Hof 's-Hertogenbosch, 31-10-2017, nr. 200.202.299, 01
ECLI:NL:GHSHE:2017:4743
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
31-10-2017
- Zaaknummer
200.202.299_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:4743, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑10‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 31‑10‑2017
Inhoudsindicatie
vernietiging echtscheidingsconvenant en vaststellingsovereenkomst vanwege geestelijke stoornis, misbruik van omstandigheden en benadeling
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.202.299/01
arrest van 31 oktober 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. D.R.M. de Vos te Bergen op Zoom,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. D.A.H. Veldhof te Goes ,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 oktober 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 6 juli 2016, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/302666/HA ZA 15-495)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met producties;
- -
de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen zijn op 1 augustus 1997, na het maken van huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd. De huwelijkse voorwaarden behelsden, voor zover in hoger beroep van belang, de uitsluiting van iedere gemeenschap en, behalve voor wat betreft de gereedschappen van [appellant] , een finaal verrekenbeding in geval van ontbinding van het huwelijk (art. 8 huwelijkse voorwaarden).
3.1.2.
In de periode van 12 december 2012 tot en met 1 augustus 2013 verbleef [appellant] in psychiatrisch ziekenhuis [psychiatrisch ziekenhuis] te [plaats] . Nadien is hij aldaar intensieve therapie blijven volgen.
3.1.3.
Op 19 april 2013 hebben partijen een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Op 29 mei 2013 is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 26 juni 2013 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.1.4.
Aan de echtscheidingsbeschikking is een door partijen op 18 maart 2013 ondertekend en door de griffier gewaarmerkt echtscheidingsconvenant (hierna: het Convenant) gehecht. In dit convenant is onder meer bepaald:
“3. 1 De echtelijke woning, gelegen aan de [adres] te [plaats] , zal worden verkocht. De netto waarde komt ten gunste/laste aan de vrouw.
3.2
De kosten voortvloeiende uit en verband houdende met de verkoop van de echtelijke woning worden door de vrouw gedragen.
3.3
Vanaf 1 februari 2013 zullen de hypotheekkosten, incl. de rabo opbouw spaarrekening en alle andere woonlasten ten lasten komen van de vrouw.
(…)
7.1
De partijen verklaren hierbij de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap met in achtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben verdeeld en zij verklaren tevens behoudens met betrekking tot de rechten en plichten genoemd in dit convenant niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen.”
3.1.5.
Aan de beschikking is ook het door de griffier gewaarmerkte document “Aanpassingen bij het echtscheidingsconvenant van [appellant] en [geïntimeerde] ” (hierna: de Aanpassingen) gehecht. Deze Aanpassingen zijn op respectievelijk 16 en 17 april 2013 door partijen ondertekend. Op 16 april 2013 heeft ook de behandelend psychiater van [appellant] , [psychiater 1] (hierna: [psychiater 1] ), de Aanpassingen ondertekend. De toenmalige advocaat van partijen ten slotte heeft de Aanpassingen op 19 april 2013 ondertekend.
In de Aanpassingen is, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende opgenomen:
“Deze aanpassingen horen bij het echtscheidingsconvenant van (…) [ [appellant] en [geïntimeerde] – hof]. De psychiater dhr. [psychiater 1] zal deze aanpassingen ook ondertekenen of een verklaring afgeven dat [appellant] helder van geest is om deze afspraken goed te kunnen overzien met alle consequenties die daaraan vast zitten. (…) [ [appellant] en [geïntimeerde] – hof] gaan niet in verweer of in hoger beroep, hierdoor kan de afwikkeling van de scheiding spoedig verlopen. Door ondertekening van deze aanpassingen gaan (…) [ [appellant] en [geïntimeerde] – hof] akkoord met de afspraken die al eerder zijn gemaakt in het echtscheidings-convenant (…) en met de afspraken die hierboven beschreven staan.”
3.1.6.
Op 2 mei 2014 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst (hierna: de Overeenkomst) ondertekend. In deze Overeenkomst is, voor zover in hoger beroep van belang, het hiernavolgende bepaald.
“- DAT de man na ondertekening van het echtscheidingsconvenant vond dat hij was benadeeld in financiële zin en opnieuw met de vrouw in overleg wilde treden over de vermogensrechtelijke afwikkeling, waarbij hij zich de vernietiging van het echtscheidingsconvenant ex artikel 3:196 BW dan wel 3:44 BW steeds heeft voorbehouden;
- DAT de benadeling volgens de man ziet op het niet meenemen van de waarde van de auto, merk Hyundai met kenteken [kenteken] , onderbedeling ten aanzien van de voormalige echtelijke woning en het onvermeld laten van de passiva behorende tot het voormalig ondernemingsvermogen van eenmanszaak [eenmanszaak] ;
- DAT gereedschappen en machines behorende bij voornoemde eenmanszaak door de vrouw zijn verkocht c.q. weggedaan en dat de man geen financiële compensatie hiervoor heeft ontvangen;
- DAT in het echtscheidingsconvenant d.d. 18 maart 2013 onder meer en voor zover hier van belang het volgende is opgenomen:
(…) [zie rov. 3.1.4. hiervóór – hof]
- DAT de vrouw wil voorkomen dat het echtscheidingsconvenant door de man wordt vernietigd en daarom met de man in overleg is getreden om te komen tot een oplossing voor het geschil;
- DAT partijen met betrekking tot het vorenstaande overleg hebben gevoerd, waarbij de man zich heeft laten bijstaan door mr. [advocaat] , advocaat te [plaats] , en de vrouw in de gelegenheid is geweest een advocaat te raadplegen en zich in ieder geval heeft laten bijstaan en laten adviseren door twee van haar broers;
- DAT partijen ter beëindiging of ter voorkoming van verdere onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt in onderling overleg een regeling hebben getroffen met betrekking tot voornoemde punten. De uitkomst hiervan wensen zij middels onderhavige vaststellingsovereenkomst te bekrachtigen.
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
Artikel 1
Bovenstaande considerans maakt deel uit van deze overeenkomst. De overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst ex artikel 7:900 BW.
Artikel 2
Lid 1
De vrouw vergoedt aan de man een bedrag ad € 8.500,-- zijnde schadeloosstelling in verband met de gereedschappen en machines die door haar zijn verkocht dan wel weggegeven. Partijen stellen vast dat op het moment van ondertekening van onderhavige vaststellingsovereenkomst het bedrag van € 8.500,-- door de vrouw aan de man in contanten is voldaan.
Lid 2
De vrouw neemt voor haar rekening en zal als eigen schuld voldoen, onder vrijwaring van de man, de zakelijke schuld van de eenmanszaak [eenmanszaak] bij de Rabobank onder kenmerk [rekeningnummer 1] , per saldo € 18.720,--, nog te vermeerderen met rente vanaf de datum van heden. Partijen spreken af dat de vrouw deze schuld zal aflossen uit de verkoopopbrengst van de woning te [plaats] , aan de [adres] , hierna ‘de woning’.
(…)
Lid 4
Ter verduidelijking van artikel 3.1 van het echtscheidingsconvenant d.d. 18 maart 2013 verklaren partijen dat onder ‘netto waarde’ dient te worden verstaan, de verkoopopbrengst van de woning minus de op de woning rustende hypothecaire geldlening en minus verkoop-, makelaars, en notariskosten, vermeerderd met de waarde van de Opbouw spaarrekening bij de rabobank met nummer [rekeningnummer 2] .
Lid 5
De man zal de vrouw een volmacht tot verkoop en levering van de woning verlenen.
Lid 6
Partijen verklaren dat in het echtscheidingsconvenant d.d. 18 maart 2013 onbenoemd zijn gebleven lijfrentepolissen en/of beleggingsverzekeringen, partijen genoegzaam bekend. Partijen verklaren dat iedere partij de op zijn naam staande polis(sen) en de daaraan gekoppelde eventuele uitkering behoudt/heeft behouden, zonder nadere verrekening van de waarde.
Artikel 3
Partijen verklaren dat de inhoud van het echtscheidingsconvenant d.d. 18 maart 2013 en de schriftelijke aanvulling hierop in stand blijven, voor zover niet van de inhoud is afgeweken in deze vaststellingsovereenkomst. De man verklaart nadrukkelijk af te zien van vernietiging van het echtscheidingsconvenant en vernietiging van de schriftelijke aanvulling daarop, nu er middels onderhavige vaststellingsovereenkomst een regeling is getroffen waarbij hij in financiële zin door de vrouw tegemoet gekomen is.
Artikel 4
Partijen verklaren jegens elkaar en ieder voor zich alle goede en kwade kanten van deze overeenkomst te aanvaarden en deswege uitdrukkelijk afstand te doen van ieder beroep op toekomstige of reeds ingetreden aan partijen al dan niet bekende feiten en omstandigheden te ene of ter andere zijde, welke ook, die anders mogelijk invloed zouden kunnen hebben op de rechtsverhouding tussen partijen.
Artikel 5
Partijen doen afstand van het recht om ontbinding van deze overeenkomst te vragen overeenkomstig art. 6:265 BW en/of ontbinding op andere grondslag. Nakoming, met of zonder schadevergoeding, kan steeds gevorderd worden.
Artikel 6
De -eventuele- nietigheid (althans vernietigbaarheid) van een bepaling van deze overeenkomst heeft niet tot gevolg dat de overeenkomst in haar geheel nietig/vernietigbaar is. In plaats van de nietige of ongeldige bepaling geldt een passende regeling, die de bedoeling van partijen en het door hen nagestreefde economische resultaat op een juridisch effectieve wijze zo dicht mogelijk nadert.
Artikel 7
Partijen verklaren hierbij de vermogensrechtelijke afwikkeling met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben geregeld en zij verklaren tevens, behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in deze vaststellingsovereenkomst, het echtscheidingsconvenant d.d. 18 maart 2013 en de schriftelijke aanvulling daarop, niet meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen.
(…)”
3.1.7.
De voormalige echtelijke woning is op 15 mei 2014 verkocht voor de prijs van € 540.000,--. Op 21 juli 2014 is de woning geleverd aan de koper. Met de opbrengst is de op de woning rustende hypothecaire schuld van € 433.214,62 afgelost. De waarde van de Rabobank Opbouw Spaarrekening bedroeg op dat moment € 58.982,90.
3.2.1.
[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard. Hij heeft, samengevat, in conventie gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
vernietiging van het Convenant;
- -
vernietiging van de Overeenkomst;
- -
veroordeling van [geïntimeerde] tot het overleggen van de gehele administratie van partijen in de periode rond zijn opname in [psychiatrisch ziekenhuis] tot aan het indienen van het echtscheidingsverzoek opdat kan worden bepaald wat het te verrekenen vermogen en de te verdelen eenvoudige gemeenschap is.
[appellant] legt aan zijn vorderingen primair ten grondslag dat hij bij de verdeling voor meer dan een kwart is benadeeld (art. 3:196 BW), subsidiair dat sprake was van een geestelijke stoornis (art. 3:34 BW) en ten slotte dat sprake was van een wilsgebrek, in het bijzonder misbruik van omstandigheden dan wel (wederzijdse) dwaling (art. 3:44 BW).
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Verder heeft zij in reconventie, samengevat, gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- veroordeling van [appellant] om binnen twee dagen na het te wijzen vonnis mee te werken aan het wijzigen van de tenaamstelling van de Rabobank Opbouw Spaarrekening ( [rekeningnummer 2] ) en, indien hij dit weigert, haar te machtigen het vonnis in de plaats te stellen van de handtekening van [appellant] ;
en in voorwaardelijke reconventie:
- veroordeling van [appellant] tot het aan haar voldoen van € 88.109,78 binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Aan haar (voorwaardelijke) vorderingen heeft [geïntimeerde] het Convenant en de Overeenkomst ten grondslag gelegd. [appellant] moet de verbintenissen die daaruit voortvloeien nakomen en daarom meewerken aan de wijziging van de tenaamstelling van de spaarrekening. Voor zover partijen worden veroordeeld om alsnog over te gaan tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap, dient [appellant] de gedurende de echtscheidingsprocedure door [geïntimeerde] betaalde kosten (€ 88.109,78) aan haar te voldoen.
3.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen. Aan de beoordeling van de vordering tot overlegging van de administratie, die slechts is ingediend voor het geval de vorderingen in conventie zouden worden toegewezen, is de rechtbank niet toegekomen. Dientengevolge heeft de rechtbank de vordering in reconventie toegewezen en de voorwaardelijke vordering in reconventie afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.4.
[appellant] heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot:
- vernietiging van het Convenant en de Overeenkomst op grond van art. 3:196 BW althans op grond van art. 3:34 BW althans op grond als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
en voor zover deze vorderingen worden toegewezen tot:
- veroordeling van [geïntimeerde] op grond van art. 85 juncto art. 22 Rv tot het overleggen van de gehele administratie van partijen in de periode rond de opname van [appellant] in [psychiatrisch ziekenhuis] tot aan het echtscheidingsverzoek waardoor kan worden het totale te verrekenen vermogen en de te verdelen eenvoudige gemeenschap kan worden bepaald.
[appellant] heeft hiertoe drie grieven aangevoerd. Deze grieven hebben betrekking op:
3.5.
[geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd weersproken.
3.6.
Het hof zal eerst de grieven 2 en 3 bespreken. Deze zijn het meest verstrekkend. Daarna zal het hof grief 1 beoordelen.
Geestelijke stoornis (grief 2)
3.6.1.
De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat, nu [appellant] is bijgestaan door een advocaat en de periode waarbinnen sprake was van een geestelijke stoornis niet ziet op de dag dat de overeenkomst is ondertekend, zijn beroep op art. 3:34 BW moet worden afgewezen.
[appellant] voert het volgende aan. De omstandigheid dat de door hem overgelegde verklaring van psychiater [psychiater 2] (hierna: [psychiater 2] ) betrekking heeft op de periode van augustus 2013 tot en met april 2014 terwijl de overeenkomst is ondertekend op 2 mei 2014, doet volgens hem niets af aan het feit dat hij onder invloed van de geestelijke stoornis de Overeenkomst is aangegaan. Partijen maakten immers in de periode voorafgaand aan 2 mei 2014 afspraken met elkaar.
Voor wat betreft de bijstand door een advocaat stelt [appellant] dat een advocaat de beperkte taak heeft om de cliënt te adviseren en te voorzien van informatie die voor zijn cliënt nodig is om tot een beslissing te komen. Uiteindelijk neemt de cliënt een beslissing. [appellant] was in de periode van augustus 2013 tot en met april 2014 niet in staat om de gevolgen van de door hem gemaakte afspraken te overzien wegens een geestelijke stoornis. Dit betekent dat hij ook niet in staat was om het juridisch advies van zijn advocaat zodanig te begrijpen dat hij weloverwogen afspraken kon maken.
3.6.2.
Volgens [geïntimeerde] kunnen de in het geding gebrachte verklaringen van [psychiater 2] en drs. [derde 1] (hierna: [derde 1] ) [appellant] niet baten. [psychiater 2] is sinds november 2014 de behandelaar van [appellant] en [derde 1] pas sinds mei 2016. Bovendien baseert [derde 1] zijn verklaring voor het merendeel op hetgeen [appellant] hem heeft verteld.
Verder blijkt uit de mede-ondertekening van de Aanpassingen d.d. 16/19 april 2013 door [psychiater 1] dat [appellant] ondanks zijn psychische problemen ook in staat was de inhoud van de Overeenkomst te begrijpen en de daaruit voortvloeiende consequenties te overzien.
Bovendien heeft [appellant] zich gedurende de gehele periode van augustus 2013 tot en met 30 april 2014 laten bijstaan door zijn eigen advocaat, mr. [advocaat] . Gedurende deze periode van acht maanden heeft [appellant] alle gelegenheid gehad om, met behulp van de rechtsbijstand van zijn advocaat, weloverwogen beslissingen en standpunten in te nemen over de tussen partijen te maken afspraken. [appellant] was dan ook in staat de aard en strekking van de Overeenkomst te begrijpen en te overzien.
3.6.3.
De rechtbank heeft voor wat betreft de stoornis van de geestvermogens van [appellant] als volgt overwogen.
“Uit die verklaringen [de verklaringen van zijn behandelend psychiaters – hof] kan worden afgeleid dat bij de man sprake is geweest van psychiatrische problematiek, die zijn handelen en oordeelvermogen heeft beïnvloed. Psychiater [psychiater 2] constateert in een schriftelijke verklaring van 24 juni 2015 concreet:
“De huidige bewustwording van dit alles heeft uiteindelijk geleid tot de vaststelling dat hij in de periode van augustus 2013 – april 2014 stukken heeft getekend die de gevolgen omtrent de echtscheiding regelen waarvan hij de consequenties toen niet kon overzien.”
De Overeenkomst is getekend op 2 mei 2014. Die datum valt – strikt genomen – net buiten de periode die de psychiater noemt. Daarnaast geldt – en dat is van groter gewicht – dat bij de Overeenkomst een advocaat betrokken is geweest, die de man op zijn uitdrukkelijk verzoek bijstond om de door hem gevoelde onevenwichtigheid in de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden recht te trekken. Aldus heeft de man zich kennelijk voor de mogelijkheid dat hij zelf onvoldoende in staat zou zijn, zijn belangen te behartigen, bescherming gezocht. Onder die omstandigheden kan niet zonder verdere toelichting – die niet is gegeven – worden vastgesteld dat de Overeenkomst is aangegaan onder invloed van een geestelijke stoornis.
Nu – zoals hiervoor is overwogen – niet kan worden vastgesteld of de man daadwerkelijk door de Overeenkomst is benadeeld, kan ook niet worden uitgegaan van een vermoeden dat de Overeenkomst onder invloed van een stoornis (zo die er begin mei 2014 nog zou zijn geweest) is aangegaan (in de zin van art. 3:34, lid 1, laatste volzin BW).”
3.6.4.
Bij zijn beoordeling stelt het hof art. 3:34 BW voorop. Dit artikel bepaalt aldus:
“1.Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien.”
Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv is het aan [appellant] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat ten tijde van die verklaring, waaronder moet worden begrepen het sluiten van het Convenant en de Overeenkomst, zijn geestvermogens blijvend dan wel tijdelijk waren gestoord. Voorts zal hij overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv dienen aan te tonen dat als gevolg van die stoornis of in verband daarmee een met de verklaring overeenstemmende wil heeft ontbroken. Deze bewijsvoering ten aanzien van het causaal verband heeft de wetgever verlicht door het opnemen van een tweetal wettelijke vermoedens die in eerst in werking treden wanneer [appellant] heeft weten aan te tonen dat op het moment van de rechtshandeling zijn geestelijke vermogens waren gestoord. Een met de verklaring overeenstemmende wil wordt rechtens geacht te ontbreken indien de gestoorde bewijst dat:
- i.
de stoornis een redelijke waardering van de bij de rechtshandeling betrokken belangen belette; of
- ii.
de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.
Nu [appellant] vernietiging vordert van het Convenant en de Overeenkomst dient hij derhalve allereerst te stellen – en zo nodig te bewijzen – dat op de momenten waarop deze overeenkomsten tot stand kwamen, zijn geestvermogens (blijvend of tijdelijk) waren gestoord.
3.6.5.1. [appellant] heeft hiertoe een aantal verklaringen van psychiaters in het geding gebracht. De verklaring van [derde 2] , d.d. 29 juli 2013 kan niet dienen ten bewijze van zijn stelling dat het Convenant en de Overeenkomst zijn aangegaan onder invloed van een geestelijke stoornis, omdat deze verklaring slechts inhoudt dat [appellant] sinds december 2012 is opgenomen in [psychiatrisch ziekenhuis] , hetgeen overigens ook niet tussen partijen in geschil is. Het enkele feit dat [appellant] van 12 december 2012 tot in ieder geval 29 juli 2013 was opgenomen in een psychiatrische instelling rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat art. 3:34 BW voor wat betreft het Convenant en de Overeenkomst, waarvan [appellant] vernietiging vordert, van toepassing is.
Het Convenant
3.6.5.2. Voor wat betreft het Convenant heeft nog het hiernavolgende te gelden. [psychiater 2] en [derde 1] zijn pas sinds november 2014 respectievelijk 2016 de (opvolgend) behandelend psychiater van [appellant] geworden en dus ruim na het sluiten van het Convenant op 18 maart 2013. Uitleg over de vraag in hoeverre dan nog een verantwoorde diagnose kan worden gesteld of hoe die diagnose achteraf heeft plaatsgevonden, ontbreekt.
De verklaring van [psychiater 2] ziet ook niet op de periode waarin de genoemde overeenkomsten zijn gesloten. Bovendien houdt die verklaring slechts in dat
[appellant] (in die hier niet van belang zijnde periode) “stukken heeft getekend die de gevolgen omtrent de echtscheiding regelen waarvan hij de consequenties toen niet kon overzien”, maar niet wordt verklaard dat dit kwam door een stoornis van [appellant] geestvermogens, waarin die stoornis bestond, noch overigens dat zijn wil daarmee niet overeenstemde.
Verder is er nog de mede-ondertekening van de toenmalige behandelend psychiater, [psychiater 1] , van de Aanpassingen. Uit die mede-ondertekening volgt dat [appellant] “helder van geest is om deze afspraken [de Aanpassingen – hof] goed te kunnen overzien met alle consequenties die daaraan vast zitten”. De Aanpassingen zijn voorzien van de handtekeningen van partijen, de advocaat van partijen en [psychiater 1] en zijn vervolgens gewaarmerkt door de griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en, evenals het Convenant, gehecht aan de echtscheidingsbeschikking. In dit licht bezien kan onvoldoende gewicht toekomen aan de verklaringen van [psychiater 2] en [derde 1] . [psychiater 1] moet als behandelend psychiater immers bekwaam worden geacht een verklaring over de geestelijke toestand van [appellant] op het moment van ondertekening van de Aanpassingen te kunnen geven op grond waarvan derden, waaronder [geïntimeerde] en de advocaat van partijen, niet behoefden te verwachten dat de verklaring door [appellant] was aangegaan onder invloed van een geestelijke stoornis. Verklaringen van latere behandelaren van [appellant] , met name [psychiater 2] en [derde 1] , zoals hiervóór besproken, kunnen daaraan niet afdoen.
De slotsom van het voorgaande is dat [appellant] , in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , onvoldoende heeft gesteld voor vernietiging van het Convenant op grond van art. 3:34 BW. Het bewijsaanbod van [appellant] behoeft dan geen bespreking.
De Overeenkomst
3.6.5.3. Voor wat betreft de gevorderde vernietiging van de Overeenkomst heeft, in aanvulling op het voorgaande, nog het hiernavolgende te gelden. De Overeenkomst, ondertekend op 2 mei 2014, derhalve ruim een jaar na ondertekening van het Convenant en de Aanpassingen, is niet mede-ondertekend door de (toenmalige) behandelend psychiater van [appellant] . De verklaringen van [psychiater 2] , d.d. 24 juni 2015 en [derde 1] , d.d. 9 januari 2017, kunnen in ieder geval niet ter onderbouwing van de stelling van [appellant] dat zijn verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis is afgelegd dienen, nu zij destijds nog niet (kenbaar) betrokken waren bij de behandeling van [appellant] en hun verklaringen, geruime tijd na het ondertekenen van de Overeenkomst, berusten op hetgeen [appellant] hen achteraf heeft verteld ( [derde 1] ) en waarnemingen achteraf waaraan geen kenbaar onderzoek van betrokkene ten grondslag ligt ( [psychiater 2] ). Voorts werd [appellant] bijgestaan door een eigen advocaat, waarvan verwacht mag worden dat zij alle belangen van [appellant] behartigt. In de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat de advocaat gewag heeft gemaakt van een geestelijke stoornis of daarom enig voorbehoud voor wat betreft de Overeenkomst heeft gemaakt, is geen aanwijzing voor de aanwezigheid van (tijdelijke of blijvende) stoornis van de geestvermogens gelegen.
Ten slotte kan uit de enkele vaststaande feiten dat [appellant] van 13 december 2012 tot 1 augustus 2013 in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef en nadien aldaar intensieve therapie is blijven volgen, – zonder nadere toelichting en onderbouwing die ontbreekt – niet worden afgeleid dat ten tijde van die verklaring zijn geestvermogens blijvend dan wel tijdelijk waren gestoord.
De slotsom van het voorgaande is ook hier dat [appellant] , in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , onvoldoende heeft gesteld voor vernietiging van de Overeenkomst op grond van art. 3:34 BW. Het bewijsaanbod van [appellant] behoeft dan geen bespreking.
3.6.6.
Nu niet is komen vast te staan dat de geestvermogens van [appellant] ten tijde van zijn verklaringen (het Convenant en de Overeenkomst) blijvend dan wel tijdelijk waren gestoord, behoeft de vervolgvraag of als gevolg van die stoornis of in verband daarmee een met de verklaring overeenstemmende wil heeft ontbroken geen bespreking. Dientengevolge is ook voor de toepassing van het bewijsvermoeden dat is opgenomen in art. 3:34 BW geen plaats. De tweede grief faalt dan ook.
Misbruik van omstandigheden (grief 3)
3.7.1.
De derde grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van misbruik van omstandigheden. [geïntimeerde] wist, althans had moeten weten dat [appellant] niet in staat was om de gevolgen van zijn handelen te overzien, ondanks het juridisch advies dat hij van zijn advocaat kreeg.
3.7.2.
[geïntimeerde] betwist dat [appellant] door de ondertekening van de Overeenkomst is benadeeld. [appellant] is door diverse beroepshalve betrokken personen bijgestaan en [geïntimeerde] heeft hem altijd zorgvuldig en voorzichtig bejegend. Ten slotte was [appellant] volgens [geïntimeerde] bekend met de overwaarde van de voormalige echtelijke woning.
3.7.3.
De rechtbank heeft voor wat betreft het beroep op misbruik van omstandigheden door [appellant] overwogen dat:
“nu de man zich bij het aangaan van de Overeenkomst had voorzien van bijstand door een advocaat, hij nader had moeten toelichten op welke wijze de vrouw van de mogelijk kwetsbare positie van de man misbruik heeft gemaakt. Die nadere toelichting is niet gegeven. Voorts is ook hier van belang dat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een onevenwichtige vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen. Ook deze grond voor vernietiging wordt afgewezen.”
3.7.4.
Bij de beoordeling van het beroep van [appellant] op vernietiging van, naar het hof begrijpt, het Convenant en de Overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden stelt het hof het hiernavolgende voorop.
Artikel 3:44 BW bepaalt, voor zover in hoger beroep relevant, het volgende.
“1. Een rechtshandeling is vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen.
(…)
4 Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.”
De partij die de vernietiging inroept, [appellant] , draagt de stelplicht en bewijslast van het wilsgebrek. Het vierde lid omschrijft de elementen van het misbruik van omstandigheden. Het gaat daarbij om:
- -
elementen aan de zijde van [appellant] : de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden;
- -
elementen aan de zijde van [geïntimeerde] : wetenschap (het weten of moeten begrijpen), handeling (het bevorderen van de rechtshandeling) en ontoelaatbaarheid (zou behoren te weerhouden).
Dit laatste element (de ontoelaatbaarheid) betreft niet de feiten en omstandigheden van het geval als zodanig, maar in plaats daarvan een vraag van ongeschreven recht en van waardering van de feiten volgens dat recht, zodat in zoverre bewijslevering in het algemeen niet aan de orde zal komen. Voor het overige geldt dat de partij die de vernietiging inroept, in beginsel met betrekking tot al de elementen van het misbruik van omstandigheden de stelplicht en bewijslast draagt.
3.7.5.
Vast staat dat [appellant] gedurende de echtscheidingsprocedure was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis en, ook na diens opname, aldaar intensieve therapie is blijven volgen. Die omstandigheid vormt naar het oordeel van het hof een bijzondere omstandigheid zoals bedoeld in art. 3:44 lid 1 BW. Aan het eerste element is derhalve voldaan.
Vervolgens dient komen vast te staan dat [geïntimeerde] wist of behoorde te weten dat [appellant] door de bijzondere omstandigheden waarin hij verkeerde werd bewogen tot het verrichten van de rechtshandeling.
Voor wat betreft het Convenant en de Aanpassingen, nog daargelaten dat [appellant] zijn stellingen terzake niet heeft onderbouwd, kan geen sprake zijn van wetenschap aan de zijde van [geïntimeerde] , vanwege de betrokkenheid van [psychiater 1] bij de afwikkeling van de echtscheiding. Het hof verwijst hiertoe naar zijn rov. 3.6.5.2. hiervóór.
Ook voor wat betreft de Overeenkomst kan dit niet worden aangenomen. Allereerst heeft [appellant] geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit dit zou blijven. Bovendien werd [appellant] werd bijgestaan door een eigen advocaat. Gelet op de taak en positie van een advocaat moet er dan ook van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] niet wist of behoorde te weten dat [appellant] door zijn geestesgesteldheid werd bewogen tot het verrichten van de rechtshandeling. Voorts zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerde] de totstandkoming van de rechtshandeling heeft bevorderd terwijl zij hem daarvan had behoren te weerhouden. Dientengevolge kan ook niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] [appellant] heeft bewogen tot het aangaan van die rechtshandeling. Gelet op het vorenstaande komt het hof aan de beoordeling of sprake is van het laatste element aan de zijde van [geïntimeerde] (de ontoelaatbaarheid) niet toe. De derde grief treft geen doel.
Benadeling voor meer dan een kwart (grief 1)
3.8.1.
Met zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet kon worden vastgesteld dat hij, naar het hof begrijpt in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap (art. 3:196 juncto art. 1:135 lid 2 BW), is benadeeld. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] met een bedrag van € 82.844,14 is overbedeeld. De kosten die [geïntimeerde] hiertegenover heeft gesteld (€ 88.109,79) zijn niet door haar onderbouwd en voor een gedeelte van die kosten was [geïntimeerde] zelf (gedeeltelijk) draagplichtig.
3.8.2.
[geïntimeerde] voert hiertegen primair aan dat partijen in de Overeenkomst zijn overeengekomen dat [appellant] niet opnieuw een vordering tot vernietiging van het Convenant en de Aanpassingen wegens benadeling kan instellen. Voorts betwist zij gemotiveerd dat [appellant] voor meer dan een kwart is benadeeld.
3.8.3.
Het hof overweegt dat het betoog van [appellant] berust op een onjuiste lezing van het vonnis. De rechtbank heeft niet geconstateerd dat niet kan worden vastgesteld dat geen sprake is van benadeling voor meer dan een kwart, maar heeft overwogen dat aan die beoordeling niet kan worden toegekomen gelet op het bepaalde in art. 3 en art. 4 van de Overeenkomst. Het hof verwijst hiervoor naar rov. 4.1. van het bestreden vonnis waarin als volgt is overwogen.
“De rechtbank stelt vast dat tussen partijen al eerder over een mogelijke benadeling van de man (al dan niet voor meer dan een kwart) bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk is gesproken. Naar aanleiding daarvan is op 2 mei 2014 de Overeenkomst tussen hen gesloten. In de Overeenkomst wordt uitdrukkelijk bepaald dat het Convenant en de Aanpassingen (voor zover daarvan bij de Overeenkomst niet wordt afgeweken) in stand blijven (art. 3). Voorts hebben partijen in de Overeenkomst – in art. 4 – verklaard
“ieder voor zich alle goede en kwade kanten van de Overeenkomst te aanvaarden en deswege uitdrukkelijk afstand te doen van ieder beroep op toekomstige of reeds ingetreden aan partijen al dan niet bekende feiten en omstandigheden te ene of ter andere zijde, welke ook, de anders mogelijk invloed zouden kunnen hebben op de rechtsverhouding van partijen.”
Deze afspraken staan naar het oordeel van de rechtbank in beginsel in de weg aan het althans opnieuw door de man gedane beroep op vernietiging van het Convenant en de Aanpassingen op grond van benadeling (al dan niet voor meer dan een kwart), dan wel op grond van het feit dat hij destijds wegens een geestelijke stoornis onvoldoende in staat was zijn wil te bepalen. Dit is alleen anders wanneer komt vast te staan dat de Overeenkomst nietig is of moet worden vernietigd.”
De eerste grief mist dan ook feitelijke grondslag en wordt verworpen.
Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank wèl aan de beoordeling van de benadeling had dienen te komen overweegt het hof dat het hof het oordeel van de rechtbank deelt dat alleen aan inhoudelijke beoordeling aan het beroep op benadeling (voor meer dan een kwart) wordt toegekomen voor zover de Overeenkomst nietig is of moet worden vernietigd. Daarvan is in deze zaak geen sprake zodat het hof niet toekomt aan beoordeling van die kwestie.
Gelet op het vorenoverwogene faalt de eerste grief.
Administratie van partijen
3.9.
Nu de grieven van [appellant] geen doel treffen wordt het bestreden vonnis bekrachtigd en worden zijn vorderingen in hoger beroep afgewezen. Aan de beoordeling van zijn voorwaardelijke vordering met betrekking tot de administratie van partijen komt het hof daarom niet toe.
Proceskosten
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 juli 2016 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten in hoger beroep die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 oktober 2017.
griffier rolraadsheer