hebben gezorgd op de lagere dakdelen.”
Foto’s die van het bezweken Bedrijfspand, leveren een overtuigend bewijs dat de bewering van Hageman dat: “het naar beneden glijden van de sneeuw op het dak van het Bedrijfspand is “fysisch onmogelijk (...)”, zelf onjuist is. Op die foto’s zijn de laagst gelegen gordingen zichtbaar doorgezakt, wat op overbelasting wijst.’ (antwoordakte uitlating producties in principaal en incidenteel appel van [verweersters] van 7 april 2015, p. 8-9).
2.28.
Gelet op deze stellingen van [verweersters] is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat verzekeraars (en ook [eiseres] ) de theorie van Blaauwendraad onvoldoende hebben bestreden.
2.29.
Onder 5.A bouwt het onderdeel voort op de onjuiste aanname dat [verweersters] in hun memorie van grieven geen grief hebben geformuleerd met betrekking tot de mogelijkheid dat sneeuw op het dak naar lagere delen is geschoven en zo een hogere belasting kan zijn ontstaan waardoor het dak is bezweken. Naar aanleiding van subonderdeel 3.A bleek reeds dat [verweersters] dat wél hebben gedaan.
2.30.
Onder 5.B betoogt het onderdeel dat zonder nadere inhoudelijke motivering, niet valt in te zien waarom de vaststelling dat het bedrijfspand is bezweken onder een minder zware sneeuwlast dan het volgens de toepasselijke NEN-norm had moeten kunnen dragen, niet zou volstaan om een constructiefout aan te nemen. Dit geldt volgens het onderdeel te minder nu [verweersters] de stelling van [eiseres] dat het bedrijfspand is ingestort door een constructiefout op geen enkele andere grond hebben betwist dan dat (in plaats van een constructiefout) meer sneeuw is gevallen dan waartegen de constructie bestand had moeten zijn.
2.31.
Hiervoor bleek dat het hof terecht mede het alternatieve scenario, dat van de papperige sneeuw die zich heeft verplaatst, in aanmerking heeft genomen. Daaruit volgt dat ook dit subonderdeel geen doel kan treffen.
2.32.
Onder 5.C betoogt het onderdeel dat de vaststelling van het hof dat geen van de rechtbankdeskundigen expliciet heeft geconcludeerd dat het ontwerp van het bedrijfspand behept was met een constructiefout (rechtsoverweging 2.27), gelet op de bevindingen van rechtbankdeskundige Hagenaars onbegrijpelijk is. Hagenaars heeft volgens het onderdeel geconcludeerd dat de constructie van het bedrijfspand van [eiseres] was berekend op een bezwijkbelasting van 58 kg/m2, terwijl de constructie berekend had moeten zijn op 73 kg/m2 (rechtsoverweging 2.9.4). Dit kan volgens het onderdeel niet anders worden begrepen dan dat volgens Hagenaars sprake was van een constructiefout.
2.33.
De klacht faalt reeds omdat zij zich richt tegen een overweging ten overvloede. Dragend is de eerste volzin van rechtsoverweging 2.26.
2.34.
Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 2.27, die als volgt luidt:
‘2.27 Uit het vorenstaande volgt dat, uitgaande van de op de verzekeraars rustende bewijslast dat het instorten van het bedrijfspand het gevolg is van een constructiefout, zij niet in dit bewijs zijn geslaagd. Bij de door de verzekeraars ingebrachte rapporten evenals de rapporten van de rechtbankdeskundigen over de aanwezigheid van een constructiefout kunnen, gelet op de hiervoor besproken door [verweersters] en [eiseres] ingebrachte rapporten van Blaauwendraad, immers dusdanig veel vraagtekens worden geplaatst dat dit bewijs niet geacht wordt te zijn geleverd. Het hof laat dan nog daar dat geen van de rechtbankdeskundigen expliciet heeft geconcludeerd dat het ontwerp van het door [verweersters] gerealiseerde bedrijfspand behept was met een constructiefout.
Derhalve slagen de hierop betrekking hebbende grieven I tot en met VIII van [eiseres] (in zaaknr. 200.118.194/01) en – in het voetspoor hiervan – de grieven 1 tot en met 8 van [verweersters] (in zaaknr. 200.114.938/01). Dit betekent dat de verzekeraars aansprakelijk zijn voor de door [eiseres] geleden schade, terwijl de aansprakelijkheid van [verweersters] jegens [eiseres] vanwege tekortschieten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de aannemingsovereenkomst niet is komen vast te staan. De vonnissen van 14 december 2011, 27 juni 2012 en het aanvullende vonnis van 19 september 2012 zullen derhalve worden vernietigd.’
2.35.
Het onderdeel betoogt onder 6 dat [eiseres] gemotiveerd heeft gesteld dat de aansprakelijkheid van [verweersters] niet uitsluitend afhankelijk is van het antwoord op de vraag of [verweerster 1] een constructiefout heeft gemaakt. [verweerster 1] heeft immers in de aannemingsovereenkomst een garantie opgenomen op grond waarvan de instortingsschade – ook indien geen sprake zou zijn van een constructiefout – voor haar rekening komt.21.Deze stellingen moeten (mede) worden bezien in het licht van grief 11 van [verweersters] tegen de oordelen van de rechtbank dat [verweersters] mede op basis van deze garantie aansprakelijk zijn (rechtsoverweging 2.5 van het vonnis van 27 juni 2012). Het hof heeft miskend dat dit oordeel van de rechtbank overeind is gebleven, indien grief 11 van [verweersters] hiertegen niet slaagt. Althans, het hof heeft verzuimd deze essentiële stellingen van [eiseres] te behandelen. Hierdoor is volgens het onderdeel het bestreden arrest rechtens onjuist althans onvoldoende althans onbegrijpelijk gemotiveerd. Volgens het onderdeel is (ook) rechtens onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.27 dat de omstandigheid dat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat sprake is van een constructiefout (in de zin van de verzekeringspolis) meebrengt dat [verweersters] niet aansprakelijk zijn op grond van de aannemingsovereenkomst die [verweerster 1] met [eiseres] heeft gesloten. Hierop voortbouwend is ook rechtens onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel dat de overige grieven geen bespreking behoeven (rechtsoverweging 2.28) en het dictum waarin het eerdergenoemde vonnis van de rechtbank (kennelijk ook) wat betreft het eerder genoemde oordeel over de aansprakelijkheid van [verweersters] op basis van de garantie wordt vernietigd.
2.36.
In ’s hofs oordeel dat ‘(...) de aansprakelijkheid van [verweersters] jegens [eiseres] vanwege tekortschieten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de aannemingsovereenkomst niet is komen vast te staan’ valt eventueel welwillend te lezen dat het hof – anders dan het onderdeel betoogt – ook oog heeft gehad voor de stellingen van [eiseres] op basis van de garantie in de aannemingsovereenkomst. In dat geval klaagt het onderdeel echter terecht dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd.
2.37.
[eiseres] heeft in de feitelijke instanties het volgende aangevoerd:
‘De aansprakelijkheid van [verweersters] is namelijk niet enkel en alleen afhankelijk van het antwoord op de vraag of zij een constructiefout heeft gemaakt. [verweerster 1] heeft immers in de Aannemingsovereenkomst een garantie opgenomen op grond waarvan de instortingsschade – ook indien geen sprake is van een constructiefout – voor haar rekening komt’ (memorie van antwoord onder 40).
‘De Aannemingsovereenkomst bevat de verplichtingen van [verweerster 1] jegens [eiseres] . De Aannemingsovereenkomst wordt primair beheerst door de tussen partijen overeengekomen Service- en Garantieregeling die bepaalt: “ [verweerster 1] blijft als aannemer/bouwer gedurende 10 jaar aansprakelijk voor “de goede constructie, de juiste materialen en de geschiktheid van het bedrijfsgebouw”. Voorwaarde is dat u als opdrachtgever het gebouw “als een goed huisvader gebruikt en onderhoudt”. Wat dat “goed huisvaderschap precies inhoudt leest u verderop in deze tekst.”
Deze Service- en Garantieregeling zijn partijen overeengekomen terwijl artikel 7:1645 (oud) BW nog gold. Dat artikel, hetgeen van regelend recht was, bepaalde:
“Indien een gebouw, voor eenen bepaalden prijs aangenomen en afgemaakt, geheel of gedeeltelijk vergaat door een gebrek in de zamenstelling, of zelfs uit hoofde van de ongeschiktheid van den grond, zijn de bouwmeesters en aannemers daarvoor, gedurende tien jaren, aansprakelijk.’ (memorie van antwoord onder 208 en 209).
‘212. De Service- en Garantieregeling kent een ruimere aansprakelijkheid dan artikel 7:1645 (oud) BW. Het feit dat het kopje bij de Service- en Garantieregeling “wettelijk geregelde aannemersgarantie” luidt, maakt dit niet anders. Het verschil volgt reeds uit de redactie van de bepaling, die een positieve aansprakelijkheidsbepaling bevat, terwijl artikel 7:1645 (oud) BW juist aansprakelijkheid uitsluit behoudens in het geval van tenietgaan van het gebouw door een gebrek in de samenstelling, en in geval van verborgen gebreken.
213 Bovendien bevat de Service- en Garantieregeling een garantie ter zake van de goede constructie, de juiste materialen en de geschiktheid van het Bedrijfspand. Ook dat onderdeel van de Garantie is nog ruimer dan de in artikel 7:1645 (oud) BW opgenomen ruime aansprakelijkheid van de aannemer. Indien het Bedrijfspand niet langer geschikt is als bedrijfsgebouw, creëert reeds deze omstandigheid aansprakelijkheid onder de Garantie, nog afgezien van het antwoord op de vraag of het om een gebrek in de constructie gaat. (...)
214. Had [verweerster 1] geen uitbreiding op artikel 7:1645 (oud) gewenst dan had zij haar Service- en Garantieregeling anders moeten formuleren (...).’ (memorie van antwoord onder 212 tot en met 214).’
2.38.
[verweersters] hebben hier met grief 11 tegen ingebracht dat de vermelding in de service- en garantieregeling dat [verweerster 1] als aannemer gedurende 10 jaren aansprakelijk blijft voor de constructie, niet meer en minder is dan een verwijzing naar de wettelijke regeling van artikel 1645 (oud) BW op grond van welke bepaling aannemers gedurende 10 jaar na oplevering aansprakelijk zijn voor het vergaan van een gebouw door een gebrek in de samenstelling (memorie van grieven onder 137). [verweersters] hebben voorts een beroep gedaan op overmacht gelet op de extreme weeromstandigheden van 25 en 26 november 2005 (memorie van grieven onder 138 tot en met 147). Onder 215 tot en met 224 van de memorie van antwoord heeft [eiseres] op haar beurt verweer gevoerd tegen het beroep van [verweersters] op overmacht.
2.39.
Dit debat kon het hof niet zonder enige motivering beslissen. Ik zie ook geen mogelijkheden om een behoorlijke motivering in ’s hofs arrest in te lezen. Terecht klaagt het subonderdeel dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarom het beroep van [eiseres] (en verzekeraars) op de garantieregeling niet opgaat.
2.40.
Onder 7 betoogt het onderdeel dat het oordeel van het hof dat grieven 3 en 4 van [verweersters] slagen onvoldoende althans onbegrijpelijk is gemotiveerd. In grieven 3 en 4 hebben [verweersters] betoogd dat [eiseres] jegens [verweersters] zou hebben erkend dat de bezwijkbelasting van de dakconstructie van het bedrijfspand 63 kg/m2 bedroeg, in welk geval volgens [verweersters] geen sprake zou zijn van een constructiefout. [eiseres] heeft deze grieven en deze stellingen over deze beweerde erkenning gemotiveerd betwist.22.Het hof heeft geen (althans onvoldoende althans onbegrijpelijke) (kenbare) aandacht aan deze stellingen besteed. Het oordeel dat grieven 3 en 4 van [verweersters] slagen komt volgens het onderdeel geheel ‘uit de lucht vallen’.
2.41.
Zonder nadere motivering is inderdaad niet goed begrijpelijk waarom het oordeel van het hof dat bij de door verzekeraars ingebrachte rapporten evenals de rapporten van de rechtbankdeskundigen over de aanwezigheid van een constructiefout dusdanig veel vraagtekens kunnen worden geplaatst dat dit maakt dat het door verzekeraars te leveren bewijs niet geacht wordt te zijn geleverd (rechtsoverweging 2.27), maakt dat (ook) grieven 3 en 4 slagen. [eiseres] heeft bij deze klacht intussen geen belang. Immers, ook als grieven 3 en 4 (anders dan het hof oordeelt) niet slagen, dan blijft staan dat de andere met betrekking tot de kwestie van een constructiefout door [verweersters] opgeworpen grieven, namelijk de grieven 1, 2 en 5 tot en met 8, wel slagen.
2.42.
Onderdeel 3 is gericht tegen de proceskostenveroordeling in rechtsoverweging 2.37. Die overweging luidt als volgt:
‘2.37 Met betrekking tot de proceskosten oordeelt het hof als volgt.
Aangezien [eiseres] (zaaknr. 200.114.938/01) respectievelijk de verzekeraars (200.118.194/01) in de betreffende procedures zowel in principaal als (voorwaardelijk) incidenteel appel als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij heeft/hebben te gelden, zullen zij in die procedures in de proceskosten worden veroordeeld. Nu [eiseres] respectievelijk de verzekeraars ook in eerste aanleg als de in betreffende procedures (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij hebben te gelden, zullen zij ook in die procedures in de proceskosten worden veroordeeld. De verzekeraars hebben in eerste aanleg de kosten van de deskundigen ad € 82.562,05 voldaan. [eiseres] is als verliezer van de procedure door de rechtbank ertoe veroordeeld deze kosten aan de verzekeraars te vergoeden. Nu de verzekeraars zullen worden veroordeeld om al hetgeen zij ingevolge de vernietigde vonnissen van [eiseres] hebben ontvangen aan haar terug te betalen (zie rechtsoverweging 2.38), zal hierna de situatie weer zo zijn dat de verzekeraars de kosten van de deskundigen dragen. De verzekeraars zullen derhalve (bij de proceskosten) niet ertoe worden veroordeeld deze kosten aan [eiseres] te voldoen.’
Het middel betoogt dat de veroordeling van [eiseres] in de proceskosten van het incidenteel appel onjuist is omdat de omstandigheid dat [eiseres] , die door de rechtbank in het gelijk was gesteld, verweren heeft gevoerd in de vorm van een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep er niet toe kan leiden dat de verwerping van die verweren – en dientengevolge de verwerping van het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep – [eiseres] op een kostenveroordeling komt te staan. Het middel verwijst naar HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV996623.(rechtsoverweging 3.2).
2.43.
Volgens vaste jurisprudentie24.kan de omstandigheid dat in eerste aanleg gevoerde verweren in de vorm van een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep onder de aandacht van de appelrechter worden gebracht, er niet toe leiden dat verwerping van die verweren – en dientengevolge de verwerping van het incidenteel hoger beroep – een kostenveroordeling met zich brengt.
2.44.
De ratio voor deze regel verwoordde uw Raad in HR 10 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC150625.als volgt:
‘4.2 (...) De regel dat een in eerste aanleg verworpen of buiten behandeling gebleven verweer dat in hoger beroep is gehandhaafd, door de appelrechter opnieuw onderscheidenlijk alsnog moet worden onderzocht, voor zover het hoger beroep de toewijsbaarheid van de vordering opnieuw aan de orde stelt, strekt ter bescherming van de geïntimeerde die daardoor wordt behoed voor de nadelige gevolgen van het niet instellen van een incidenteel beroep zijnerzijds. Met deze strekking strookt niet dat geïntimeerde die ter voorkoming van onzekerheid of het betreffende verweer opnieuw of alsnog aan de orde zou komen – en derhalve in zoverre niet zonder belang – ter zake van dit verweer incidenteel appelleert, in dit appel niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard op grond dat de appelrechter uiteindelijk tot het oordeel komt, dit verweer ook zonder dit appel te kunnen behandelen. Dit brengt mee dat er geen grond was voor een kostenveroordeling in het incidentele appel als door het hof uitgesproken, noch ook grond om de kosten van het incidentele appel als nodeloos gemaakt of veroorzaakt te beschouwen.
Evenmin is er reden om de kosten van het gehele hoger beroep op grond van het enkele feit dat aan het betreffende verweer de vorm van een incidenteel appel is gegeven, op een hoger bedrag te bepalen dan wanneer aan dat verweer niet die vorm zou zijn gegeven.
Een en ander wordt niet anders wanneer het incidenteel appel, zoals hier, reeds buiten behandeling kon blijven, omdat het principale beroep, waarin tegen gegrondbevinding van een ander verweer werd opgekomen, niet tot vernietiging van de uitspraak van de eerste rechter leidt.’
2.45.
De regel geldt mede indien het incidenteel appel niet (alleen) ziet op herhaling van in eerste aanleg aangevoerde standpunten, maar ook op nieuwe standpunten. Dat volgt uit het door het middel aangehaalde arrest HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV996626.(mijn cursiveringen):
‘3.2 Onderdeel 7, dat is gericht tegen de in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep uitgesproken kostenveroordeling, treft doel. De omstandigheid dat [eiser] c.s., die door de rechtbank in het gelijk waren gesteld, een verweer hebben gevoerd in de vorm van een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, kan niet ertoe leiden dat de verwerping van dat verweer - en dientengevolge de verwerping van het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep - [eiser] c.s. op een kostenveroordeling komt te staan. Dit geldt niet alleen voor in eerste aanleg gevoerde verweren die in de vorm van een incidenteel hoger beroep onder de aandacht van het hof worden gebracht, maar ook voor in zodanige vorm opgeworpen nieuwe verweren.
3.3
Het hof had dus een kostenveroordeling in het incidenteel beroep achterwege moeten laten. Dat wordt niet anders indien wordt uitgegaan van zijn kennelijke opvatting dat honorering van het verweer van [eiser] c.s. moest leiden tot een gedeeltelijke wijziging van het dictum (niet-ontvankelijkverklaring van nog enkele eisers), nu deze omstandigheid geen materiële wijziging zou brengen in de positie van [eiser] c.s. als in het gelijk gestelde partij in de eerderbedoelde zin.’
Terecht zoekt Lewin in zijn annotatie bij het arrest27.de rechtvaardiging voor deze uitbreiding op de regel in de herstelfunctie van het hoger beroep. Ook de partij die in eerste aanleg gelijk heeft gekregen kan immers belang hebben bij die herstelfunctie. Zij weet niet of de appelrechter tot hetzelfde oordeel zal komen als de rechter in eerste aanleg en kan in verband daarmee voor extra ankers willen gaan liggen. Zij mag dat in de vorm van een incidenteel appel doen.28.
2.46.
In de schriftelijke toelichting van mr. Van der Wiel (onder 3.46 en 3.47) wordt betoogd dat de onderhavige zaak anders is dan het arrest van 11 mei 2012, omdat [eiseres] niet slechts (nieuwe) verweren heeft opgeworpen, maar is overgegaan tot een eiswijziging in het incidenteel appel (vergelijk grief 6 van het (deels voorwaardelijk) incidenteel appel). Anders dan in de procedure die ten grondslag lag aan het arrest van 11 mei 2012, strekt het incidenteel appel van [eiseres] dus tot een materiële wijziging van het dictum van het rechtbankvonnis. Daarmee gaat de regel dat het voeren van verweer in incidenteel appel niet kan leiden tot een kostenveroordeling niet op, aldus mr. Van der Wiel.
2.47.
Dit betoog dunkt mij juist. Uit rechtsoverweging 3.3 van het arrest van 11 mei 2012 volgt inderdaad dat in het geval het (voorwaardelijk) incidenteel appel materiële wijzigingen voorstelt voor de positie van incidenteel appellant, wel degelijk plaats kan zijn voor een proceskostenveroordeling in het incidenteel beroep. Vergelijk opnieuw de annotatie van Lewin bij het arrest van 11 mei 2012 (mijn cursivering):
‘12. Wat er ook zij van theoretische bedenkingen die men kan hebben, uit praktisch oogpunt is de regel in elk geval een heel gelukkige: indien een partij die in eerste aanleg in het gelijk is gesteld, incidenteel appel instelt zonder een materiële wijziging van de uitkomst van de procedure na te streven, behoort er geen proceskostenveroordeling in het incidenteel appel te worden uitgesproken ten laste van wie dan ook. Deze regel geldt ongeacht de positie van die partij als oorspronkelijk eiser of oorspronkelijk gedaagde, ongeacht de uitkomst van het principaal appel, ongeacht de vraag of het incidenteel appel voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is ingesteld, ongeacht de inhoud van de grief of grieven in het incidenteel appel en ongeacht de vraag hoe het dictum waarmee de eerste rechter die partij in het gelijk heeft gesteld, is geredigeerd. Dat is een gemakkelijk te onthouden en gemakkelijk toe te passen regel.’
2.48.
De eiswijziging in incidenteel beroep – bestaande in eisvermeerdering voor de huurderving over een periode van 52 weken (berekend op € 925.737) in plaats de in eerste aanleg gevorderde huurderving over een periode van 34 weken (€ 605.290)29.– is inderdaad zo’n materiële wijziging. Daarom faalt de klacht.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
3.1.
Het incidenteel cassatiemiddel is ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal cassatiemiddel tot vernietiging leidt. Aan die voorwaarde wordt voldaan. Zie mijn bespreking van het tweede onderdeel onder 6 van het principaal cassatieberoep. Dit betekent niet dat [verweersters] bij hun incidenteel cassatiemiddel ook belang hebben. Dat middel, dat uit twee onderdelen en een restklacht bestaat, richt zich uitsluitend tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan de term ‘constructiefout’ in artikel 2.1.8.5 van de polisvoorwaarden, aldus dat daaronder niet alleen fouten in het ontwerp van de constructie vallen, maar ook fouten in de uitvoering daarvan. [verweersters] (evenals [eiseres] in de zaak met nummer 17/05033) staan een uitleg voor volgens welke alleen fouten in het ontwerp – dus ‘constructeursfouten’, vergelijk subonderdeel 1.4 onder a – als een ‘constructiefout’ in de zin van de polis hebben te gelden. Omdat het hof vervolgens heeft geoordeeld dat niet is bewezen dat het instorten van het bedrijfspand het gevolg is van een constructiefout in die ruime betekenis en dit oordeel, volgens hetgeen ik hiervoor en in de samenhangende zaak met nummer 17/05033 over het principaal beroep zeg, in stand blijft, doet niet meer ter zake of de bedoelde uitleg van de polisvoorwaarden juist is of niet. Het hof na verwijzing heeft alleen nog te oordelen over een eventuele aansprakelijkheid van [verweersters] op grond van de in de aannemingsovereenkomst opgenomen garantie (hiervoor onder 2.35 e.v.). Artikel 2.1.8.5 van de polisvoorwaarden speelt daarbij geen rol.30.
3.2.
Ten overvloede naar aanleiding van onderdeel 1 van het incidenteel cassatiemiddel enkele korte opmerkingen. Dat onderdeel richt zich tegen rechtsoverweging 2.5.1 van het arrest van het hof. Die overweging luidt als volgt:
‘Het hof volgt het oordeel van de rechtbank in haar vonnis van 14 december 2011 (rov 4.4), waarin de rechtbank een geobjectiveerde Haviltex-norm toepast, hetgeen betekent dat in verband met alle omstandigheden van het concrete geval en met name de overige bepalingen van de polis en de gebruiken in de branche op dit punt, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, de bewoordingen van de bepaling van doorslaggevende betekenis zijn. Naar de rechtbank op goede gronden heeft overwogen, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is van belang dat in de tekst van de desbetreffende polisbepaling de term constructiefout zonder nadere concretisering is opgenomen. Volgens normaal spraakgebruik ziet de term constructiefout niet alleen op ontwerpfouten maar ook op fouten in de constructie als gevolg van uitvoeringsfouten. De conclusie is dan ook dat voor de door [verweersters] en [eiseres] voorgestane beperkte uitleg geen aanleiding bestaat. Verder verdraagt de door [verweersters] voorgestane uitleg van het begrip constructiefout zich niet met het feit dat in de bepaling ook schade door slecht onderhoud van het gebouw wordt uitgesloten. Zoals verzekeraars terecht hebben betoogd blijkt daaruit juist dat verzekeraars geen dekking willen bieden voor schade die het gevolg is van gebreken in het gebouw, of die nu op de ontwerptafel, bij de uitvoering van het ontwerp of na de bouw bij het onderhoud van het gebouw zijn ontstaan. Ook het beroep van [eiseres] en [verweersters] op artikel 6:238 lid 2 BW gaat niet op, aangezien [eiseres] geen consument is en [eiseres] onvoldoende heeft gesteld om als kleine ondernemer in de zin van artikel 6:235 lid 1 BW te kunnen worden aangemerkt. Daargelaten dat de term constructiefout naar het oordeel van het hof niet onduidelijk is, weegt de bij [eiseres] en [verweersters] kennelijk bestaande twijfel over de betekenis hiervan onder de gegeven omstandigheden niet zo zwaar dat de term hierdoor in de door hen voorgestane zin moet worden uitgelegd. Het voorgaande betekent dat zowel fouten van de constructeur als ook fouten in de uitvoering van de constructie onder de werking van voornoemde uitzonderingsbepaling vallen.
Derhalve falen de grieven van [verweersters] (grief 21) en [eiseres] (grief IX).’
3.3.
De onderhavige verzekeringsovereenkomst betreft een zogenaamde beurspolis (hiervoor onder 1.1.3). Voor de uitleg van een zodanige polis is richtinggevend het arrest van uw Raad van 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793 (Chubb/Europoint)31.:
‘3.4.2 Het gaat hier om de uitleg van art. 2.1.2 van de polisvoorwaarden, die deel uitmaken van een beurspolis. Nu over dergelijke voorwaarden niet tussen partijen onderhandeld pleegt te worden (en uit de stukken van het geding geen andere conclusie getrokken kan worden dan dat niet gesteld is dat zulks in dit geval anders is), is de uitleg daarvan met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval – zoals ook hier – bij de polisvoorwaarden behorende toelichting.’
3.4.
Aldus vindt een toespitsing van de Haviltex-norm plaats op een geobjectiveerde maatstaf, in die zin dat aan objectieve uitlegargumenten extra gewicht wordt toegekend ten koste van argumenten die zien op hetgeen zich tussen de individuele contractspartijen heeft voorgedaan (kortweg: ‘de subjectieve context’).32.
3.5.
Het hof begint in rechtsoverweging 2.5.1 goed door te spreken van een ‘geobjectiveerde Haviltex-norm’, maar geeft aan die norm vervolgens onjuist inhoud met de overweging dat de bewoordingen van de bepaling in de polisvoorwaarden ‘van doorslaggevende betekenis zijn’. Niet alleen impliceert de in het arrest Chubb/Europoint omschreven norm dat niet op voorhand is uitgesloten dat ook argumenten die aan de subjectieve context zijn te ontlenen, gewicht in de schaal kunnen leggen. Nog belangrijker is dat de volgens dat arrest bij voorkeur in aanmerking te nemen objectieve factoren meer betreffen dan de bewoordingen van de polis. Op zulke objectieve factoren anders dan de bewoordingen van de polis hebben [verweersters] zich beroepen met stellingen met betrekking tot gebruiken en branchevoorwaarden en een samenhang met de gebruikelijke inhoud van aansprakelijkheidsverzekeringen van constructeurs enerzijds en die van aannemers anderzijds (vergelijk het onderdeel onder 1.4 sub a), alsook met betrekking tot het beoogde doel en de functie van de verzekering (idem sub c). Laatstbedoelde stellingen komen neer op een gewaagd en in mijn ogen weinig vanzelfsprekend beroep op het arrest van uw Raad van 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1295.33.Eerstbedoelde stellingen dunken mij echter alleszins relevant. In dit verband is niet doorslaggevend dat die stellingen vooral lijken te zien op aansprakelijkheidsverzekeringen (van constructeurs respectievelijk aannemers), terwijl het in de onderhavige zaak gaat om een schadeverzekering. Tussen de gebruikelijke dekkingen van aansprakelijkheidsverzekeringen en die van schadeverzekeringen zal immers verband kunnen bestaan, aldus dat de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de door [eiseres] (en verzekeraars) respectievelijk door [verweersters] voorgestane uitleg erdoor wordt beïnvloed. Het hof kon aan de bedoelde stellingen van [verweersters] in ieder geval niet zonder enige overweging voorbijgaan.
3.6.
Ik heb mij nog de vraag gesteld of een welwillende lezing van het arrest van het hof mogelijk is, in die zin dat het hof – hoewel het naar de letter zegt dat de bewoordingen van de uit te leggen polisbepaling van doorslaggevende betekenis zijn – tóch van de juiste maatstaf is uitgegaan. Het hof spreekt immers ook over ‘alle omstandigheden van het concrete geval en met name de overige bepalingen van de polis en de gebruiken in de branche op dit punt, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen’. Tekstueel is deze welwillende uitleg problematisch, omdat deze factoren in de formulering van het hof niet de bij de uitleg in aanmerking te nemen gegevens betreffen, maar argumenten voor een norm volgens welke de bewoordingen van doorslaggevende betekenis zijn. Inhoudelijk is die welwillende uitleg eveneens problematisch, omdat door het hof andere gegevens dan die aan de tekst kunnen worden ontleend, niet worden besproken, hoewel op zulke gegevens door [verweersters] wel een beroep was gedaan. Daarom voel ik voor de bedoelde welwillende lezing niet. Bovendien blijft in deze welwillende lezing staan dat het onderdeel terecht erover klaagt dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de stellingen van [verweersters] met betrekking tot gebruiken en branchevoorwaarden en een samenhang met de gebruikelijke inhoud van aansprakelijkheidsverzekeringen van constructeurs enerzijds en die van aannemers anderzijds.
3.7.
Zouden [verweersters] belang hebben bij hun voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel, dan slagen mijns inziens in ieder geval de klachten van onderdeel 1 onder 1.2 en onder 1.4 sub a.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2018
Vergelijk het arrest van het hof van 20 augustus 2013 onder 2.1 en het arrest van 25 juli 2017 onder 2.2 (slot) en 2.22 (slot).
Vergelijk het vonnis van de rechtbank van 14 december 2011 onder 3.1 waarin de rechtbank uitwerkt welke bedragen [eiseres] van welke verzekeraar vordert.
Die beperkte uitleg hield in dat slechts ontwerpfouten van de constructeur van de constructie daaronder vallen en niet ook fouten in de uitvoering van de constructie (vergelijk rechtsoverweging 2.5).
De deskundige die in hoger beroep in opdracht van [verweersters] heeft onderzocht of de constructie aan de normen voldeed en zo ja, wat dan de oorzaak is van het toch bezwijken van de constructie, vergelijk rechtsoverweging 2.12.
Het middel benoemt de rechtsoverwegingen 2.4, 2.5 en 2.7 tot en met 2.25.
Vergelijk R.J.B. Rutgers, NEN-normen zijn geen algemene verbindende voorschriften, AA 2013, p. 762-766.
Rapport van januari 2014, p. 7 en 20.
Hagenaars is een van de door de rechtbank benoemde deskundigen (vergelijk het arrest van het hof onder 2.9).
Het middel verwijst naar de akte uitlating producties naar aanleiding van de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015,onder 14
Het middel verwijst naar de akte uitlating producties naar aanleiding van de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, onder 14.
Vergelijk G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss. VU Amsterdam, Kluwer: Deventer 2008, par. 4.7.1.2 en R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, diss. Tilburg, Kluwer: Deventer 2011, par. 7.3, beide met vermelding van literatuur en rechtspraak.
De lezing die bij repliek onder 7 door [eiseres] aan deze passage uit het proces-verbaal wordt gegeven, heeft mij niet kunnen overtuigen.
Sluijter is een klimatoloog bij het KNMI en door de rechtbank benoemd als deskundige (vergelijk het arrest van het hof onder 2.10).
Het middel verwijst naar de akte uitlating producties naar aanleiding van de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, onder 18.
Het middel verwijst naar de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, onder 19. Bedoeld zal zijn de akte uitlating producties naar aanleiding van de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, onder 19.
Het middel verwijst naar de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, onder 19. Bedoeld zal zijn de akte uitlating producties naar aanleiding van de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, onder 19.
Het middel verwijst naar de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, onder 20. Bedoeld zal zijn de akte uitlating producties naar aanleiding van de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, onder 20.
Het middel verwijst naar de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, onder 21. Bedoeld zal zijn de akte uitlating producties naar aanleiding van de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, onder 21.
Het middel verwijst naar de memorie van antwoord van [eiseres] onder 40 en 205-224 en de pleitnotities van [eiseres] van 8 december 2015 onder 4 en 5.
Het middel verwijst naar de memorie van antwoord van [eiseres] onder 24-26, 108-143 en 144-155.
NJ 2012/319 en JBPR 2012/44 m.nt. G.C.C. Lewin.
HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2277, NJ 1996/627 m.nt. W.M. Kleijn; HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1590, NJ 1996/628 m.nt. W.M. Kleijn; HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2737, NJ 2002/386 m.nt. J.B.M. Vranken; HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289, m.nt. M.R. Mok; HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1248 en HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:233.
NJ 1989/30 m.nt. J.B.M. Vranken.
NJ 2012/319, JBPR 2012/44 m.nt. G.C.C. Lewin.
JBPR 2012/44.
Vergelijk: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/203; F.J.P. Lock, Kronieken hoger beroep, TCR 2017, p. 64.
Memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel appel tevens houdende vermeerdering van eis onder 428-430.
Zou het anders zijn en zou de aansprakelijkheid van de verzekeraars onder de Nederlandse Beurspolis voor Uitgebreide Gevaren nog ter discussie staan, dan zou het belang van [verweersters] bij hun klachten in het voorwaardelijk incidenteel beroep erin bestaan dat zij, in het geval zou blijken dat zij uit hoofde van de in de aannemingsovereenkomst opgenomen garantie aansprakelijk zijn, regres kunnen nemen ex art. 6:102 BW.
Voor ‘objectiveren binnen Haviltex’ vergelijk mijn preadvies: W.L. Valk in: H.N. Schelhaas en W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen, Uitgeverij Paris: Zutphen 2016, p. 37 e.v. en toegespitst op verzekeringsovereenkomsten p. 57-58. Vergelijk recent R.P.J.L. Tjittes, Commercieel contractenrecht, Den Haag: Boom juridisch 2018, par. 2.3.3 e.v. Tjittes geeft zich t.a.p. naar mijn smaak helaas te weinig rekenschap van de relevantie van objectieve gegevens afgezien van gegevens die aan de tekst van de overeenkomst zijn gerelateerd. De verklaring daarvoor lijkt mij te zijn dat Tjittes onder de ‘objectieve Haviltexmaatstaf’ ook vat de rechtspraak met betrekking tot uitonderhandelde contracten. In díé rechtspraak krijgt de tekst extra gewicht ten opzichte van álle context, ook de context die objectief kenbaar is. De ratio daarvoor is dat partijen met deskundige bijstand intensief over die tekst hebben onderhandeld en die tekst bedoelen als een nauwkeurige vastlegging van de inhoud van de overeenkomst. De ratio van wat ik aanduid als ‘objectiveren binnen Haviltex’ is een andere, namelijk dat een van partijen bij het opstellen van de uit te leggen tekst niet betrokken is geweest (en in die zin als een derde moet worden beschouwd), terwijl de regeling bovendien een uniforme regeling bedoelt van de rechtspositie van een groot aantal personen (hier alle verzekeringnemers onder een vergelijkbare polis). Vergelijk HR 29 februari 2004, ECLI:NL:HR:AO1427, NJ 2005/493 m.nt. C.E. du Perron (DSM/Fox), rechtsoverweging 4.4. Die ratio verzet zich er geenszins tegen dat bij de uitleg ook niet aan de tekst te relateren gegevens in aanmerking worden genomen, mits die gegevens een objectief karakter dragen.
NJ 2012/687 m.nt. M.M. Mendel en T. Hartlief. Volgens dit arrest brengt een redelijke uitleg van een AVB-polis die mede de aansprakelijkheid van een verzekerde als werkgever tegenover zijn ondergeschikten dekt voor letselschade van werknemers die in dienst van de verzekerde deelnemen aan het wegverkeer, in beginsel mee dat deze tevens dekking verleent tegen een op art. 7:611 BW gebaseerde aansprakelijkheid van de verzekerde als werkgever op de grond dat hij heeft verzuimd tegen dat risico een behoorlijke verzekering te sluiten voor die werknemers.
Beroepschrift 09‑02‑2018
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 9 februari 2018
VERWEERSCHRIFT
tevens houdende VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake
- 1.
[eiseres 1] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te [vestigingsplaats] (‘[eiseres 1]’),
- 2.
[eiseres 2] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te [vestigingsplaats]’ (‘[eiseres 2]’),
verweerders in cassatie,
tevens eisers in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
[eiseres 1] en [eiseres 2] (hierna tezamen in enkelvoud: ‘[eiseressen] c.s.’) kiezen woonplaats bij Houthoff, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50, van welk kantoor de advocaat bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel als zodanig [eiseressen] c.s. vertegenwoordigt in deze cassatieprocedure.
tegen:
[verweerster] B.V.,
een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te [vestigingsplaats]
(‘[verweerster]’),
eiser tot cassatie,
tevens verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
advocaat: J. van der Beek
Edelhoogachtbaar college!
I.
Aangezien in het bestreden arrest op de daartoe in het cassatiemiddel aangevoerde gronden het recht niet is geschonden en wezenlijke vormen niet zijn verzuimd, concludeert [eiseressen] c.s. in het principale beroep tot verwerping; met zodanige verdere beslissing ten aanzien van de kosten als de Hoge Raad juist zal achten. [eiseressen] c.s. vorderen voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
II.
[eiseressen] c.s. stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het arrest van het hof onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep tot vernietiging leidt, en voert daartoe aan het volgende;
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
A. Inleiding
Deze zaak betreft een aansprakelijkheidsprocedure vanwege het instorten van een bedrijfspand van [verweerster] op 26 november 2005 ten gevolge van extreme sneeuwval. [verweerster] wenst haar schade vergoed te krijgen van haar verzekeraars.1. De polisvoorwaarden2. sluiten schade vanwege ‘constructiefouten’ uit van dekking. [verweerster] procedeert tegen haar verzekeraars over de vraag of daar in dit geval sprake van is. [verweerster] heeft ook [eiseressen], die als aannemer het bedrijfspand heeft gebouwd, gedagvaard. [verweerster] houdt [eiseressen] aansprakelijk op de grond dat sprake is van een constructiefout. Ten slotte heeft [verweerster] ook [eiseres 2] gedagvaard. Haar houdt [verweerster] aansprakelijk op grond van een daartoe ingeroepen 403-verklaring.
[eiseressen] c.s. valt geen verwijt te maken. Toch is [eiseressen] c.s. in eerste aanleg veroordeeld door de rechtbank Amsterdam (de ‘rechtbank’) bij vonnis van 27 juni 2012 (het ‘vonnis’). [eiseressen] c.s. heefthoger beroep ingesteld. [verweerster] heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar vordering tegen haar verzekeraars. In hoger beroep zijn de zaken gevoegd behandeld.
Het hof Amsterdam (het ‘hof’) concludeert dat de rechtbank de bewijsregels uit het oog is verloren en dat de rechtbank ten onrechte heeft gevaren op een ‘theoretische benadering’ bij beantwoording van de vraag of sprake was van een constructiefout. Bij eindarrest van 25 juli 2017 (het ‘arrest’) vernietigt het hof het vonnis van de rechtbank, wijst het hof de vorderingen van [verweerster] tegen [eiseressen] c.s. af, en de vorderingen tegen de verzekeraars toe.
[eiseressen] c.s. kan zich vinden in het dictum van 's hofs arrest, maar is het niet eens met (de totstandkoming en motivering van) 's hofs oordeel dat de term ‘constructiefout’ ruim moet worden uitgelegd. Indien het principale cassatieberoep onverhoopt zou slagen, wordt dit punt potentieel van aanzienlijk belang voor [eiseressen] c.s. Zij richt dan ook in dit voorwaardelijk incidentele cassatieberoep de volgende klachten tegen rov. 2.5.1 van het arrest.
B. Klachten
1. Uitleg ‘constructiefout’ ten onrechte overgenomen van rechtbank
1.1.
In rov. 2.5.1 maakt het hof het oordeel van de rechtbank tot het zijne dat een geobjectiveerde Haviltex-norm van toepassing is, hetgeen in de woorden het hof zou betekenen ‘(…) dat in verband met alle omstandigheden van het concrete geval en met name de overige bepalingen van de polis en de gebruiken in de branche op dit punt, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, de bewoordingen van de bepaling van doorslaggevende betekenis zijn.’ Met toepassing van deze maatstaf overweegt het hof met de rechtbank dat de term ‘constructiefout’ zonder nadere concretisering is opgenomen, dat deze in normaal spraakgebruik (mede) ziet op uitvoeringsfouten, dat daarom geen aanleiding bestaat voor een beperkte(re) uitleg van de term, en dat zo'n beperktere uitleg zich ook niet verdraagt met uitsluiting van aansprakelijkheid voor fouten als gevolg van slecht onderhoud.
1.2.
Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de uitleg van een contractsbepaling zijn beslissend alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de bewoordingen een groot gewicht toekomen bij uitleg. Het hof miskent dat naast die bewoordingen nog steeds de andere omstandigheden van het geval een rol (kunnen) blijven spelen, en dat de rol van die omstandigheden niet beperkt kan blijven tot relevantie voor de conclusie dat de bewoordingen van doorslaggevende betekenis zijn, waarna de uitlegvraag louter op basis van die bewoordingen wordt beantwoord. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, kan immers niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Zonder nadere motivering valt bovendien/althans niet in te zien waarom de door het hof aangehaalde omstandigheden (de overige bepalingen van de polis en de branchegebruiken) de conclusie rechtvaardigen dat de bewoordingen van de bepaling bij de uitleg van doorslaggevende betekenis zijn. Dat geldt temeer in het licht van de hierna in te roepen, door het hof niet (kenbaar) bij zijn oordeel betrokken stellingen.
1.3.
Voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat [eiseressen] c.s. het oordeel van de rechtbank dat de bewoordingen van de bepaling van doorslaggevende betekenis zijn, niet heeft bestreden, is dit onbegrijpelijk. [eiseressen] c.s. heeft zich erop beroepen dat de uitleg van de bepaling dient te geschieden aan de hand van alle omstandigheden van het geval,3. en heeft in het kader van die uitleg de hierna in te roepen stellingen aangevoerd.
1.4.
[eiseressen] c.s. (en blijkens rov. 2.5.1 ook [verweerster]) heeft tegen zowel de conclusie als de motivering van het door het hof overgenomen uitlegoordeel van de rechtbank gegriefd en daarbij uitgebreid verweer gevoerd tegen die uitleg.4. Dit verweer is voorzien van onder meer (getuigen)bewijsaanbiedingen en verwijzingen naar rechtspraak en branchegebruiken. Het hof neemt evenwel de conclusie en motivering van de rechtbank over zonder (voldoende kenbaar) op deze verweren en stellingen in te gaan. Aldus heeft het hof miskend dat het de zaak (mede) diende te onderzoeken en beslissen op de grondslag van al hetgeen [eiseressen] c.s. aan haar verweer ten gronde heeft gelegd. Indien het hof deze verweren en stellingen van [eiseressen] c.s. (impliciet) heeft verworpen, is de motivering van die verwerping onvoldoende (begrijpelijk) nu niet valt in te zien of kenbaar is waarom de door [eiseressen] c.s. aangedragen stellingen buiten beschouwing konden worden gelaten, te meer nu de stellingen gericht waren tegen het expliciete oordeel van de rechtbank in het kader van een grief tegen dit oordeel, waarbij dit gemotiveerde en (met (getuigen)bewijsaanbiedingen) onderbouwde verweer betrekking had op zowel de conclusie als de argumenten die daartoe leiden. Het betreft de volgende verweren stellingen (de ‘stellingen’). [eiseressen] c.s. heeft deze gegroepeerd per relevant gezichtspunt in het kader van de objectieve Haviltex-maatstaf voor de uitleg van de term ‘constructiefout’:
a. Objectieve Haviltex-maatstaf: gezichtspunt ‘branchegebruiken’
De hierna aan te halen stellingen zien op het gezichtspunt ‘branchegebruiken’, waarover het hof overweegt (onderstreping toegevoegd): ‘(…) dat in verband met alle omstandigheden van het concrete geval en met name de overige bepalingen van de polis en de gebruiken in de branche op dit punt, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, de bewoordingen van de bepaling van doorslaggevende betekenis zijn’:
- (i)
Het begrip constructiefout moet worden opgevat als ‘constructeursfouten’ (ontwerpwerkzaamheden) en niet als uitvoeringsfouten.5. In het bouwproces zijn constructieve werkzaamheden enerzijds en uitvoerende werkzaamheden anderzijds, wezenlijk gescheiden zaken. Voor constructieve aspecten ga je naar een constructeur, voor uitvoering naar een aannemer.6. In de verzekeringsbranche worden qua aansprakelijkheidsdekking uitvoeringsfouten (dan ook) fundamenteel anders benaderd dan constructiefouten. Deze stellingen zijn voorzien van een uitvoerige motivering aan de hand van gebruiken en branchevoorwaarden, verwijzingen en aandacht voor de ratio van het onderscheid, met als conclusie dat bij aanneming het bouwwerk c.q. bouwwerkzaamheden centraal staan;7.
- (ii)
Verzekeraars zijn bij uitstek bekend met het onderscheid tussen de aansprakelijkheid van constructeurs enerzijds en die van uitvoerende partijen anderzijds. Bij de afbakening van het beoordelingskader van het begrip constructiefout behoort mede daarom met de in de verzekeringsbranche gemaakte onderscheid rekening te worden gehouden;8.
- (iii)
Voor de uitleg van zo'n polisclausule moet niet (zoals de rechtbank heeft gedaan) worden gekeken naar wat een willekeurige persoon daarvan vindt, maar wat in vaktechnische kring daaronder wordt verstaan. [eiseressen] c.s. heeft hierbij ter illustratie verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2793);9.
- (iv)
Verzekeraars maken in hun polissen voor constructeurs enerzijds, en voor aannemers anderzijds, verschil tussen ontwerpaspecten enerzijds en uitvoeringsaspecten anderzijds. Een all-in verzekering waarop zowel ontwerp- als ook uitvoeringsrisico 's zijn gedekt is, en was zeker ten tijde van de realisatie van onderhavig gebouw, niet beschikbaar op de Nederlandse markt. Voor deze stelling is een getuigenbewijsaanbod gedaan.10.
Reeds op zichzelf, maar temeer in het licht van deze stellingen valt (zonder nadere motivering) niet in te zien waarom de branchegebruiken met zich brengen dat de bewoordingen van de bepalingen van doorslaggevende betekenis zijn. Voorts heeft het hof door niet (kenbaar) op deze stellingen in te gaan, zijn uitleg van het begrip ‘constructiefout’ onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Deze stellingen houden immers een onderbouwd betoog in over de betekenis van dat begrip, welk betoog tot een ander oordeel strekt dat het hof heeft gegeven. Voor zover het hof met zijn oordeel in rov. 2.5.1 heeft miskend dat het gezichtspunt ‘branchegebruiken’ een bij een uitleg op grond van een objectieve Haviltex-maatstaf te betrekken gezichtspunt is, is dit oordeel rechtens onjuist. Voor de uitleg van een contractsbepaling zijn immers beslissend alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
b. Objectieve Haviltex-maatstaf: gezichtspunt ‘samenstel van polisvoorwaarden’
Over het gezichtspunt ‘samenstel van polisvoorwaarden’ overweegt het hof (onderstreping toegevoegd): ‘(…) dat in verband met alle omstandigheden van het concrete geval en met name de overige bepalingen van de polis en de gebruiken in de branche op dit punt, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, de bewoordingen van de bepaling van doorslaggevende betekenis zijn’. Ter zake heeft [eiseressen] c.s. aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte waarde hecht aan de uitsluiting van schade als gevolg van nalatig onderhoud. Die uitsluiting legt risico bij de verzekeringnemer, die weet dat onderhoud moet worden gepleegd en dat nalaat. Wetenschap van de verzekeringnemer van een ontwerpfout is echter niet aan de orde: bij een oplevering en bij onderhoud wordt wel de feitelijke staat — de uitvoering — gezien, maar het ontwerp wordt niet nog eens nagerekend. Een relatie van uitvoeringsfouten met nalatig onderhoud is voor de hand liggend, maar een relatie met ontwerpfouten niet.11.
Reeds op zichzelf, maar temeer in het licht van deze stelling valt (zonder nadere motivering) niet in te zien waarom de overige bepalingen van de polis met zich brengen dat de bewoordingen van de bepalingen van doorslaggevende betekenis zijn.
Voorts heeft het hof door niet (kenbaar) op deze stelling in te gaan, zijn uitleg van het begrip ‘constructiefout’ onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. 's Hofs overweging dat de door [eiseressen] c.s. voorgestane uitleg van het begrip constructiefout zich niet verdraagt met de uitsluiting van dekking voor slecht onderhoud, maakt dat niet anders. Dat daaruit blijkt dat verzekeraars geen dekking willen geven voor schade die uit gebreken volgt, houdt immers geen kenbare of begrijpelijk weerlegging in van het door [eiseressen] c.s. bepleite onderscheid tussen ontwerpfouten en uitvoeringsfouten en de daaraan ten grondslag liggende argumentatie. Voor zover het hof met zijn oordeel in rov. 2.5.1 heeft miskend dat het gezichtspunt ‘samenstel van polisvoorwaarden’ een bij een uitleg op grond van een objectieve Haviltex-maatstaf te betrekken gezichtspunt is, is dit oordeel rechtens onjuist. Voor de uitleg van een contractsbepaling zijn immers beslissend alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
c. Objectieve Haviltex-maatstaf: gezichtspunt ‘beoogd doel en functie van de verzekering’
Ter zake van het gezichtspunt ‘beoogde doel en functie van de verzekering’ heeft [eiseressen] c.s. aangevoerd:
- (i)
Gelet op de maatschappelijke functie van verzekeringen moeten dekkingen ruim en beperkingen eng uitgelegd worden. [eiseressen] c.s. heeft hiertoe verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV1295) en een toelichting gegeven op het belang van dit arrest in casu;12.
- (ii)
Een uitsluiting in de dekking tast het wezen van de verzekeringsovereenkomst aan en dient daarom beperkt te worden gelezen. Wanneer ruim zou worden uitgelegd, ontstaat voorts (onwenselijke) onduidelijkheid over wat de prestatie van verzekeraars inhoudt.13.
Reeds op zichzelf, maar temeer in het licht van deze stellingen valt (zonder nadere motivering) niet in te zien waarom de bewoordingen van de bepalingen van doorslaggevende betekenis zijn. Voorts heeft het hof door niet (kenbaar) op deze stellingen in te gaan, zijn uitleg van het begrip ‘constructiefout’ onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Deze stellingen houden immers een onderbouwd betoog in over de betekenis van dat begrip, welk betoog tot een ander oordeel strekt dat het hof heeft gegeven. Voor zover het hof met zijn oordeel in rov. 2.5.1 heeft miskend dat het gezichtspunt ‘beoogd doel en de functie van de verzekering’ een bij een uitleg op grond van een objectieve Haviltex-maatstaf te betrekken gezichtspunt is, is dit oordeel rechtens onjuist. Voor de uitleg van een contractsbepaling zijn immers beslissend alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
d. Objectieve Haviltex-maatstaf: gezichtspunt ‘contra proferentem’
[eiseressen] c.s. heeft ter zake van het gezichtspunt ‘contra proferentem’ aangevoerd:
- (i)
Waar de rechtbank — daargelaten de juistheid daarvan — waarde hecht aan de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling voor dekking door sneeuwbelasting, ligt in de rede dat juist een (dan kennelijk tamelijk fundamentele) verandering dienaangaande nauwkeurig wordt omschreven en eventuele nuances worden toegelicht. Daarvan is geen sprake, een definitie of een toelichtende brochure ontbreekt. Het lag in de macht — en op de weg — van verzekeraars om daar waar zij slechts een klein stapje hadden willen zetten zij dat ook helder zouden aangeven. Daarvan is geen sprake. Die onduidelijkheid behoort niet voor rekening of risico van [verweerster] en/of appellanten te komen;14.
- (ii)
Ook indien wordt uitgegaan van de veronderstelling dat schade door sneeuwdruk tot 1998 niet gedekt was, is de wijziging daarin op grond van vragen uit de markt van belang voor de beoordeling daarvan door de rechtbank. [verweerster] mocht in 1999 menen dat zij wél voor dergelijke schade gedekt was. Waar het om gaat is dat verzekeraars zich beroepen op een uitsluiting die taalkundig voor meerdere uitleg vatbaar is. De bewijslast dat een uitzondering van toepassing is rust op verzekeraars nu zij zich daarop beroepen, en onder die bewijslast valt ook het bewijs ter zake van de door hen voorgestane ruime uitleg daarvan.15. [eiseressen] c.s. wees er in dit kader op dat de Hoge Raad bij arrest van 16 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2793) in rechtsoverweging 3.4.3 jo. 3.4.4 eraan hecht dat bij de uitleg van de polisvoorwaarden waarde aan de toelichting toekomt, behorend bij die polisvoorwaarden, in die zin dat dit illustreert dat van verzekeraars verwacht mag worden dat zij helder maken waarvoor wel respectievelijk geen dekking wordt verleend. In onderhavige kwestie ontbreekt een toelichting, hetgeen voor rekening en risico van verzekeraars behoort te komen nu het op hun weg ligt inzichtelijk te maken wat zij met een uitsluiting beogen.16.
Reeds op zichzelf, maar temeer in het licht van deze stellingen valt (zonder nadere motivering) niet in te zien waarom de bewoordingen van de bepalingen van doorslaggevende betekenis zijn. Voorts heeft het hof door niet (kenbaar) op deze stellingen in te gaan, zijn uitleg van het begrip ‘constructiefout’ onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. 's Hofs overweging dat het begrip ‘constructiefout’ niet onduidelijk is, maakt dit niet anders, omdat (i) dit oordeel voortbouwt op 's hofs uitlegoordeel en dus niet in stand kan blijven op grond van de voorafgaande klachten, en (ii) in het licht van het uitgebreide debat over de betekenis van de term ‘constructiefout’ niet zonder meer valt te begrijpen dat deze term niet onduidelijk is. 's Hofs oordeel dat [eiseressen] c.s. zich niet op art. 6:238 lid 2 BW kan beroepen, miskent dat ook buiten het toepassingsbereik van deze bepaling betekenis kan toekomen aan onduidelijkheid van polisvoorwaarden, zoals door [eiseressen] c.s. ingeroepen. Voor zover het hof met zijn oordeel in rov. 2.5.1 heeft miskend dat het gezichtspunt ‘contra proferentem’ een bij een uitleg op grond van een objectieve Haviltex-maatstaf te betrekken gezichtspunt is, is dit oordeel rechtens onjuist. Voor de uitleg van een contractsbepaling zijn immers beslissend alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. 's Hofs oordeel dat de bij [verweerster] en [eiseressen] c.s. bestaande twijfel over de betekenis van de term ‘constructiefout’ onder de gegeven niet zo zwaar weegt dat de term hierdoor in de door hen voorgestane zin moet worden uitgelegd, getuigt van dezelfde onjuiste rechtsopvatting. Het hof beoordeelt deze onduidelijkheid op zichzelf, terwijl deze had moeten worden betrokken bij een beoordeling op grond van alle relevante omstandigheden van het geval tezamen.
2. Bewijsaanbod [eiseressen] c.s. ten onrechte gepasseerd
2.1.
Voorts heeft het hof bij zijn oordeel in rov. 2.5.1 ten onrechte geen acht geslagen op de bewijsaanbiedingen die [eiseressen] c.s. heeft gedaan voor:
- a.
al haar stellingen;17. en
- b.
de stelling dat een ‘all-in verzekering’ waarop zowel alle ontwerp- als ook uitvoeringsrisico's zijn gedekt niet beschikbaar is op de Nederlandse markt, en zeker niet beschikbaar was ten tijde van de realisatie van onderhavig gebouw.18.
De (impliciete) beslissingen om de bewijsaanbiedingen te passeren zijn rechtens onjuist dan wel zonder nadere motivering (die ontbreekt) onbegrijpelijk. Ten eerste geldt dat de bewijslast ten aanzien van de uitleg van het begrip ‘constructiefout’ in de verhouding tussen [verweerster] en [eiseressen] c.s. op [verweerster] rust, zodat, als het hof de door [verweerster] in die verhouding bepleite betekenis van de term ‘constructiefout’ voorshands juist achtte, [eiseressen] c.s. in ieder geval tot tegenbewijs had dienen toe te laten. Het hof heeft miskend dat ter zake in beginsel geen specificatie-eis geldt. Indien het hof van oordeel was dat de door [eiseressen] c.s. in hoger beroep ten bewijze aangeboden stellingen niet ter zake dienend waren, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat deze omstandigheden wel degelijk relevant zijn voor de uitleg van de term ‘constructiefout’ zoals volgt uit onderdeel 1.
2.2.
Indien het hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn passeren van de bewijsaanbiedingen van [eiseressen] c.s. onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat niet valt in te zien op welke grond het hof het vrijstond de bewijsaanbiedingen van [eiseressen] c.s. te passeren.
3. Restklacht
3.1.
Als (één van) de voorgaande klachten slaagt geldt dat 's hofs oordeel in rov. 2.18 dat de vraag beantwoord dient te worden of sprake is van een constructiefout ‘hetzij in het ontwerp, hetzij in de uitvoering’ evenmin stand kan houden nu dat uitgaat van de hiervoor bestreden uitleg van het begrip ‘constructiefout’.
3.2.
Hetzelfde geldt voor de betreffende uitleg van het begrip ‘constructiefout’ in de daaropvolgende passages.
Conclusie
[eiseressen] c.s. vorderen op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [eiseressen] c.s. vorderen voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑02‑2018
HDI-Gerling Verzekeringen. Delta Lloyd Schadeverzekering, Reaal Schadeverzekeringen, Amlin Corporate Insurance en Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij.
Het betreft een ‘Nederlandse Beurspolis voor Uitgebreide Gevaren’. Arrest hof rov. 2.3.
MvG § 257.
Zie de stellingen opgenomen bij (de toelichting op) grief 21, MvG § 251–312.
Zie MvG § 274 e.v.
Zie MvG § 297.
Zie MvG § 274 e.v.
Zie MvG § 277.
Zie MvG § 278–279.
Zie MvG § 279.
Zie MvG § 282–283.
Zie MvG § 285.
Zie MvG § 287.
Zie MvG § 298.
Zie MvG § 295–296.
Zie MvG § 299.
MvG § 312 jo. CvA § 77, CvD [eiseres 2] § 18 en CvD [eiseressen] § 125.
MvG § 279.
Beroepschrift 25‑10‑2017
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Datum van indiening:
25 oktober 2017
Bevoegde rechter:
Hoge Raad der Nederlanden
Eiseres tot cassatie:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[eiseres] B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan de [adres]
(‘[eiseres]’);
[eiseres] kiest te deze zake woonplaats aan de Sophialaan 8–10 (1075 BR) te Amsterdam, op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van der Beek (bureau Brandeis), die door [eiseres] wordt aangewezen als, en gesteld tot, advocaat bij de Hoge Raad die haar m dit geding in cassatie zal vertegenwoordigen.
Verweersters in cassatie:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster 1] B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te ([postcode]) [kantoorplaats] aan de [adres] (‘[verweerster 1]’);
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster 2] B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan de [adres] (‘[verweerster 2]’);
[verweerster 1] en [verweerster 2] hebben beiden in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, die kantoor houdt aan De Lairessestraat 73-II te (1071 NV) Amsterdam.
Verweersters worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘[verweerster 1] c.s.’
Bestreden arrest:
[eiseres] stelt cassatieberoep in tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam, gewezen en uitgesproken op 25 juli 2017, in de zaak met zaaknummer 200.114.938/01 tussen [eiseres] als geïntimeerde in principaal appel tevens appellante in incidenteel appel en [verweerster 1] en [verweerster 2] als appellanten in principaal appel en geïntimeerden in incidenteel appel.
Uiterste verschijningsdatum verweerder:
[verweerster 1] c.s. wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag 8 december 2017, om 10 uur in de ochtend, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Middel van cassatie
[eiseres] voert tegen het bestreden arrest het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van het bestreden arrest is aangegeven, zulks om de volgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
- a.
Deze zaak gaat over de vraag of de schade die [eiseres] heeft geleden doordat haar bedrijfspand te [a-plaats] op 26 november 2005 is ingestort, moet worden vergoed door [verweerster 1] c.s. [verweerster 1] c.s. had als aannemer het bedrijfspand gebouwd en [verweerster 2] heeft zich middels een 403-verklaring hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor schade zoals die geleden door [eiseres]. [eiseres] had ten behoeve van dit bedrijfspand een opstalverzekering afgesloten die is ondergebracht bij HDI Gerling Verzekeringen N.V., Maas Lloyd Schadeverzekeringen N.V., Reaal Schadeverzekeringen N.V., Amlin Europe N.V. en Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (de ‘Verzekeraars’). De verzekeringspolis sluit schade door constructiefouten uit van dekking.
- b.
[eiseres] heeft zich genoodzaakt gezien vorderingen in te stellen jegens zowel de Verzekeraars als jegens [verweerster 1] c.s.1. Daarin is zij als gemangelde partij opgetreden, als een soort boodschapper tussen Verzekeraars en [verweerster 1] c.s., waarbij zij in feite jegens de Verzekeraars het standpunt van [verweerster 1] c.s. innam en jegens [verweerster 1] c.s. het standpunt van de Verzekeraars. Tegenover de Verzekeraars heeft [eiseres] zich derhalve op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een constructiefout, zodat zij dekking hadden dienen te verlenen. Tegenover [verweerster 1] c.s. heeft [eiseres] zich (noodgedwongen) op het standpunt gesteld dat wel degelijk sprake van een constructiefout, zodat [verweerster 1] c.s. de schade van [eiseres] diende te vergoeden op grond van wanprestatie althans garantie. De gang van zaken tijdens de (langlopende) procedure is steeds geweest dat [eiseres] (behoudens enkele afwijkingen in de twee procedures) ook feitelijk steeds het standpunt van haar ene wederpartij doorgaf aan haar andere wederpartij. Omdat de rechtbank Amsterdam bij gedeeltelijk eindvonnis van 14 december 2011 de vorderingen van [eiseres] jegens de Verzekeraars reeds heeft afgewezen, terwijl de vordering van [eiseres] jegens [verweerster 1] c.s. pas bij eindvonnis van 27 juni 20122. is toegewezen, en omdat het geschil tussen [eiseres] en [verweerster 1] c.s. en het geschil tussen [eiseres] en de Verzekeraars feitelijk twee verschillende procedures betreffen, zijn de procedures in hoger beroep uiteen gaan lopen. Dit cassatieberoep betreft de vordering jegens [verweerster 1] c.s. en hangt samen met het cassatieberoep van de Verzekeraars in de procedure tegen [eiseres].
- c.
Volgens [eiseres] is het bedrijfspand door een constructiefout ingestort en is derhalve [verweerster 1] c.s. aansprakelijk. [verweerster 1] c.s. betwist dat sprake is van een constructiefout. Zij menen dat het bedrijfspand van [eiseres] als gevolg van hevige sneeuwval is bezweken.
- d.
De rechtbank heeft in overleg met partijen vragen bepaald die aan deskundigen zouden moeten worden voorgelegd om te kunnen beoordelen of sprake was van een constructiefout. Nadat partijen over die vragen overeenstemming hadden bereikt, heeft de rechtbank deskundigen benoemd. Dit waren aanvankelijk prof. Ir. A.W.C.M. Vrouwenvelder (hierna: ‘Vrouwenvelder’) en drs. R.J.C.F. Sluijter (hierna: ‘Sluijter’) en later ook ir. P. Hagenaars (hierna: ‘Hagenaars’). Op basis van de bevindingen van de deskundigen stelde de rechtbank vast dat het dak van het bedrijfspand is ingestort bij een sneeuwbelasting die het dak volgens de toepasselijke NEN-norm had moeten kunnen dragen. De rechtbank oordeelde daarom dat sprake was van een constructiefout en wees de vordering van [eiseres] jegens [verweerster 1] c.s. toe.
- e.
[verweerster 1] c.s. is van het vonnis in hoger beroep gekomen. In haar memorie van grieven bestreed zij de conclusie van de rechtbank dat haar bedrijfspand door een constructiefout is ingestort met een betwisting van de waarden die de rechtbank aan die conclusie ten grondslag had gelegd (de minimale sneeuwbelasting die het bedrijfspand had moeten kunnen dragen en de hoeveelheid daadwerkelijk gevallen sneeuw). Bij memorie van antwoord heeft [eiseres] op de grieven van [verweerster 1] c.s. gereageerd en ook incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij memorie van antwoord in het (deels voorwaardelijk) incidenteel appel, heeft [verweerster 1] c.s. een rapport van prof. Dr. Ir. J. Blaauwendraad (‘Blaauwendraad’) in het geding gebracht. Vervolgens hebben partijen nog aktes genomen, is gepleit en heeft een comparitie plaatsgevonden.
- f.
Op basis van het rapport van Blaauwendraad en de latere aanvullingen daarop heeft het hof geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in het door haar te leveren bewijs dat sprake was van een constructiefont. Volgens het hof heeft Blaauwendraad gerede twijfel opgeroepen aan de constructieve berekeningen waarop [eiseres] baseert dat sprake was van een constructiefout. Daarnaast heeft Blaauwendraad naar het oordeel van het hof een mogelijke verklaring gegeven waarom het dak is ingestort bij een sneeuwbelasting die lichter was dan waartegen de constructie volgens de (NEN-)norm bestand had moeten zijn. Volgens Blaauwendraad zou sprake geweest kunnen zijn van papperige sneeuw die onder invloed van de zwaartekracht naar een lager gelegen deel van het dak kan zijn geschoven. Daardoor zou bij sneeuwval binnen de norm (de norm voor de hoeveelheid sneeuw waartegen het dak bestand had moeten zijn) op het lager gelegen deel van het dak alsnog een belasting hebben kunnen ontstaan die de norm te boven gaat. Het hof heeft [eiseres] veroordeeld tot terugbetaling aan [verweerster 1] c.s. van al hetgeen [verweerster 1] c.s. ter voldoening aan de in eeste aanleg uitgesproken veroordeling aan [eiseres] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de respectievelijke betalingen tot aan de dag van restitutie. Het heeft [eiseres] ook veroordeeld in de proceskosten, waaronder begrepen de kosten van het incidenteel hoger beroep.
- g.
[eiseres] kan zich in deze beslissingen niet vinden en voert daartegen de volgende klachten aan. Daarbij zij nog het volgende opgemerkt. Het hof heeft de genoemde twee zaken (met ieder een afzonderlijk zaaknummer) in één arrest afgedaan. Daarbij heeft het hof zich hoofdzakelijk geconcentreerd op de stelling van Verzekeraars dat sprake is van een constructiefout waardoor haar een beroep op de uitsluitingsclausule onder de polis toekomt. Het hof heeft niets steeds uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de stellingen van partijen in de twee afzonderlijke procedures. In rov. 2.27 van het bestreden arrest heeft het hof echter uitdrukkelijk geoordeeld dat de grieven I tot en met VIII van [eiseres] (in zaaknr. 200.118.194/01) en de grieven 1 tot en met 8 van [verweerster 1] c.s. (in zaaknr. 200.114.938/01) slagen. Ook in het dictum heeft het hof een uitdrukkelijk onderscheid tussen de twee zaken gemaakt.
Klachten
Onderdeel 1
Het hof stelt voorop dat (de Verzekeraars en dus) [eiseres] de bewijslast en het bewijsrisico draagt van feiten die rechtvaardigen dat het bedrijfspand is ingestort door een constructiefout (rov. 2.4). Onder het begrip ‘constructiefout’ moet volgens het hof zowel fouten van de constructeur (ontwerpfouten), als fouten in de uitvoering van de constructie vallen (rov. 2.5). Om te beoordelen of (de Verzekeraars en dus) [eiseres] het bewijs van een (dergelijke) constructiefout hebben geleverd, geeft het hof een overzicht van de bevindingen van de diverse deskundigen en het oordeel van de rechtbank (rov. 2.7–2.16)/. Na nog enige overwegingen aan de bewijslastverdeling en de gang van zaken in eerste aanleg te hebben gewijd (rov. 2.17–2.20), gaat het hof nader in op de rapporten van Blaauwendraad (rov. 2.21–2.25). Op grond van deze rapporten concludeert het hof in rov. 2.26:
‘2.26
Voor zover al uit de door de verzekeraars overgelegde (rapporten met) constructieve berekeningen zou kunnen worden geconcludeerd dat de dakconstructie niet voldeed aan de norm, hebben de rapporten van Blaauwendraad daarover gerede twijfel opgeroepen die door de verzekeraars niet is weggenomen. De verzekeraars hebben daarnaast gesteld dat sprake moet zijn geweest van een constructiefout omdat het dak is ingestort bij een sneeuwbelasting die lichter was dan waartegen de constructie volgens de norm bestand zou moeten zijn. Met die redenering — wat daar verder ook van zij — gaan de verzekeraars voorbij aan de mogelijkheid dat natte sneeuw valt en vervolgens naar een lager deel van het dak schuift, zodat bij sneeuwval ‘binnen de norm’ een belasting ontstaat die op dat lagere deel van het dak de norm te boven gaat, welke mogelijkheid Blaauwendraad in diens rapportage (meer dan) voldoende heeft onderbouwd (zie 2.25). De verzekeraars hebben die mogelijkheid onvoldoende bestreden. Nu zij op dat punt evenmin voldoende specifiek bewijs hebben aangeboden, concludeert het hof dat het bewijs dat het pand is ingestort door een constructiefout niet is geleverd.’
1.
- A.
Het oordeel van het hof, dat Blaauwendraad gerede twijfel heeft opgeroepen aan de door [eiseres] overgelegde constructieve berekeningen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de juridische aard van de hier toepasselijke NEN-norm 6702. Het hof beschouwt de minimale bezwijkbelasting die deze NEN-norm voorschrijft kennelijk als een feitelijk gegeven, dat hier door de Verzekeraars moet worden bewezen om een constructiefout aan te tonen. Daarmee miskent het hof dat het niet ermee kon volstaan vast te stellen dat er twijfel is blijven bestaan aan de invulling van de toepasselijke NEN-norm, maar dat het zelf had moeten vaststellen tegen welke sneeuwbelasting de dakconstructie op grond van — de ingevolge het Bouwbesluit geldende — NEN- norm 6702 rechtens bestand had moeten zijn, alvorens te kunnen beoordelen of de dakconstructie aan deze veiligheidsnorm voldeed;
- B.
Althans valt zonder nadere motivering niet in te zien hoe het hof, zonder te expliciteren welke sneeuwbelasting het dak volgens NEN 6702 rechtens minimaal moest kunnen dragen, kon concluderen dat er gerede twijfel bestaat aan de conclusie van de door [eiseres] ingeroepen deskundigen dat de dakconstructie niet voldeed aan de (niet door het hof vastgestelde) norm. Doordat het hof in het midden laat welke minimale bezwijkbelasting NEN 6702 vereist, blijft de mogelijkheid open dat, hoewel de constructie mogelijk voldeed aan de norm zoals die volgens Blaauwendraad luidde (ten hoogste 68 kg/m2)3., de constructie toch niet voldeed aan wat NEN 6702 rechtens voorschrijft, wat volgens de drie door [eiseres] ingeroepen deskundigen een minimale bezwijkbelasting was van rondde 70 kg/m2, althans 73 kg/m2. Dat de dakconstructie volgens Blaauwendraad bestand was tegen 68 kg/m2 betekent immers niet zonder meer dat de constructie voldeed aan de norm, zeker niet nu die norm volgens de door [eiseres] ingeroepen deskundigen significant hoger lag, namelijk rond de 70 kg/,2 althans 73 kg/m2;
- C.
Voor zover het hof ervan is uitgegaan dat Blaauwendraad de juiste invulling heeft gegeven aan NEN 6702 door de uit deze norm volgende minimale bezwijkbelasting op ten hoogste 68 kg/m2 te stelle, is dat oordeel rechtens onjuist, aangezien uit NEN 6702 een voorgeschreven belasting volgt van 73 kg/m2. Althans is niet zonder meer begrijpelijk waarom de door Blaauwendraad gehanteerde minimale belasting van (ten hoogste) 68 kg/m2 volgens het hof juist zou zijn, nu maar liefst drie deskundigen, waarvan twee door de rechtbank waren benoemd, van opvatting waren dat de norm significant hoger lag dan Blaauwendraad aanneemt, namelijk rond de 70 of zelfs 73 kg/m2, in plaats van ten hoogste 68 kg/m2. Het hof is in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten door niet uiteen te zetten waarom (de toelichting in)4. NEN 6702 niet zou meebrengen dat de constructie minimaal een belasting van rond de 70 of zelfs 73 kg/m2 had moeten kunnen dragen, maar een minimale draagkracht van ten hoogte 68 kg/m2 zou volstaan.
2.
Het oordeel van het hof, dat Blaauwendraad gerede twijfel heeft opgeroepen aan de door Verzekeraars (en dus [eiseres]) overgelegde constructieve berekeningen, is zonder nadere motivering om de volgende redenen onbegrijpelijk.
- i)
het hof acht voor dit oordeel kennelijk van belang dat Blaauwendraad schrijft dat hij, de kipstabiliteit van de onderflens van de spantligger met berekeningen heeft onderbouwd, mede op grond waarvan hij tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een constructiefout (rov. 2.13 en 2.24). [eiseres] heeft echter, in reactie op deze stelling van Blaauwendraad en met een beroep op deskundige Hageman, uiteengezet dat Blaauwendraad in dit verband voor een aantal veren niet de juiste stijfheid heeft aangehouden in zijn berekening en dat met verglijkbare berekeningen als door Blaauwendraad uitgevoerd, maar dan met veerstijfheden die wel aansluiten bij de werkelijke situatie, de conclusies van Hagenaars overeind blijven. Nu uit het bestreden arrest niet blijkt waarom deze kritiek op een klaarblijkelijk voor het hof belangrijk onderdeel van de bevindingen van Blaauwendraad niet in relevante mate afbreuk doet aan de berekeningen van Blaauwendraad, lijdt het arrest aan een motiveringsgebrek;5.
- ii)
ook van de overige bezwaren die [eiseres] met een beroep op deskundige Hageman heeft aangevoerd tegen het rapport van Blaauwendraad van januari 2014 blijkt uit 's hofs motivering niet waarom die kennelijk niet in relevante mate afdoen aan de bevindingen van Blaauwendraad. Deze bezwaren hielden samengevat in dat Blaauwendraad een vast (star) punt heeft aangehouden waar geen vast steunpunt aanwezig is, dat Blaauwendraad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het tegengesteld belast kunnen zijn van de kipsteunen, dat Blaauwendraad bij de zogenoemde twee-orde berekening twee methoden door elkaar heeft gehaald, dat Blauwendraad bij zijn antwoord op de vraag in welke snede moet worden getoetst is uitgegaan van een verkeerde en ongebruikelijke interpretatie van NEN 6702, dat Blaauwendraad er ten onrechte vanuit is gegaan dat restspanningen alleen kunnen optreden ten gevolg van het lassen, dat Blaauwendraad de voorgeschreven scheefstand van het spant niet beschouwt, dat Blaauwendraad ten onrechte aanneemt dat de belasting op een eindhal 5% minder is en Blaauwendraad ten onrechte doet voorkomen alsof voor verschillende onderdelen van zijn berekening conservatieve aannames zouden zijn gedaan.6. Het hof is op geen van deze stellingen ingegaan en heeft die dus ook niet verworpen. Uitgaande van deze stellingen valt niet in te zien hoe het hof de berekeningen van Blaauwendraad desondanks in ieder geval in zoverre valide heeft kunnen achten dat deze gerede twijfel wekten aan de door [eiseres] overgelegde (rapporten met) constructieve berekeningen.
3.
- A.
Het hof verwerpt het standpunt van (de Verzekeraars en dus) [eiseres] dat sprake was van een constructiefout omdat het dak is ingestort bij een lichtere sneeuwbelasting dan waartegen de constructie volgens de norm bestand had moeten zijn. Het baseert dit oordeel erop dat Blaauwendraad voldoende zou hebben onderbouwd dat natte sneeuw kan zijn gevallen en vervolgens naar een lager dakdeel geschoven, zodat bij sneeuwval binnen de norm op dat lagere dakdeel alsnog een belasting kan zijn ontstaan die de norm te boven gaat (hierna: ‘de sneeuwschuifhypothese van Blaauwendraad’). Aldus miskent het hof dat het gelet op de tweeconclusieregel de sneeuwschuifhypothese van Blaauwendraad niet meer in zijn oordeel mocht betrekken. De rechtbank had de vordering van [eiseres] immers (juist wèl) toegewezen op de grond dat het bedrijfspand was ingestort bij een feitelijke sneeuwbelasting die aanzienlijk lager was dan de constructie zou hebben moeten kunnen dragen.7. [verweerster 1] c.s. heeft in haar memorie van grieven tegen dit oordeel niet aangevoerd dat ook bij een sneeuwbelasting binnen de norm (dus minder sneeuw dan het dak had moeten kunnen dragen) toch (deels) een te hoge sneeuwdruk kan zijn opgetreden, laat staan als gevolg van het schuiven van de sneeuw. Deze stelling, die ertoe strekte dat het vonnis moest worden vernietigd, heeft [verweerster 1] c.s. pas bij memorie van antwoord in het (deels voorwaardelijk) incidenteel appel ingenomen, toen zij het (eerste) rapport van Blauwendraad in het geding bracht. Dit was gelet op de tweeconclusieregel te laat;
- B.
Als het hof heeft geoordeeld dat [verweerster 1] c.s. met de sneeuwschuifhypothese van Blaauwendraad haar wèl al bij grieven aangevoerde bezwaren tegen het vonnis nader heeft gepreciseerd of ontwikkeld is dat oordeel onbegrijpelijk. De bezwaren van [verweerster 1] c.s. tegen het vonnis kwamen er, voor zover hier relevant, op neer dat de rechtbank onjuiste waarden ten grondslag ha gelegd aan haar oordeel dat het bedrijfspand is bezweken bij een aanzienlijk lagere sneeuwbelasting dan de constructie gelet op de toepasselijke NEN-norm had moeten kunnen dragen. Zo was de rechtbank volgens [verweerster 1] c.s. uitgegaan van een te hoge minimale sneeuwbelasting van 73 kg/m2 waarop de constructie berekend had moeten zijn (volgens [verweerster 1] c.s. moest dit 51 kg/m2, althans 63 kg/m2 zijn en voldeed de constructie aan die norm8.) en had de rechtbank in navolging van Sluijter een te lage feitelijke sneeuwbelasting aangenomen van 58 +/- 7 kg/m2 (volgens [verweerster 1] c.s. lag er ten tijde van de schade aanzienlijk meer sneeuw op het dak9.). In de grieven kan echter geen begin van een bezwaar worden gelezen tegen het oordeel van de rechtbank dat áls de constructie is bezweken onder minder sneeuw dan waartegen zij bestand had moeten zijn, dat dan sprake moet zijn geweest van een constructiefout, laat staan een bezwaar dat was gebaseerd op het schuiven van de sneeuw. Blijkens haar memorie van antwoord heeft [eiseres] een dergelijk bezwaar ook niet in de memorie van grieven gelezen. Althans had het hof, aangenomen dat het impliciet heeft geoordeeld dat de sneeuwschuiftheorie van Blaauwendraad een nadere uitwerking of ontwikkeling was van een reeds bij grieven geformuleerd bezwaar tegen het vonnis, dit oordeel dienen te motiveren om het begrijpelijk te doen zijn. [eiseres] heeft tegen de introductie van de sneeuwschuifhypothese van Blaauwendraad ná het nemen van de memorie van grieven namelijk uitdrukkelijk bezwaar gemaakt.10. Zonder toelichting door het hof valt niet in te zien waarom dit bezwaar niet op zou gaan;
- C.
Als het hof heeft geoordeeld dat (de Verzekeraars en dus) [eiseres] er ondubbelzinnig in heeft toegestemd dat de sneeuwschuifhypothese van Blaauwendraad alsnog in de rechtsstrijd werd betrekken, is dit oordeel onbegrijpelijk. [eiseres] heeft juist bij herhaling bezwaar gemaakt tegen introductie van deze nieuwe hypothese nadat [verweerster 1] c.s. haar grieven al had geformuleerd en [eiseres] daarop ook al had gereageerd.11.
4.
Het oordeel van het hof, dat mogelijk natte sneeuw is gevallen en vervolgens naar een lager deel van het dak geschoven, zodat bij sneeuwval binnen de norm toch een belasting kan zijn ontstaan die op het lagere deel van het dak de norm te boven gaat, welke mogelijkheid Blaauwendraad voldoende zou hebben onderbouwd en door (de Verzekeraars en dus) [eiseres] onvoldoende zou zijn bestreden, is ontoereikend gemotiveerd gelet op wat [eiseres] ter betwisting van deze mogelijkheid — subsidiair, want na primair bezwaar te hebben gemaakt tegen het alsnog in het debat brengen van de sneeuwschuifhypothese van Blaauwendraad — hebben aangevoerd. Het hof acht de mogelijkheid van schuivende sneeuw kennelijk reëel op grond van wat Blaauwendraad daarover schrijft onder verwijzing naar het rapport van Sluijter (zie de verwijzing door het hof naar rov. 2.25). De omstandigheden waarop Blaauwendraad zijn sneeuwschuifhypothese baseert — kort gezegd: Sluijter vindt het gelet op de aard van de sneeuw waarschijnlijk dat die zich onder invloed van de zwaartekracht in enige mate heeft verplaatst, met welke mogelijkheid de toepasselijke NEN-norm 6702 volgens Blaauwendraad geen rekening houdt — maken evenwel dat die theorie niet meer is dan een algemene hypothese (vgl. rov. 2.15 laatste zin) over de mogelijkheid van schuiven van, kort gezegd, papperige sneeuw. [eiseres] heeft daartegenover gemotiveerd betoogd dat in dit concrete geval de sneeuw op het dak van het bedrijfspand van [eiseres] niet naar beneden is geschoven. Zij heeft daartoe onder overlegging van een deskundigerapport van Adviesbureau ir. J.G. Hageman B.V. (hierna: ‘Hageman’) onderbouwd dat Blaauwendraad een verkeerd beeld geeft van de helling van het dak. Anders dan op de door Blaauwendraad gehanteerde tekeningen was die helling in werkelijkheid veel minder steil, namelijk slechts 4,760.12. [eiseres] heeft bovendien foto's overgelegd van het dak van het ingestorte bedrijfspand. Zij heeft erop gewezen dat op die foto's de sneeuw nog in het midden van de dakoverspanning aanwezig is en ook in de verste verte niet lijkt op (in de woorden van Blaauwendraad) een ‘viskeuze stroperige vloeistof’, maar dat de sneeuw juist duidelijk is verwaaid. Daarbij heeft [eiseres] ook een elders in [a-plaats] gemaakte foto van een veel steiler dak overgelegd waarop eveneens duidelijk zichtbaar is dat de sneeuw gewoon bleef liggen, net als op de takken van de bomen.13. Ten slotte heeft [eiseres] onder verwijzing naar deskundige Hageman uiteengezet dat volgens NEN-norm 6702 wel degelijk rekening dient te worden gehouden met het verplaatsen van sneeuw door glijden, maar juist pas bij een dakhelling van meer dan 15o (dus een factor drie steiler dan het dak van het pand van [eiseres]).14. Hageman concludeerde dan ook dat het fysisch onmogelijk is dat de sneeuw op het dak van het bedrijfspand van [eiseres] naar beneden is gegleden.15. In het licht van deze stellingen, die het hof niet kenbaar in zijn beoordeling betrekt, valt niet zonder meer in te zien dat de sneeuw die op 26 november 2005 op het dak van het bedrijfspand van [eiseres] — met een hellinghoek van nog geen 5% — lag daadwerkelijk in relevante mate naar beneden kan zijn gegleden, althans valt niet in te zien wat [eiseres] nog meer had moeten aanvoeren om duidelijk te maken dat de sneeuwschuiftheorie van Blaauwendraad in dit concrete geval geen opgeld deed.
Dit geldt te meer, nu [eiseres] erop heeft gewezen dat het soortelijk gewicht van de sneeuw, waaraan het hof blijkens rov. 2.13 kennelijk belang hecht, niet relevant is voor de berekening van de belasting, aangezien het daarvoor aankomt op de hoeveelheid waterequivalenten.16.
5.
- A.
Voor zover het hof heeft bedoeld de vordering van [eiseres] reeds, als zelfstandig dragende grond, af te wijzen omdat de rapporten van Blaauwendraad gerede twijfel hebben opgeroepen aan de rapporten met constructieve berekeningen die [eiseres] heeft ingebracht (zie rov. 2.26 eerste zin), al dan niet in samenhang met zijn vaststelling dat geen van de rechtbankdeskundigen expliciet heeft geconcludeerd dat het ontwerp van het bedrijfspand behept was met een constructiefout (rov. 2.27 derde zin), is dit oordeel gelet op de uit het grievenstel voortvloeiende eisen onjuist, althans onbegrijpelijk. De rechtbank had immers — na een daarop in overleg met partijen toegesneden vraagstelling aan de benoemde deskundigen17. — beoordeeld of het bedrijfspand is bezweken onder druk van minder sneeuw dan de constructie had moeten kunnen dragen18. (en is na een bevestigend antwoord op die vraag tot de conclusie gekomen dat dus sprake was van een constructiefout). [verweerster 1] c.s. heeft in haar memorie van grieven geen bezwaren geuit tegen het oordeel van de rechtbank dat áls het bedrijfspand is bezweken bij een lagere sneeuwbelasting dan de constructie had moeten kunnen dragen, dan sprake is van een constructiefout.19. Dit oordeel stond dus in hoger beroep niet meer ter discussie. Het hof kon daarom niet meer alsnog op grond van zijn enkele vaststelling, dat (de Verzekeraars en dus) [eiseres] niet heeft bewezen dat de constructieve berekeningen niet voldeden aan de norm, komen tot het oordeel dat (de Verzekeraars en dus) [eiseres] dus niet heeft bewezen dat sprake was van een constructiefout. Die enkele vaststelling sluit immers niet uit dat het dak toch is ingestort bij een minder zware sneeuwbelasting dan de constructie had moeten kunnen dragen, van welke beoordelingsmaatstaf de juistheid (ook) in hoger beroep niet in geschil was. Ook in geval van juistheid van de constructieve berekeningen kan het bedrijfspand immers alsnog zijn ingestort als gevolg van (bijvoorbeeld) een fout bij de uitvoering. Ook een zodanige fout kwalificeert volgens het hof als een constructiefout volgens normaal spraakgebruik (en daarmee volgens de aannemingsovereenkomst) (zie rov. 2.5).
- B.
Bovendien valt zonder inhoudelijke20. motivering, die het hof niet geeft, niet in te zien waarom — anders dan partijen en de rechtbank steeds hebben aangenomen — de vaststelling dat het bedrijfspand is bezweken onder een minder zware sneeuwlast dan het volgens de toepasselijke NEN-norm had moeten kunnen dragen, niet zou volstaan om een constructiefout aan te nemen. Te minder, aangezien [verweerster 1] c.s. de stelling van [eiseres] dat het bedrijfspand is ingestort door een constructiefout op geen enkele andere grond heeft betwist dan dat (in plaats van een constructiefout) meer sneeuw is gevallen dan waartegen de constructie bestand had moeten zijn. De gedingstukken bevatten geen enkel aanknopingspunt voor een andere oorzaak dan ofwel een constructiefout (het standpunt van [eiseres]), ofwel meer sneeuw dan de constructie moest kunnen dragen ([verweerster 1] c.s.).
- C.
De vaststelling van het hof, dat geen van de rechtbankdeskundigen expliciet heeft geconcludeerd dat het ontwerp van het bedrijfspand behept was met een constructiefout (rov. 2.27 derde zin), is gelet op de bevindingen van rechtbankdeskundige Hagenaars onbegrijpelijk. Hagenaars heeft geconcludeerd dat de constructie van het bedrijfspand van [eiseres] was berekend op een bezwijkbelasting van 58 kg/m2, terwijl de constructie berekend had moeten zijn op 73 kg/m2 (rov 2.9.4). Dit kan niet anders worden begrepen dan dat volgens Hagenaars sprake was van een constructiefout.
Onderdeel 2
In rov. 2.27 concludeert het hof kort samengevat (en zoals meer uitgebreid uiteengezet in Onderdeel 1):
‘2.27 (…) Derhalve slagen de hierop betrekking hebbende grieven I tot en met VIII van [eiseres] (in zaaknr. 200.118.194/01) en — in het voetspoor hiervan — de grieven 1 tot en met 8 van [verweerster 1] c.s. (in zaaknr. 200/114/938/01). Dit betekent dat de verzekeraars aansprakelijk zijn voor de door [eiseres] geleden schade, terwijl de aansprakelijkheid van [verweerster 1] c.s. jegens [eiseres] vanwege tekortschieten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de aannemingsovereenkomst niet is komen vast te staan. De vonnissen van 14 december 2011, 27 juni 2012 en het aanvullende vonnis van 19 september 2012 zullen derhalve worden vernietigd.’
6.
[eiseres] heeft gemotiveerd gesteld, kort samengevat, dat de aansprakelijkheid van [verweerster 1] c.s. niet enkel en alleen afhankelijk is van het antwoord op de vraag of zij een constructiefout heeft gemaakt omdat [verweerster 1] immers in de Aannemingsovereenkomst een garantie heeft opgenomen op grond waarvan de instortingsschade — ook indien geen sprake zou zijn van een constructiefout — voor haar rekening komt.21. Deze stellingen moeten (mede) worden bezien in het licht van grief 11 van [verweerster 1] c.s. tegen de oordelen van de rechtbank dat [verweerster 1] c.s. mede op basis van deze garantie aansprakelijk is (in rov. 2.5 van het vonnis van 27 juni 2012). Het hof heeft miskend dat dit oordeel van de rechtbank overeind is gebleven, indien grief 11 van [verweerster 1] c.s. hiertegen niet slaagt. Het hof heeft (althans) verzuimd deze essentiële stellingen van [eiseres] te behandelen. Hierdoor is het bestreden arrest rechtens onjuist althans onvoldoende althans onbegrijpelijk gemotiveerd Hierdoor is (ook) rechtens onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof, kort samengevat, dat het niet kunnen vaststellen van een constructiefout (in de zin van de verzekeringspolis) meebrengt dat [verweerster 1] c.s. niet aansprakelijk is op grond van de aannemingsovereenkomst die [verweerster 1] met [eiseres] heeft gesloten. Hierop voortbouwend is ook rechtens onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel dat de overige grieven geen bespreking behoeven (rov. 2.28) en het dictum waarin het eerdergenoemde vonnis van de rechtbank (kennelijk ook) wat betreft het eerder genoemde oordeel over de aansprakelijkheid van [verweerster 1] c.s. op basis van de garantie wordt vernietigd. 7. Het oordeel van het Hof, kort samengevat, dat grieven 3 en 4 van [verweerster 1] c.s. slagen, is onvoldoende althans onbegrijpelijk gemotiveerd. In deze grieven 3 en 4 heeft [verweerster 1] c.s. betoogd, kort samengevat, dat [eiseres] jegens [verweerster 1] c.s. zou hebben erkend dat de bezwijkbelasting van de dakconstructie van het bedrijfspand 63 kg/m2 bedroeg, in welk geval volgens [verweerster 1] c.s. geen sprake zou zijn van een constructiefout. [eiseres] heeft deze grieven en deze stellingen over, kort gezegd, deze beweerde erkenning gemotiveerd betwist.22. Het hof heeft geen (althans onvoldoende althans onbegrijpelijke) (kenbare) aandacht aan deze stellingen besteed. Het oordeel dat grieven 3 en 4 van [verweerster 1] c.s. slagen komt geheel ‘uit de lucht vallen’.
Onderdeel 3
8.
In overeenstemming met wat het hof in rov. 2.37 overweegt, veroordeelt het [eiseres] in het dictum in de proceskosten in het incidenteel appel. Dit oordeel is onjuist, omdat de omstandigheid dat [eiseres], die door de rechtbank in het gelijk was gesteld, verweren heeft gevoerd in de vorm van een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep er niet toe kan leiden dat de verwerping van die verweren — en dientengevolge de verwerping van het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep — [eiseres] op een kostenveroordeling komt te staan (HR 11 mei 2012, NJ 2012/319 rov. 3.2).
Op grond van dit middel:
vordert [eiseres] dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
Advocaat bij de Hoge Raad
Bijlagen:
- —
de uitspraak waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld, alsmede de voorafgaande arresten van het hof;
- —
de uitspraken in eerste aanleg;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑10‑2017
De vorderingen zijn behandeld in twee procedures met zaaknummers 200.118.194/01 respectievelijk 200.114.938/01 die beide zijn uitgemond in het eindarrest van hof Amsterdam van 25 juli 2017 waarvan beroep in cassatie wordt ingesteld.
Zoals aangevuld bij aanvullend vonnis van 19 september 2012.
Vgl. rov. 2.13 para 3.4.1 in het citaat van Blaauwendraad.
Vgl. rov. 2.13 para. 3.4.1 in het citaat van Blaauwendraad.
Akte uitlating producties naar aanleiding van de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, nr. 14.
Akte uitlating producties naar aanleiding van de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, nr. 14.
Zie rov. 4.3 van het vonnis van 14 december 2011 en rov. 2.11 en 2.19 van het bestreden arrest.
Zie de grieven 2 tot en met 7, waaronder ten aanzien van de volgens [verweerster 1] c.s. te hanteren sneeuwbelasting uitdrukkelijk mvg nr. 108 en 109.
Zie grief 8.
Akte uitlating producties naar aanleiding van de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, nrs. 3 en 4 voetnoot 3 en 4; pleitaantekeningen mrs. Eijkelenboom en Rupert in hoger beroep van 8 december 2015, nr. 7, overgelegd als eigen pleitaantekeningen zijdens [eiseres] tijdens pleidooi in procedure met nummer 200.114.938/01.
Zie de in de vorige voetnoot genoemde vindplaatsen in de gedingstukken.
Akte uitlating producties naar aanleiding van de memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, nr. 18.
Memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, nr. 19.
Memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, nr. 20.
Memorie van antwoord in (deels) voorwaardelijk incidenteel appel tevens akte overlegging producties in principaal en incidenteel appel van 17 februari 2015, nr. 21.
Memorie van Antwoord in principaal appel [eiseres] nr. 185 en nr. 24 met verwijzing naar Productie 35.
Proces-verbaal van comparitie van 29 februari 2008; akte en aanvullende akte van de verzekeraars van 28 mei 2008; akte na comparitie van [eiseres] van 28 mei 2008; tussenvonnis van 16 juli 2008; proces-verbaal van comparitie van 24 maart 2009; tussenvonnis van 8 april 2009; tussenvonnis van 17 juni 2009.
Zie rov. 2.19 van het bestreden arrest onder verwijzing naar rov. 4.3 van het vonnis.
Integendeel: in de memorie van grieven hanteert [verweerster 1] c.s. ondubbelzinnig dezelfde redenering als de rechtbank. Zie o.a. mvg nr. 108.
De verzuchting ‘wat daar verder ook van zij’ kan niet als zodanig gelden.
Memorie van antwoord van [eiseres], nrs. 40 en 205–224 en pleitnota van [eiseres] van 8 december 2015, nrs. 4-8.
Memorie van antwoord van [eiseres], nrs. 24–26, 108–143 en 144–155.