Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-06-2022, nr. 200.277.706/01
ECLI:NL:GHARL:2022:6260, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-06-2022
- Zaaknummer
200.277.706/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:6260, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑06‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1596, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Formele en inhoudelijke bezwaren tegen deskundigenrapport ongegrond. Vrouw kan alleen rechten doen gelden op pensioenaanspraken die tijdens huwelijk zijn opgebouwd, en niet op aanspraken die wel opgebouwd hadden moeten worden, maar er niet daadwerkelijk zijn. Geen aanspraak op afstorting.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.706/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 133442 en 122645)
beschikking van 28 juni 2022
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats1] ,verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat thans: mr. V.T.M. Smeets te Alphen aan den Rijn,
(voorheen in hoger beroep respectievelijk mr. S.Y. Dijkstra te Groningen enmr. F.P van Dalen te Leeuwarden),
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat thans: mr. A.A.M. Kroon- [naam5] te Groningen,
(voorheen in hoger beroep: mr. S.A. Wortmann te Groningen en mr. M.P. Waninge te Groningen).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 september 2012, 29 januari 2013, 3 september 2013, 4 maart 2014, 6 mei 2014, 9 juni 2015, 8 september 2015, 22 december 2015,
19 januari 2016, 14 november 2018 (locatie Assen) en 28 januari 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 28 april 2020;
- een brief namens de vrouw van 9 juni 2020 met producties;
- een brief namens de vrouw van 24 juni 2020 met producties;
- een tweetal brieven namens de vrouw van 30 juni 2020 met producties;
- het verweerschrift van de man tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift van de vrouw in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een brief namens de vrouw van 23 april 2021;
- een journaalbericht namens de vrouw van 4 mei 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de man van 10 mei 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vrouw van 12 mei 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vrouw van 17 mei 2021 met productie(s).
2.2.
De mondelinge behandeling is op 28 mei 2021 aangevangen. De zaak is behandeld samen met twee andere zaken die bij dit hof aanhangig zijn, te weten de zaken met zaaknummers 200.281.192/01 en 200.281.193/01.Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door mr. F.P. van Dalen;
- de man, bijgestaan door mr. M.P. Waninge (zaaknummer 200.277.706/01) en
mr. S.B.M. van der Velden (zaaknummers 200.281.192/01 en 200.281.193/01), beiden kantoorgenoten van mr. A.A.M. Kroon- [naam5] .
Mr. Van Dalen, mr. Waninge en mr. Van der Velden hebben pleitnotities overgelegd.
Tijdens de behandeling van zaaknummer 200.277.706/01 was ook de heer [naam1] , pensioendeskundige van de vrouw, aanwezig.
2.3.
De vrouw heeft de raadsheren van het hof tijdens de zitting van 28 mei 2021 gewraakt.
2.4.
Bij beslissing van 27 september 2021 heeft de wrakingskamer van het hof de vrouw deels niet-ontvankelijk verklaard in haar wrakingsverzoek en het verzoek van de vrouw tot wraking voor het overige afgewezen.
2.5.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- een journaalbericht namens de vrouw van 10 februari 2022;
- een journaalbericht namens de man van 14 februari 2022 met productie(s);
- een brief van de griffier aan mr. Smeets van 15 februari 2022;
- een journaalbericht namens de vrouw van 21 februari 2022 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vrouw van 14 maart 2022 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vrouw van 15 maart 2022 met productie(s);
- een journaalbericht namens de man van 16 maart 2022 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vrouw van 17 maart 2022;
- een journaalbericht namens de man van 17 maart 2022 met productie(s);
- een journaalbericht namens de man van 17 maart 2022;
- een brief namens de man van 18 maart 2022 met productie(s).
2.6.
Namens de vrouw zijn verder nog bij journaalbericht van 25 februari 2022 stukken toegezonden. Door de man is daartegen bij journaalbericht van 3 maart 2022 bezwaar gemaakt. Bij brief van 11 maart 2022 heeft het hof de vrouw laten weten dat de betreffende stukken niet in behandeling worden genomen en deze retour gezonden.
Bij brief van 23 maart 2022 heeft het hof de vrouw laten weten dat productie 96 (ingediend bij journaalbericht van 15 maart 2022) niet in behandeling wordt genomen en deze productie retour gezonden.
Bij brief van 23 maart 2022 heeft het hof de man laten weten dat de bij brief van 18 maart 2022 ingediende stukken (ontvangen door het hof op 21 maart 2022) niet in behandeling worden genomen onder verwijzing naar de oproepingsbrief van 29 oktober 2021 en het Procesreglement. Na schriftelijk bezwaar tegen die beslissing door de man bij brief van
23 maart 2022, en gehoord de vrouw, heeft het hof op 25 maart 2022 telefonisch laten weten dat de betreffende stukken (producties 41 tot en met 45) alsnog worden toegelaten.
Op 25 maart 2022 heeft het hof partijen ook telefonisch bericht dat de door de man bij brief van 22 maart 2022 ingediende stukken buiten beschouwing worden gelaten, omdat deze te laat zijn ingediend.
2.7.
Wat betreft de door de man bij journaalberichten van 17 en 18 maart 2022 ingediende stukken merkt het hof nog op dat bij de indiening van de stukken alle zaaknummers van de procedures tussen partijen in hoger beroep staan vermeld. Duidelijk is echter dat de betreffende stukken zien op de alimentatieprocedure, zodat deze stukken niet door het hof worden betrokken bij de beoordeling van de onderhavige zaak (over het pensioen en de polissen).
2.8.
De mondelinge behandeling is op 28 maart 2022 voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de wraking op 28 mei 2021. Voor de pensioenkwestie hield dat in dat aan partijen zelf alleen nog gelegenheid is gegeven voor een laatste slotwoord, de zogenoemde ‘hartenkreet’. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1.
Partijen zijn [in] 1992 in [plaats1] (Duitsland) met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk zijn zij op 4 november 1992 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. De vrouw heeft de Duitse nationaliteit en de man de Nederlandse.
3.2.
De man heeft op 19 april 2012 bij de toenmalige rechtbank Groningen een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft bij beschikking van 6 mei 2014 de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is bekrachtigd door dit hof bij beschikking van 9 juli 2015. De echtscheiding is op 5 november 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
In de hiervoor vermelde echtscheidingsprocedure hebben beide partijen aan de rechtbank verzocht nevenvoorzieningen ex artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te treffen. De rechtbank heeft vanaf 2012 tot aan de bestreden beschikking van 28 januari 2020 en de daarop volgende beschikking van 21 april 2020 (over de partneralimentatie en de afwikkeling huwelijkse voorwaarden, zaaknummers 200.281.192/01 en 200.281.193/01 in hoger beroep) op deelonderwerpen diverse beschikkingen afgegeven. Deze maken allemaal onderdeel uit van de echtscheidings-procedure. Dit hoger beroep gaat over één van deze deelonderwerpen, te weten - samengevat - het pensioen en de polissen.
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij beschikkingen van de rechtbank van 14 november 2018 en 28 januari 2020 zijn beslissingen gegeven over de geschilpunten met betrekking tot het pensioen en de polissen.
4.2.
De vrouw is met twaalf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 14 november 2018 en 28 januari 2020. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) vast te stellen het aandeel van de vrouw in de tijdens de huwelijkse periode van
20 november 1992 tot 5 november 2015 door de man in eigen beheer opgebouwde
pensioenrechten;
b) vast te stellen de omvang van het kapitaal dat bij een externe pensioenverzekeraar dient te
worden afgestort om het aandeel van de vrouw in de pensioenrechten te realiseren;
c) de man te veroordelen tot het doen van betaling door [naam2] B.V. dan wel door hemzelf binnen twee weken na afgifte van de te wijzen beschikking van een nader vast te stellen bedrag op een bankrekening van een nader door de vrouw aan te wijzen
verzekeringsmaatschappij in verband met het aan de vrouw toekomende aandeel in het door de man tijdens het huwelijk in eigen beheer opgebouwde pensioen;
d) te bepalen dat de man de meest recente informatie alsmede recente gegevens van de waarde van de Duitse polissen met de polisnummers [nummer1] , [nummer2] en [nummer3] overlegt alsmede een door de verzekeraar opgestelde berekening van de aan de vrouw toekomende Ausgleichswert dient over te leggen binnen twee weken na afgifte van de door het hof af te geven (tussen)beschikking op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat de man in gebreke blijft aan de afgifteplicht te voldoen;
e) de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van het aan de vrouw toekomende
aandeel in het als pensioenkapitaal te beschouwen deel van de uitkering bij leven of van de hiermee aan te kopen periodieke uitkering uit hoofde van de Duitse polissen met de
polisnummers [nummer1] , [nummer2] en [nummer3] ten name van de man,
eenmalig dan wel in termijnen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2020;
f) de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw, vanwege de wijziging van de
begunstiging van de Duitse bedrijfs- en risicopolissen met de polisnummers [nummer1] , [nummer2] en [nummer3] ten name van de man, van een totaalbedrag van
€ 418.575,00 conform de maximaal verzekerde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente, althans een zodanig bedrag dat het hof juist acht;
g) de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 1.978,87 wegens door haar aan de
griffier betaalde kosten van de deskundige in eerste aanleg;
h) de man te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en de man te
veroordelen in de door de vrouw werkelijk gemaakte kosten van het geschil in eerste aanleg,
waaronder de door haar gemaakte kosten voor pensioenadviseurs en de advocaatkosten, tot
op heden begroot op een bedrag van € 75.000,-;
met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
4.3.
De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de verevening van het pensioen/de pensioenpolissen (op naam) van de vrouw. De man verzoekt:
I. de vrouw te veroordelen om een recent overzicht in het geding te brengen waaruit blijkt welke pensioenrechten zij heeft opgebouwd bij het Pensioenfonds [naam3] ( [naam3] ) en onder welk polis-/registratienummer;
II. te bepalen dat de vrouw dient over te gaan tot verevening conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) van de door haar opgebouwde pensioenrechten bij het [naam3] , zodra dat pensioen tot uitkering komt en te bepalen welk bedrag aan de man uit dien hoofde vanaf welke datum toekomt, althans te bepalen dat de vrouw aan de man uiterlijk op de datum waarop het pensioen ingaat een schriftelijke en onderbouwde opgave van de
verzekeringsmaatschappij dient te verstrekken van wat aan de man uit dien hoofde toekomt;
III. te bepalen dat de vrouw de meest recente gegevens van de waarde (afkoopwaarde en
verzekerde som) van de op haar naam gestelde polissen bij [naam4]
AG met de polisnummers [nummer4] , [nummer5] en
nummer 6, alsmede door de verzekeringsmaatschappij opgestelde berekeningen van het aan de man toekomende bedrag uit hoofde van verevening van deze polissen dient over te leggen binnen twee weken na afgifte van de door het hof te wijzen beschikking;
IV. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van 34,14%, althans van het aan de man toekomende aandeel, in het als pensioenkapitaal te beschouwen deel van de uitkering bij
leven of van de hiermee aan te kopen periodieke uitkering uit hoofd van de polissen
afgesloten bij [naam4] onder de nummers [nummer4] , [nummer5] en
nummer 6 ten name van de vrouw, eenmalig dan wel in termijnen;
V. de proceskosten tussen partijen te compenseren.
4.4.
Partijen hebben beiden verweer gevoerd in het hoger beroep van de ander, en verzocht de ander daarin niet-ontvankelijk te verklaren.
4.5.
Bij hiervoor onder 2.1. genoemd journaalbericht van 4 mei 2021 heeft de vrouw haar verzoeken in het principaal hoger beroep onder a), b) en c) (aanvullend) als volgt
gepreciseerd:
I. dat het hof het aandeel van de vrouw in de tijdens de huwelijkse periode van 20 november 1992 tot 5 november 2015 door de man in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten zal vaststellen op een voorwaardelijk ouderdomspensioen (ingangsdatum 1 mei 2020) van
€ 33.743,- en een bijzonder nabestaandenpensioen van € 47.240,-, althans op door het hof in goede justitie te bepalen bedragen;
II. vast te stellen dat bij een externe pensioenverzekeraar (dit kan een door de vrouw op te
richten pensioen-bv zijn) dient te worden afgestort een bedrag van € 2.075.095,-, althans
op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
III. de man te veroordelen om zorg te dragen voor betaling door hemzelf dan wel door de bv waar het voorwaardelijke ouderdomspensioen en het bijzondere nabestaandenpensioen zijn ondergebracht, van het bedrag ad € 2.075.095,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, binnen één maand na het afgeven van de beschikking aan een door de vrouw aan te wijzen externe pensioenverzekeraar, zulks onder verbeurte van een direct opeisbare en niet voor compensatie vatbare dwangsom van € 1.000,- voor elke dag dan wel dagdeel dat de man daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 100.000,-;
IV. de af te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.6
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
Grief XII van de vrouw mist zelfstandige betekenis en zal daarom niet afzonderlijk worden besproken.
5. De beoordeling
Rechtsmacht
5.1.
Het hof stelt vast dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over het verzoek tot pensioenverevening te oordelen. Deze materie valt niet onder enige internationale of communautaire regeling, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op basis van artikel 4 lid 3 Rv (rechtsmacht met betrekking tot echtscheiding brengt mee dat de Nederlandse rechter ook rechtsmacht heeft met betrekking tot het nevenverzoek tot pensioenverevening). Op grond van dezelfde overweging komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe wat betreft de verzochte verdeling van polissen.
Verzoek heropening debat
5.2.
Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling heeft de vrouw in haar slotwoord aan het hof verzocht het debat over het pensioen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te willen heropenen. Volgens de vrouw is er sprake van nieuwe feiten en/of bedrog en/of fraude, als gevolg waarvan voor de vrouw een noodtoestand zal ontstaan. De vrouw heeft dit verzoek herhaald in een journaalbericht van 6 april 2022, waarin (daarnaast) om het proces-verbaal van de zitting is gevraagd, en in een journaalbericht van 14 april 2022 met bijlagen. Op laatstgenoemd bericht is door de man (afwijzend) gereageerd bij brief van 19 april 2022. De vrouw heeft haar verzoek tot heropening van het debat gehandhaafd in journaalberichten van 20 april 2022 en 25 mei 22.
5.3.
Het hof zal niet overgaan tot heropening van het debat. In een procedure tussen
ex-echtelieden is het niet ongebruikelijk dat ieder zijn eigen feiten presenteert op de wijze die voor diegene het meest voordelig is, en dat de ander deze feiten in twijfel trekt. De grens van wat daarin nog betamelijk is ligt bij het willens en wetens aanvoeren van onwaarheden. Indien en voor zover de man dat heeft gedaan, voorziet de wet in artikel 21 Rv in een sanctie. Procespartijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
5.4.
Voor zover het verzoek van de vrouw is gegrond op het bepaalde in artikel 283 Rv (in verbinding met artikel 130 Rv) wijst het hof er nog op dat het debat over de pensioen-kwestie reeds tijdens de zitting van 28 mei 2021 was afgesloten, behoudens het laatste woord, de hartenkreet van partijen, waarvoor tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 28 maart 2022 ruimte was. Het verzoek om nadien, na het sluiten van de behandeling ter zitting, het debat te heropenen teneinde verzoeken te kunnen wijzigen (vanwege al dan niet nieuwe feiten) is in strijd met de goede procesorde en wordt daarom niet toegestaan.
5.5.
Het door de vrouw gedane beroep op artikel 382 Rv kan evenmin leiden tot heropening van het debat omdat die bepaling ziet op herroeping van een - in dit geval - reeds gewezen beschikking, welke situatie hier niet aan de orde is.
Principaal hoger beroep vrouw
Grief I: Ontbreken proces-verbaal
5.6.
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen proces-verbaal heeft afgegeven van de zitting van 22 december 2017. De rechtbank heeft destijds laten weten dat het vanwege het vertrek van een collega niet mogelijk was een proces-verbaal af te geven. De vrouw meent dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde en zij daardoor is geschaad in haar belangen. De beschikking van 14 november 2018 is daarom nietig.
5.7.
Het hof merkt op dat de vrouw terecht heeft aangevoerd dat er sprake is van schending van haar recht, doordat na haar verzoek daartoe het proces-verbaal van de zitting van 22 december 2017 niet is opgemaakt. Uit de wet volgt echter niet dat het ontbreken van een proces-verbaal nietigheid van de beschikking meebrengt. Omdat de zaak in hoger beroep in volle omvang aan de orde is gesteld, heeft vrouw ook overigens geen belang bij haar grief op dit punt. De gebreken bij de behandeling in eerste aanleg worden immers (door de gang van zaken) in hoger beroep, waarbij de vrouw de gelegenheid heeft gekregen (en benut) om het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen, voldoende hersteld.
Grief II: Beschikking 14 november 2018 meervoudig gewezen
5.8.
De vrouw voert aan dat de rechtbank de beschikking van 14 november 2018 in meervoudige samenstelling heeft gewezen, terwijl de daaraan voorafgaande mondelinge behandeling op 22 december 2017 enkelvoudig heeft plaatsgevonden. Hiermee is volgens haar afgeweken van de hoofdregel, inhoudende dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, in beginsel behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. De vrouw stelt zich daarbij eveneens op het standpunt dat de rechtbank niet had mogen overgaan tot het wijzen van de beschikking in meervoudige samenstelling omdat er geen proces-verbaal van de zitting aanwezig was.
5.9.
De man heeft er op gewezen dat de rechtbank partijen de gelegenheid heeft geboden om nog een meervoudige mondelinge behandeling te laten plaatsvinden. Partijen hebben daarop laten weten daarvan geen gebruik te willen maken, maar een beslissing van de meervoudige kamer te willen ontvangen. Een en ander wordt bevestigd door de brief van mr. Claus van 21 december 2018 aan partijen. Onder deze omstandigheden kan de vrouw naar het oordeel van het hof niet achteraf stellen dat er alsnog een meervoudige mondelinge behandeling had moeten plaatsvinden. Overigens geldt ook voor deze grief dat, omdat de zaak in hoger beroep in volle omvang aan de orde is gesteld, de vrouw hierbij geen belang heeft. Dat geldt ook voor het in dit kader nogmaals door de vrouw aangevoerde bezwaar dat de meervoudige kamer geen beschikking had over het proces-verbaal van de zitting van
22 december 2017.
Grief III: Formele bezwaren vrouw op deskundigenrapport
5.10.
Op 30 januari 2017 heeft de door de rechtbank benoemde deskundige haar rapport uitgebracht, aangevuld met een nadere reactie van 19 mei 2017. De vrouw stelt in haar derde grief dat de rechtbank haar bezwaren tegen het rapport niet heeft beoordeeld. Het gaat om de navolgende bezwaren:- er is niet voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor;- de beginselen van een eerlijk proces zijn geschonden;- door de gang van zaken is de schijn van partijdigheid gewekt.
5.11.
Het hof stelt vast dat de deskundige voorafgaand aan haar definitieve rapport, twee conceptrapporten heeft opgesteld (op 31 maart 2016 en 31 augustus 2016), op welke twee concepten partijen hebben mogen reageren. Op het definitieve rapport van 30 januari 2017 hebben partijen bij akte gereageerd. De vrouw heeft in haar akte onder meer melding gemaakt van haar formele bezwaren. De rechtbank heeft in de door partijen genomen aktes aanleiding gezien om de deskundige te verzoeken aanvullend te rapporteren. Dat heeft de deskundige op 19 mei 2017 gedaan. In de aanvulling van 19 mei 2017 is de deskundige gemotiveerd ingegaan op de stellingen van de vrouw, waaronder de stelling dat geen hoor en wederhoor zou zijn toegepast en dat geen rekening zou zijn gehouden met de door de vrouw ingebrachte informatie. Vervolgens is er een mondelinge behandeling geweest op
22 december 2017, waarbij partijen en de deskundige aanwezig waren en aan het woord zijn geweest. Aldus hebben partijen op diverse momenten kunnen reageren op de rapportage, zowel in concept als in definitieve vorm.
5.12.
Weliswaar is gebleken dat de deskundige zich niet volledig aan de ‘Leidraad deskundigen in civiele zaken’ heeft gehouden, doordat zij heeft verzuimd de inhoud van de opmerkingen en verzoeken van partijen in haar deskundigenbericht te vermelden, maar uit de aanvullende rapportage blijkt naar het oordeel van het hof afdoende dat de deskundige de standpunten van beide partijen in haar deskundigenrapport heeft betrokken. Overigens is in zijn algemeenheid onjuist de opvatting dat de rechter in het geval dat de deskundige verzuimd heeft partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken, het deskundigenbericht niet aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen (HR 7 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1225).
5.13.
De stelling van de vrouw dat de deskundige kennis heeft genomen van stukken, haar door de man toegestuurd bij brief van 24 oktober 2016, terwijl de vrouw die stukken niet in haar bezit had, is door de man betwist. Bij zijn verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel hoger beroep heeft de man overgelegd de mail van 24 oktober 2016 aan de toenmalige advocaat van de vrouw, waaruit blijkt dat de betreffende brief van
24 oktober 2016 aan de deskundige naar deze advocaat is verstuurd. Het hof houdt het er dan ook voor dat de vrouw eveneens de beschikking heeft gehad over die stukken, en gaat daarom aan haar stelling voorbij. Zoals het hof hiervoor onder 5.11 al heeft overwogen heeft de vrouw bovendien na het verschijnen van het definitieve deskundigenrapport nog een nadere akte mogen indienen, wat de vrouw heeft gedaan. Het gaat om een akte met 88 punten en 8 bijlagen, waaronder twee reacties van haar eigen deskundige. Uit deze akte blijkt dat de vrouw van de op 24 oktober 2016 overgelegde stukken kennis heeft genomen. De door de rechtbank benoemde deskundige heeft daarop een nadere reactie gegeven op
19 mei 2017.
5.14.
De stelling van de vrouw dat de deskundige partijdig is geweest is door de vrouw onvoldoende feitelijk onderbouwd. Een dergelijke partijdigheid kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid uit de door de vrouw geschetste feitelijke gang van zaken.
5.15.
Het hof is al met al van oordeel dat de wijze waarop het deskundigenrapport tot stand is gekomen geen aanleiding geeft het rapport niet te betrekken bij de beoordeling.
Dat de adviseurs van de vrouw dan wel van de man er andere visies op na hielden dan de deskundige, betekent niet dat de deskundige telkens en tot in detail diende in te gaan op de door partijen en/of de adviseurs naar voren gebrachte afwijkende standpunten. De deskundige dient uiteindelijk knopen door te hakken en, zo mogelijk tijdig en binnen de begroting, objectief te rapporteren aan de rechter.
Grief IV: Inhoudelijke bezwaren vrouw op deskundigenrapport; pensioen na 27 mei 2004
5.16.
Het hof stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 3 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ1468) het volgende voorop.
In een geval als het onderhavige, waarin het standpunt van een door een partij geraadpleegde deskundige afwijkt van dat van de door de rechter benoemde deskundige, behoeft de rechter zijn beslissing om de zienswijze van de laatstgenoemde deskundige te volgen in het algemeen niet verder te motiveren dan door te overwegen dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter moeten ingaan op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door de rechter benoemde deskundige, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze.
5.17.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de vrouw geen aanspraak kan maken op het pensioen dat de man na 27 mei 2004 had moeten opbouwen. Zij wijst er daarbij allereerst op dat de man pas bij akte van 26 februari 2018 zijn jaarrekening 1991 heeft overgelegd. Dat was volgens haar nadat het deskundigenrapport is opgesteld en nadat de deskundige ter zitting van 22 december 2017 kon worden bevraagd. De gerechtelijk deskundige heeft daarom bij het opstellen van haar rapport geen kennis gehad van de inhoud van de jaarrekening 1991, wat volgens de vrouw een belangrijk stuk was. Uit de jaarrekening 1991 en de toelichting op de Winst- en Verliesrekening (pas opgemaakt op 27 april 1994) valt volgens de vrouw af te leiden dat er een pensioen-toezegging is gedaan vanaf 1 januari 1991, en uit niets blijkt dat deze toezegging op enig moment is geëindigd.Het hof gaat aan deze stelling voorbij, omdat uit het dossier blijkt dat de advocaat van de man reeds bij brief van 24 oktober 2016 stukken onder meer betrekking hebbend op 1991 aan de deskundige heeft verstrekt. In die stukken komen dezelfde bedragen voor (ƒ 366.240 en ƒ 27.131) als in de jaarrekening van 1991 staan genoemd ter zake van pensioenbedragen [verweerder] .Wat daar verder ook van zij, de vrouw heeft op een later moment in dit hoger beroep (zie hierna) haar standpunt gewijzigd, waardoor gegevens uit 1991 voor haar niet meer van belang zijn, hetgeen zij tijdens de zitting bij het hof op 28 mei 2021 heeft bevestigd.
5.18.
De vrouw stelt in haar vierde grief verder dat de door de man overgelegde pensioenovereenkomst van 27 mei 2004, en de daarbij behorende aanvulling (addendum) van diezelfde datum, terzijde dienen te worden geschoven. In haar verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man heeft de vrouw dit standpunt verlaten (punt 21), en wil zij de pensioenovereenkomst van 27 mei 2004 als uitgangspunt nemen. Wat betreft het addendum blijft de vrouw zich op het standpunt stellen dat dit niet rechtsgeldig is, omdat de handtekening die daarop bij haar naam is geplaatst niet van haar afkomstig is, terwijl deze handtekening wel vereist was. In zoverre bestrijdt de vrouw het oordeel van de rechtbank dat zij geen aanspraak kan maken op het pensioen dat de man na 27 mei 2004 had moeten opbouwen.
5.19.
Allereerst stelt het hof vast dat de vrouw over haar handtekening op het addendum tegenstrijdige uitlatingen heeft gedaan. In het rapport van 24 juni 2013 stelt [naam5] Fiscaal Juristen dat de vrouw nooit zou hebben getekend als zij de implicaties had begrepen. In de akte van uitlating van 12 augustus 2014 stelt mr. R. Skala dat het addendum niet door de vrouw ondertekend is, althans dat zij daarvan geen wetenschap heeft. In hoger beroep gaat de vrouw over tot een stellige betwisting van haar handtekening, maar stelt zij ook dat sprake is van dwaling en/of bedrog, dan wel dat haar handtekening is gefingeerd.Volgens de door de rechtbank benoemde deskundige kan de echtheid van de handtekening in het midden blijven omdat in dit geval geen handtekening van de vrouw vereist was. Dat zou wel het geval zijn geweest wanneer reeds opgebouwde nabestaandenpensioenaanspraken zouden worden verminderd. Die situatie doet zich volgens de deskundige hier niet voor, omdat het addendum alleen gevolgen heeft voor de toekomstige opbouw van pensioenen, en werkgever en werknemer samen mogen beslissen over een wijziging van de pensioen-regeling voor de toekomst. De reeds aan de vrouw toegekende aanspraken worden hierdoor niet verminderd.5.20. Het hof volgt de zienswijze van de deskundige. In artikel 8c van de destijds geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) was bepaald dat de aanspraak op ouderdomspensioen van een deelnemer, en de aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen ten behoeve van de echtgenoot van een deelnemer, zonder toestemming van de echtgenoot niet bij overeenkomst kunnen worden verminderd. In artikel 2b PSW was bepaald dat ook voor uitruil deze toestemming nodig was. Net als de huidige Pensioenwet beoogde de PSW de opgebouwde aanspraken te beschermen. De werknemer kon en kan dus wel zonder instemming van de partner het pensioen wijzigen, indien het gaat om nog in de toekomst te verwerven pensioenaanspraken.
Grief V: Schadeplicht man
5.21.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het betoog van de vrouw dat de man schadeplichtig zou zijn. Op grond van artikel 8 van de akte huwelijkse voorwaarden was de man verplicht het weduwenpensioen te herverzekeren bij een verzekeringsmaatschappij. De man diende, vanuit een verzorgingsgedachte, ervoor te zorgen dat het nabestaandenpensioen ten behoeve van de vrouw veiliggesteld was en is. Hij heeft dit niet gedaan. Volgens de vrouw is de man daarom tekortgeschoten in de op hem rustende zorgplicht. De man is daarnaast tekortgeschoten in zijn verplichtingen als enig bestuurder en enig aandeelhouder van [naam2] B.V. De man heeft er destijds voor gekozen zijn pensioenvoorziening in eigen beheer op te bouwen. Dit brengt mee dat hij jegens de vrouw gehouden was toereikende zorg te besteden aan de waarborging van de aanspraken van de vrouw op haar aandeel in de opgebouwde pensioenrechten. Een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis (zoals deze zorgplicht) kan op grond van artikel 6:74 BW verplichten tot schadevergoeding.De vrouw kwalificeert beide tekortkomingen ook als onrechtmatige daad jegens haar.
5.22.
De man heeft aangevoerd dat tijdens het huwelijk voor de vrouw diverse voorzieningen zijn getroffen voor het geval de man zou komen te overlijden, en wel door middel van vijf polissen van levensverzekering bij [naam6] . Daarnaast is nabestaandenpensioen in eigen beheer opgebouwd. De man meent dat hij hiermee aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Daarnaast betwist de man dat de vrouw (nu) schade lijdt, en zou een vordering uit onrechtmatige daad wegens het sinds 2004 niet meer opbouwen van ouderdomspensioen zijn verjaard.
5.23.
Het hof leidt uit de stukken af dat het bijzonder partnerpensioen dat de vrouw vanuit de [naam2] B.V. zal ontvangen na overlijden van de man € 10.974,- bruto per jaar bedraagt. Daarnaast zijn er door de man aanspraken opgebouwd bij het [naam3] , waaronder ook een partnerpensioen, en is er sprake van met pensioen te vergelijken aanspraken, door beide partijen opgebouwd in verzekeringen op naam van [naam7] Gmbh. Ook de verevening/verdeling van deze polissen is tussen partijen nog in geschil. Voor zover er op de man daarnaast nog aanvullend een verplichting zou rusten om het weduwenpensioen te herverzekeren, staat op dit moment nog niet vast voor welk bedrag dit zou dienen te gebeuren. Omdat bovendien gesteld noch gebleken is dat de vrouw nu al schade heeft geleden door het feit dat deze verplichting mogelijk nog niet (geheel) is nagekomen kan in dit stadium dan ook geen sprake zijn van een schadevergoedings-verplichting van de man jegens de vrouw. Voor zover de vrouw de man persoonlijk aansprakelijk wil stellen voor zijn (dis)functioneren als bestuurder van de bv geldt dat in de onderhavige procedure, betreffende een nevenvoorziening van de echtscheiding, geen plaats is om dit te beoordelen. Dit verzoek kan niet worden beschouwd als een verzoek dat voldoende samenhangt met het verzoek tot echtscheiding zoals bedoeld in artikel 827 lid 1 onder f Rv.
Grief VI: Oordeel deskundige
5.24.
De vrouw voert aan dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag op welke wijze de opgebouwde pensioenrechten dienen te worden berekend ten onrechte het oordeel van de deskundige tot de hare heeft gemaakt.
5.25.
Voor zover de vrouw doelt op haar formele bezwaren, het tijdstip van overleggen van de jaarrekening 1991 en de wijze van totstandkoming van het addendum bij de pensioenovereenkomst, is het hof daarop hiervoor reeds ingegaan.
5.26.
De vrouw voert in haar zesde grief verder nog het volgende aan:a. De deskundige heeft ten onrechte geen rekening gehouden met dotaties die na 1995 hadden moeten worden gedaan;b. De deskundige gaat er bij haar berekening van de opgebouwde pensioenrechten van uit dat de opgebouwde pensioenaanspraken lineair zijn gewaardeerd;c. De pensioentoezegging dient uitgangspunt te zijn voor de berekening van pensioenaanspraken en niet hetgeen op de balans staat;d. Er zijn twijfels over de bruikbaarheid van het rapport omdat de deskundige zelf ook zegt dat niet alle details van de pensioenopbouw helder zijn;e. De deskundige rekent met een echtscheidingsdatum van 6 mei 2014 terwijl ingevolge
artikel 1 lid 1 sub b WVPS de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand geldt als tijdstip van de scheiding. De echtscheiding van partijen is ingeschreven op 5 november 2015.
5.27.
Ad a en c: De vrouw stelt dat de deskundige rekening had moeten houden met dotaties die na 1995 hadden moeten worden gedaan. De door de rechtbank benoemde deskundige heeft in haar rapport van 30 januari 2017 uiteengezet dat na 1995 geen dotaties meer hebben plaatsgevonden. De door de vrouw ingeschakelde deskundige, de heer [naam1] , heeft in zijn brief van 28 oktober 2020 uiteengezet dat ook na 1995 dotaties hadden moeten plaatsvinden, en betoogt dat daarmee rekening moet worden gehouden.
5.28.
De man heeft gesteld dat naast de pensioenovereenkomst van 27 mei 2004 geen sprake is geweest van een pensioenovereenkomst uit 1991. Voor 1 juni 2004 gold niet de eis dat pensioenregelingen schriftelijk moesten worden vastgelegd. De pensioenovereenkomst van 27 mei 2004 is volgens de man enkel opgesteld in het kader van de wetswijziging voor pensioenen in verband met het Witteveenregime (naar het hof begrijpt: de ‘Wet fiscale behandeling pensioenen’) op basis waarvan de eis van schriftelijke vastlegging van pensioenovereenkomsten ging gelden. Met de overeenkomst uit 2004 is vastgelegd wat er aan pensioenaanspraken voordien was opgebouwd. De man heeft daarover verder uiteengezet dat het stamrecht/de pensioenvoorziening bij [naam2] B.V. was gevormd ten behoeve van de ouders van de man, oprichters van [naam2] B.V. De ouders van de man zijn reeds in 1985 (vader) en 1992 (moeder) overleden. De voor hen opgebouwde bedragen zijn in 1991 vrijgevallen ten gunste van de (belastbare) winst van [naam2] B.V. In 1991 is een pensioenverplichting in eigen beheer ten behoeve van de man opgenomen van fl. 366.240 (backservice per 31 december 1990). In de periode 1991 tot en met 1995 zijn nog dotaties gedaan. Daarna niet meer. Ter zitting heeft de man daarover verklaard dat het destijds slechter ging met het bedrijf en dat daarom is besloten de pensioenen te bevriezen. Daarover is toen ook openlijk gesproken met de vrouw. De vrouw had inzage in alle balansen van het bedrijf, en kon dus zien dat de pensioenvoorziening verder niet werd aangevuld. Er is destijds nog gekeken of het pensioen ondergebracht kon worden bij een externe verzekeraar, maar daar waren geen mogelijkheden voor. Wel is de vrouw op papier voor (een bedrijf van) de man (in Duitsland) gaan werken, waardoor er ook voor haar pensioenpolissen konden worden afgesloten, wat ook is gebeurd. Dit is gedaan op advies van de moeder van de vrouw, die bij de betreffende verzekeraar werkte.
5.29.
De vraag die op grond van bovenstaande centraal staat is de vraag of bij de berekening van de aanspraken van de vrouw op grond van haar recht op verevening van het gedurende het huwelijk in eigen beheer opgebouwde pensioen uit moet worden gegaan van de daadwerkelijk opgebouwde bedragen, of de bedragen die op grond van de pensioentoezegging - zonder addendum - hadden moeten worden gedoteerd. De vrouw heeft daarbij nog gesteld dat niet alleen rekening moet worden gehouden met de bedragen die hadden moeten worden gedoteerd, maar ook met de dotaties die vóór het aangaan van het huwelijk hadden moeten plaatsvinden, omdat de toezegging tot deze dotaties vanaf de pensioenovereenkomst van 27 mei 2004 met terugwerkende kracht over alle dienstjaren heeft plaatsgevonden, en aldus toch onder de te verevenen aanspraken vallen die gedurende het huwelijk zijn opgebouwd.
5.30.
Het hof is van oordeel dat de vrouw geen aanspraak heeft op verevening van de aanspraken die zijn opgebouwd door dotaties vóór de huwelijksdatum. Het recht op pensioenverevening berust volgens de regeling in de WVPS op het uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het pensioen dat gedurende de deelnemingsjaren tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding door een van hen is opgebouwd, dus evenredig met de duur van het huwelijk. Voor zover de deelnemingsjaren gelegen zijn vóór de datum van de huwelijkssluiting blijven zij voor de pensioenberekening in het kader van de verevening buiten beschouwing.
5.31.
Wat betreft dotaties die niet zijn gedaan, is het hof van oordeel dat deze niet dienen te worden meegerekend. De vrouw kan alleen rechten doen gelden op pensioenaanspraken die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, en niet op aanspraken die - los van de vraag of dit juist is omdat nadien een addendum is opgesteld - wel opgebouwd hadden moeten worden, maar die er niet daadwerkelijk zijn. Het hof volgt hierin de visie van de door de rechtbank benoemde deskundige, die ook strookt met de verklaringen en stukken van de man, zoals hierboven is uiteengezet.
5.32.
De vrouw heeft in hoger beroep op diverse momenten (in haar verweer op het incidenteel hoger beroep en ter zitting van het hof op 28 mei 2021) aangevoerd dat dit hof (in de pensioenverweerzaak in het kader van de echtscheiding) op 9 juli 2015 heeft geoordeeld dat er een rechtsgeldige pensioenovereenkomst is, namelijk die uit 2004. Alleen al daarom, aldus de vrouw, kan nu niet beslist worden dat bij de berekening van de pensioenaanspraken aan die overeenkomst voorbij wordt gegaan. Dan zou immers strijd ontstaan met de in kracht van gewijsde gegane uitspraak van 9 juli 2015.
5.33.
Het hof volgt de vrouw hierin niet. Het hof heeft in zijn beschikking van 9 juli 2015 geconstateerd dat tussen partijen niet in geschil was dat in de pensioenovereenkomst (van 2004) aan de vrouw een premievrije aanspraak op bijzonder nabestaandenpensioen wordt verleend. Tevens heeft het hof toen (onder meer) geconstateerd dat sprake was van onduidelijkheid over de omvang van deze pensioenaanspraken. De deskundige schrijft in haar rapport van 30 januari 2017: “Naar mijn oordeel leidt de ondertekende pensioenovereenkomst ertoe dat er tenminste tot en met 27 mei 2004 pensioenaanspraken zijn opgebouwd waarvan de hoogte vastgesteld moet worden op basis van de omschrijvingen in deze pensioenovereenkomst.” Er is derhalve op basis van de overeenkomst uit 2004 berekend welke aanspraken de vrouw heeft. Van strijd met de uitspraak van 9 juli 2015 is dan ook geen sprake. Dat het hof in navolging van de deskundige en de rechtbank oordeelt dat niet moet worden gerekend met hetgeen gespaard had kunnen worden - en volgens de vrouw had moeten worden - maakt dit niet anders. Dit is een andere discussie waarover het hof hiervoor reeds een oordeel heeft gegeven.
5.34.
Ad b: De vrouw heeft gesteld dat de deskundige er bij haar berekening van de opgebouwde pensioenrechten van uit is gegaan dat de opgebouwde pensioenaanspraken lineair zijn gewaardeerd.De deskundige heeft in haar rapport van 30 januari 2017 uiteengezet waarom zij hiertoe is gekomen. Nadien heeft de vrouw dit nogmaals aan de orde gesteld, en heeft de deskundige in haar reactie van 19 mei 2017 laten weten dat al deze argumenten zijn meegewogen in het deskundigenoordeel. In haar beroepschrift voert de vrouw nogmaals aan dat per 1 januari 1995 had moeten worden overgegaan op de actuariële methode. Het hof ziet niet in wat de relevantie is van deze stelling, omdat vanaf 1996 geen dotaties meer zijn gedaan. Omdat de vrouw ook niet heeft uiteengezet waartoe een andere rekenmethode had moeten leiden gaat het hof aan deze stelling van de vrouw voorbij.
5.35.
Ad d: Wat betreft de stelling van de vrouw dat zij twijfels heeft over de bruikbaarheid van het rapport omdat de deskundige zelf zegt dat niet alle details van de pensioenopbouw helder zijn, heeft de deskundige in haar reactie van 19 mei 2017 uiteengezet dat inderdaad niet alle details van de pensioenopbouw helder zijn, maar dat haar uitgangspunt telkens is geweest om tot een logische interpretatie te komen van de beschikbare informatie en om bij de invulling van onbekende details aan te sluiten bij hetgeen in de betreffende perioden gebruikelijk was. Het hof vindt dit een logische werkwijze, en sluit zich hierbij aan.
5.36.
Ad e: De vrouw voert verder aan dat de deskundige een onjuiste datum van echtscheiding heeft gehanteerd (namelijk 6 mei 2014 in plaats van 5 november 2015). De man heeft aangevoerd dat dit op zich juist is, maar de uitkomst van de berekening niet anders zal maken. De berekening heeft namelijk betrekking op de periode tot het moment van premievrij maken in 2004, omdat er nadien geen opbouw meer heeft plaatsgevonden en niet is geïndexeerd. Het bedrag van de pensioenvoorziening is in de loop van de (verdere) jaren dan ook niet gewijzigd. Vermelding van de datum van de echtscheidingsbeschikking als datum echtscheiding maakt het deskundigenrapport dus niet onbruikbaar. Het hof is het hiermee eens. Uit de rapportage van de door de rechtbank benoemde deskundige blijkt dat de aanspraken zijn berekend per 31 december 1995. Verder is voor het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen rekening gehouden met de dotaties in de periode
20 november 1992 tot en met 31 december 1995, het aantal jaren opbouw tijdens dienstverband, en het totaal opgebouwde pensioen. Hierop is de datum van inschrijving van de echtscheiding niet van invloed.
Grief VII: Afstorting
5.37.
De vrouw stelt dat de rechtbank haar verzoek tot afstorting van het pensioenkapitaal ten onrechte heeft afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden afspraken hebben gemaakt over het moment van verrekening/verdeling, te weten nadat het ouderdomspensioen onvoorwaardelijk tot uitkering is gekomen, en dat afstorting daarin niet past. De vrouw is het daarmee niet eens. De betreffende bepaling dient te worden bezien in het licht van de destijds geldende Boon/Van Loon-regeling. Partijen vallen echter onder de WVPS. Vaste lijn in de jurisprudentie is dat in eigen beheer opgebouwd pensioen wordt afgestort. Subsidiair stelt de vrouw dat in ieder geval het bijzonder nabestaandenpensioen kan worden afgestort.
5.38.
De man heeft betoogd dat partijen hebben willen anticiperen op de WVPS, en dat zij ook bewust ervoor hebben gekozen de verevening pas te laten ingaan op het moment dat het ouderdomspensioen onvoorwaardelijk tot uitkering komt, zoals staat vermeld in artikel 8 van hun huwelijkse voorwaarden.
5.39.
Uitgangspunt in de ‘afstort-jurisprudentie’ is dat van de vereveningsgerechtigde echtgenoot in beginsel niet kan worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de onderneming waaraan deze verbonden is) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. Het gaat in die gevallen om een risicovolle onzekere toekomstige gebeurtenis. Uit de door partijen overgelegde stukken maakt het hof echter op dat [naam2] B.V. reeds per 1 mei 2020 is overgegaan tot het uitkeren van het aan de vrouw toekomende deel van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen, te weten € 1.318,- per jaar. In die zin vindt de verevening al daadwerkelijk plaats. Daar komt nog bij dat partijen in artikel 8 van hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de verrekening/verevening alleen zal plaatsvinden als, en niet eerder dan nadat, het ouderdomspensioen onvoorwaardelijk tot uitkering komt. Hoewel de vrouw heeft betoogd dat deze passage enkel ziet op ouderdomspensioen, heeft het hof wat betreft het (door de man te herverzekeren) nabestaandenpensioen hiervoor onder 5.23 al overwogen dat op dit moment niet vast staat of en voor welk bedrag dit zou dienen te gebeuren.
Grief VIII: Duitse polissen [nummer1] , [nummer2] , [nummer4] en [nummer5]
5.40.
De vrouw voert aan dat de rechtbank de vorderingen van de vrouw betreffende deze polissen ten onrechte heeft afgewezen. Aangezien Nederlands recht het huwelijksvermogens-regime van partijen beheerst, en partijen daarnaast in hun huwelijkse voorwaarden hebben afgesproken dat hun opgebouwde pensioenafspraken verevend zullen worden op de door de Nederlandse wet voorgeschreven wijze, is de WVPS van toepassing op de polissen (art. 1 lid 8 WVPS). Op grond van dat artikel heeft de rechtbank dan ook ten onrechte bepaald dat er een recht op uitbetaling ontstaat jegens het uitvoeringsorgaan van deze polissen. De vrouw heeft alleen een recht op uitbetaling jegens de man.
5.41.
Omdat de vrouw in haar grief geen specifieke polisnummers heeft vermeld, gaat het hof ervan uit dat zij doelt op de hierboven vermelde nummers, omdat die horen bij rechtsoverweging 2.32 van de rechtbank in de beschikking van 14 november 2018, waaraan de vrouw refereert (waarbij de rechtbank de polis eindigende op [nummer5] ten onrechte heeft aangeduid als [nummer7] ). Het hof constateert dat de vrouw ter zake van de polissen [nummer4] en [nummer5] in haar beroepschrift geen verzoeken heeft geformuleerd. Het hof zal daarom uitsluitend oordelen over de polissen [nummer1] en [nummer2] .
5.42.
De man heeft gesteld dat beide partijen in dienst zijn geweest bij de Duitse onderneming [naam7] GmbH, die deel uitmaakt van het concern van de man. Voor beiden is pensioen opgebouwd door [naam7] GmbH bij [naam6] . Er zijn in elk geval drie polissen afgesloten, twee ten name van de man en een ten name van de vrouw. De door de rechtbank benoemde deskundige heeft geoordeeld dat deze polissen gelijk te stellen zijn aan pensioenen die voor verevening in aanmerking komen. Met dat oordeel is de man het niet eens. Het gaat volgens hem om levensverzekeringen, die tot uitkering komen ofwel op de einddatum, of bij eerder overlijden. De polis bij [naam6] die ten behoeve van de vrouw is afgesloten met polisnummer [nummer4] kent een verzekerde som van € 45.761,-. De polissen die bij [naam6] zijn afgesloten ten behoeve van de man met de polisnummers [nummer1] en [nummer2] kennen een verzekerde som van respectievelijk € 5.007,- en € 40.049,-. In de twee polissen ten behoeve van de man is dus een vergelijkbare som verzekerd als in de ene polis van de vrouw. De man stelt daarom om praktische redenen voor om voor deze polissen af te zien van verevening of verdeling.
5.43.
Ter zitting bij het hof heeft de man aan de vrouw overhandigd een opgave van de waarde van de polissen. De polissen op naam van de man (eindigend op [nummer1] en [nummer2] ) zijn inmiddels in 2020 tot uitkering gekomen en vertegenwoordigden toen een waarde van € 19.129,23. De waarde van de polis op naam van de vrouw (eindigend op [nummer4] ) is € 18.192,20. Het hof zal partijen veroordelen aan de ander te betalen het bedrag dat diegene toekomt op grond van de berekening van de door de rechtbank benoemde deskundige, te weten voor de door de vrouw genoemde polissen:- [nummer1] 50% van 53,47% van de uitkering of dat deel van de hiermee aan te kopen periodieke uitkering;- [nummer2] 50% van 58,64% van de uitkering of dat deel van de hiermee aan te kopen periodieke uitkering.De vrouw heeft verzocht de door de man te betalen bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2020. De termijn waarover de wettelijke rente verschuldigd is vangt aan op de dag na die waarop de schuldenaar in verzuim is geraakt met betrekking tot de voldoening van de geldsom. De vrouw heeft niet gesteld dat de man in verzuim is. Haar verzoek is in zoverre dan ook niet toewijsbaar.De door de man genoemde polis(sen) van de vrouw komen aan de orde bij de bespreking van zijn incidenteel hoger beroep.
Grief IX: Duitse polissen met de polisnummers [nummer1] , [nummer2] en [nummer3]
5.44.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar stelling dat de man de begunstiging van deze polissen heeft gewijzigd, dat dit onrechtmatig is gebeurd en dat zij daarom schadeloos dient te worden gesteld. In de laatste alinea van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden staat uitdrukkelijk bepaald dat alle door de man en de vrouw gezamenlijk te sluiten risicoverzekeringen, dan wel gemengde verzekeringen in welke vorm ook, eigendom zullen zijn van beide partijen. Omdat een risicoverzekering dan wel een gemengde verzekering niet gezamenlijk afgesloten kan worden, maar op elkaars leven, vallen de polissen onder deze bepaling en kan worden vastgesteld dat partijen beiden eigenaar waren/zijn van de polissen. Handelingen ten aanzien van deze polissen dienden daarom door beide partijen te worden goedgekeurd.5.45. De man betwist dat de genoemde polissen eindigend op [nummer1] en [nummer2] vallen onder artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden, en ook dat hij onrechtmatig zou hebben gehandeld. Ook wijst de man er op dat de polissen alleen tot nabestaandenuitkeringen zouden hebben kunnen leiden, en wel indien de man voor de expiratiedatum zou zijn overleden. Dat is niet gebeurd. De man heeft er verder op gewezen dat zijn polis die eindigt op [nummer3] een zuivere risicoverzekering is. Ook op naam van de vrouw zijn twee overlijdensrisicoverzekeringen afgesloten, te weten de polissen [nummer5] en [nummer6] . Indien het tot een verdeling zou komen dienen ook deze polissen te worden verdeeld. In zijn incidenteel hoger beroep stelt de man dit verder aan de orde.
5.46.
Het hof stelt vast dat de door de vrouw genoemde polissen eindigend op [nummer1] en [nummer2] reeds zijn geëxpireerd op 29 februari 2020 respectievelijk 1 maart 2020. Over de verevening/verdeling daarvan heeft het hof hiervoor geoordeeld. De vrouw heeft daarom geen belang meer bij haar andere verzoeken, die zien op de rechtmatigheid van de aanpassing van de begunstiging. De polis eindigend op [nummer3] betreft een overlijdensrisico-verzekering waarvan de man verzekeringnemer en verzekerde is.
5.47.
Wat betreft de verdeling van (de waarde van) de risicopolis van de man heeft de vrouw zich beroepen op artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw legt de passage ‘Alle vanaf heden door de man en de vrouw gezamenlijk te sluiten risicoverzekeringen dan wel gemengde verzekeringen in welke vorm ook, zullen het eigendom zijn van beide echtgenoten. De waarde van de betreffende verzekering zal bij echtscheiding bij
helfte worden verdeeld.’ aldus uit dat ook polissen waarbij slechts één van de echtgenoten verzekeringnemer is onder deze bepaling vallen. De reden daarvoor zou zijn gelegen in het feit dat een dergelijke verzekering niet gezamenlijk kan worden afgesloten. Het hof stelt voorop dat in de geciteerde bepaling expliciet staat vermeld dat het om gezamenlijk afgesloten verzekeringen gaat. Omdat de vrouw degene is die zich beroept op rechtsgevolgen die uit artikel 8 uit de huwelijkse voorwaarden zouden voortvloeien, draagt zij de stelplicht en, indien daaraan is voldaan, de bewijslast ter zake van de door haar voorgestane, en van de letterlijke bewoordingen afwijkende uitleg van de bepaling uit de overeenkomst. De vrouw heeft echter nagelaten voldoende te onderbouwen dat aan de bepaling de uitleg moet worden gegeven dat deze ook geldt voor het geval dat slechts één van de echtgenoten verzekering-nemer is. De stelling dat een verzekering niet kan worden afgesloten door twee verzekering-nemers is in zijn algemeenheid niet juist, en daarom onvoldoende om de uitleg van de vrouw te dragen. Het hof zal het verzoek op dit punt dan ook niet kunnen toewijzen.
Grief X: Kosten deskundige
5.48.
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank om elk van partijen de helft van de kosten van de deskundige te laten betalen. Doordat niet de juiste gang van zaken is gevolgd bij de totstandkoming van het deskundigenrapport, en de beginselen van een eerlijk proces zijn geschonden, zijn haar belangen geschaad. Door de gang van zaken is een schijn van partijdigheid gewekt. Het door de deskundige uitgebrachte rapport had niet als basis mogen dienen voor de verdere beoordeling van de zaak door de rechtbank. De gewekte schijn van partijdigheid dient voor rekening te komen van de man. Hij is volgens de vrouw
degene die na het verstrijken van de door de deskundige gestelde reactietermijn informatie naar de deskundige heeft gezonden die ervoor heeft gezorgd dat het oordeel van de deskundige in het definitieve rapport is bijgesteld. Daarnaast heeft de man de deskundige voorzien van wisselende informatie wat ervoor heeft gezorgd dat het onderzoek van de deskundige onevenredig lang heeft geduurd en ook forse kosten met zich heeft gebracht. Ten slotte heeft de man een essentieel stuk, te weten de jaarrekening 1991, buiten de beoordeling van de deskundige gelaten, door deze eerst na het gereedkomen en het bespreken van het deskundigenrapport over te leggen. Hierdoor is het deskundigenrapport door toedoen van de man waardeloos geworden.
5.49.
Het hof heeft hierboven al geoordeeld dat het deskundigenrapport niet terzijde zal worden gelegd, en is daarbij ingegaan op de door de vrouw geuite formele en inhoudelijke bezwaren. Het hof acht het dan ook - met name omdat de deskundige is ingeschakeld teneinde het geschil van partijen voortvloeiend uit hun echtscheiding te kunnen beslechten - redelijk dat beide partijen de helft van de kosten hiervan voor hun rekening nemen.
Grief XI: Proceskosten
5.50.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten, de kosten van haar pensioenadviseurs en de kosten van beslagen. De vrouw meent dat de man misbruik heeft gemaakt van procesrecht dan wel onrechtmatig heeft gehandeld. De man heeft in de reeds lang lopende procedure tussen partijen veelvuldig tegenstrijdige informatie in het geding gebracht en aan de deskundige verstrekt. Indien de man in het begin van de procedure tussen partijen reeds de correcte informatie had aangeleverd ten aanzien van zijn pensioen-opbouw en niet steeds opzettelijk onduidelijkheid had gecreëerd had de procedure niet zo lang hoeven te duren. De vrouw verwijst hierbij nogmaals op de gang van zaken rondom het indienen van de jaarrekening 1991. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man zowel de vrouw alsook de rechtbank en de deskundige heeft misleid. De man heeft de vrouw hiermee nodeloos op kosten gejaagd.
5.51.
De man voert aan dat ook hij hoge proceskosten heeft gemaakt, alsmede
advocaatkosten en kosten voor het inschakelen van andere adviseurs. Er is geen sprake van
een situatie die afwijking van de hoofdregel van artikel 237 lid 1 Rv van kostencompensatie tussen voormalig echtgenoten rechtvaardigt. De man betwist uitdrukkelijk informatie te hebben achtergehouden, laat staan dat bewust te hebben gedaan. De man heeft zich grote inspanningen moeten getroosten om zeer oude stukken boven tafel te krijgen.
5.52.
Het hof ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten. Partijen hebben een inhoudelijk debat over verschillende pensioengerelateerde onderwerpen voorgelegd aan de rechter, en hadden beiden het recht de oordelen van de rechtbank voor te leggen aan dit hof. Er is daarbij geen sprake van nodeloos procederen (inclusief misbruik van procesrecht), apert onvoldoende onderbouwing of een proceshouding van een van de partijen die aanleiding geeft om af te wijken van het beginsel in zaken zoals deze dat de proceskosten tussen voormalige echtgenoten worden gecompenseerd.
Incidenteel hoger beroep man
Grief 1: Duitse polissen [nummer1] , [nummer2] , [nummer4] , [nummer5] en [nummer6]
5.53.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte polis [nummer6] niet heeft genoemd. Verder is de man, met de vrouw, van mening dat de polissen die als polissen in het kader van de WVPS zijn te kwalificeren, een recht op uitbetaling geven jegens de ander, en niet jegens de verzekeraar.
5.54.
Het hof verwijst naar hetgeen hierover onder 5.43. is overwogen. Het hof zal partijen veroordelen aan de ander te betalen het bedrag dat diegene toekomt op grond van de berekening van de door de rechtbank benoemde deskundige, te weten voor de door de man genoemde polis:[nummer4] 50% van 51,08% van de uitkering of dat deel van de hiermee aan te kopen periodieke uitkering.De man heeft betoogd dat het percentage van 51,08% niet klopt, omdat er ten onrechte van uit is gegaan dat de vrouw in 2008 uit dienst is getreden. Dat moet zijn 1 december 2015. Het percentage moet volgens de man daarom zijn 68,28%. De vrouw heeft dit betwist, althans heeft gesteld dat ook de man niet per 2008 uit dienst is getreden, zodat ook de haar toekomende percentages hoger uit zouden moeten vallen. Omdat partijen hun standpunten over de duur van de dienstbetrekkingen niet nader hebben onderbouwd (terwijl genoemde percentages uit het deskundigenrapport voortvloeien) ziet het hof geen aanleiding om van die - ook door de rechtbank gevolgde - bevindingen af te wijken.
5.55.
Wat betreft de polissen eindigend op [nummer5] en [nummer6] heeft de man gesteld dat het gaat om zuivere risicoverzekeringen die niet vallen onder artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden (punt 19 van het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep). Het hof gaat er daarom van uit dat de man zijn verzoek ten aanzien van de verdeling van deze polissen voorwaardelijk heeft gedaan, namelijk voor het geval hij zijn polis [nummer3] met de vrouw dient te delen. Omdat het hof hierboven heeft geoordeeld dat het verzoek daartoe van de vrouw zal worden afgewezen, behoeft dit voorwaardelijke verzoek van de man geen verdere bespreking.
Vermeerdering verzoek
5.56.
De man heeft het hof verzocht de vrouw te veroordelen om een recent overzicht in het geding te brengen waaruit blijkt welke pensioenrechten zij heeft opgebouwd bij het Pensioenfonds [naam3] en onder welk polis-/registratienummer. Daarnaast heeft hij verzocht te bepalen dat de vrouw dient over te gaan tot verevening conform de WVPS van de door haar opgebouwde pensioenrechten bij het [naam3] , zodra dat pensioen tot uitkering komt en te bepalen welk bedrag aan de man uit dien hoofde vanaf welke datum toekomt, althans te bepalen dat de vrouw aan de man uiterlijk op de datum waarop het pensioen ingaat een schriftelijke en onderbouwde opgave van de verzekeringsmaatschappij dient te verstrekken van wat aan de man uit dien hoofde toekomt.
5.57.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man in eerste aanleg heeft verzuimd een dergelijk verzoek te doen, en dat hij daarom zijn recht heeft verwerkt om aanspraak te maken op verevening van het door de vrouw opgebouwde pensioen bij het [naam3] . Subsidiair wijst de vrouw erop dat zij bij haar beroepschrift haar meest recente pensioenoverzicht al heeft verstrekt. Uit praktisch oogpunt is het voorstel van de vrouw dat partijen over en weer afzien van aanspraken ter zake van de bij het PTM opgebouwde pensioenaanspraken.
5.58.
Het hof is van oordeel dat van rechtsverwerking geen sprake is. De vrouw heeft niet aangevoerd op grond van welke bijzondere omstandigheden bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de man zijn aanspraak niet meer geldend zou maken, of waardoor de positie van haar onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien zijn recht alsnog geldend wordt gemaakt. Dat de man zijn verzoek in eerste aanleg nog niet heeft geformuleerd is hiertoe onvoldoende. Het hof zal ook de vrouw veroordelen over te gaan tot verevening conform de WVPS van de door haar opgebouwde pensioenrechten bij het [naam3] . Partijen kunnen er zelf alsnog voor kiezen om in overleg af te spreken deze verevening over en weer niet uit te voeren.
6. De slotsom
in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen de bestreden beschikkingen worden bekrachtigd, met uitzondering van hetgeen in de beschikking van 28 januari 2020 onder 3.4 is bepaald, en zal het hof ter zake van de polissen [nummer1] , [nummer2] en [nummer4] partijen veroordelen om aan de ander te betalen het bedrag dat diegene toekomt op grond van de berekening van de door de rechtbank benoemde deskundige. Verder zal het hof aanvullend beslissen conform hetgeen hiervoor onder 5.58. is overwogen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland van 14 november 2018 (locatie Assen) en 28 januari 2020 (locatie Groningen), met uitzondering van hetgeen in de beschikking van 28 januari 2020 onder 3.4 is bepaald, en in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man om aan de vrouw te voldoen:- ter zake van polis [nummer1] 50% van 53,47% van de uitkering of dat deel van de hiermee aan te kopen periodieke uitkering;
- ter zake van polis [nummer2] 50% van 58,64% van de uitkering of dat deel van de hiermee aan te kopen periodieke uitkering;veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen:- ter zake van polis [nummer4] 50% van 51,08% van de uitkering of dat deel van de hiermee aan te kopen periodieke uitkering;
beslist verder aanvullend als volgt:
bepaalt dat de vrouw dient over te gaan tot verevening conform de WVPS van de door haar opgebouwde pensioenrechten bij het [naam3] , zodra dat pensioen tot uitkering komt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, I.M. Dölle en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 28 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.