Rb. Oost-Brabant, 22-12-2023, nr. 82/060145-22 (ontneming)
ECLI:NL:RBOBR:2023:5998
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
22-12-2023
- Zaaknummer
82/060145-22 (ontneming)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2023:5998, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 22‑12‑2023; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 22‑12‑2023
Inhoudsindicatie
De rechtbank stelt het door verdachte verkregen wederrechtelijk voordeel vast op € 52.000,--. Dit is overeenkomstig de door de verdediging en de officier van justitie gemaakte procesafspraken.
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82.060145.22 (ontneming)
Datum uitspraak: 22 december 2023
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] [geboortejaar] 1980,
wonende te [woonplaats],
hierna: verdachte.
Onderzoek van de zaak:
Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 12 december 2023. In deze zaak hebben verdachte en het Openbaar Ministerie een overeenkomst gesloten betreffende procesafspraken, inclusief een afdoeningsvoorstel (hierna: de overeenkomst). De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De vordering.
De vordering van de officier van justitie van 1 december 2023 strekt, overeenkomstig de overeenkomst, tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt geschat op € 52.000,00 en tot het opleggen van een verplichting tot betaling aan de Staat van dat geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft hetzelfde standpunt ingenomen als de officier van justitie.
De beoordeling van de overeenkomst.
De rechtbank is bij de beoordeling van de overeenkomst uitgegaan van het kader dat de Hoge Raad heeft gegeven in zijn arrest van 27 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1252).
De rechtbank stelt vast dat verdachte bij de totstandkoming van de overeenkomst werd bijgestaan door zijn raadsman en dat verdachte kennis heeft genomen van de inhoud van die overeenkomst.
De rechtbank heeft jegens partijen tijdens de zitting benadrukt dat het Wetboek van Strafvordering leidend is bij de beoordeling van de tenlastelegging en dat de rechtbank geen partij is bij en niet is gebonden aan de gemaakte procesafspraken. De rechtbank heeft de procesafspraken die de verdachte en zijn raadsman met de officier van justitie hebben gemaakt, doorgenomen. De in de overeenkomst vastgelegde afspraken en de consequenties daarvan zijn met verdachte besproken. Verdachte heeft ten overstaan van de rechtbank nogmaals bevestigd de inhoud van de overeenkomst en de procesrechtelijke gevolgen hiervan te kennen, te begrijpen en hiermee in te stemmen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan de procesafspraken en het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten en dat de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen geen afbreuk doet aan het aan verdachte op grond van artikel 6 EVRM toekomende recht op een eerlijk proces.
Verdachte is bij vonnis van deze rechtbank van 22 december 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren wegens - kort gezegd – het feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk niet afdragen van loonbelasting door twee B.V.’s (feiten 1 en 2) en het zich op verschillende manieren schuldig maken aan het medeplegen van gewoontewitwassen (feiten 3 en 4). De vordering van het Openbaar Ministerie in deze procedure ziet op het ontnemen van het door verdachte als gevolg van de gepleegde strafbare feiten genoten voordeel. In de overeenkomst is (onder meer) opgenomen welk bedrag verdachte ten onrechte als gevolg daarvan heeft ontvangen, te weten € 52.000,00.
De veroordeling van verdachte voor het opzettelijk niet afdragen van loonbelasting door twee B.V.’s (feiten 1 en 2), betreft een veroordeling voor een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit. Daarop is artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van toepassing. Dit artikel beoogt te voorkomen dat een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd met betrekking tot de opbrengst van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit. Deze beperking houdt ermee verband dat de overheid beschikt over een eigen instrumentarium om uit de belastingwet voortvloeiende schulden in te vorderen, om zo het nadeel dat de overheid lijdt als gevolg van het bij de belastingwet strafbaar gestelde feit ongedaan te maken (Tweede Kamer, 1989-1990, 21504, nr. 3, pag. 49). Kortom, artikel 74 AWR staat in de weg aan het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat correspondeert met het belastingnadeel, zijnde de belastingschuld die met het begaan van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit is ontweken. Dit laat onverlet dat dergelijke bedragen nog uit hoofde van de AWR op een ander moment kunnen worden verhaald bij de belastingplichtige.
Gelet op het voorgaande ziet het in de overeenkomst opgenomen bedrag van € 52.000,00 alleen op de veroordeling van verdachte voor het zich op verschillende manieren schuldig maken aan het medeplegen van gewoontewitwassen (feiten 3 en 4). Ter terechtzitting is toegelicht dat voornamelijk aansluiting is gezocht bij de resultaten van het onderzoek naar geldstromen die naar de bankrekening van verdachte persoonlijk zijn gevloeid. De rechtbank acht dit overeengekomen bedrag niet onredelijk of onevenredig. De rechtbank is van oordeel dat zowel de strafvorderlijke belangen als de belangen van verdachte zijn geëerbiedigd.
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, in overeenstemming met de overeenkomst, vast op € 52.000,00 en legt een betalingsverplichting op tot datzelfde bedrag. Bij niet betaling kan gijzeling worden toegepast.
Indien tegen dit verkorte vonnis hoger beroep wordt ingesteld zal dit vonnis worden aangevuld met de bewijsmiddelen.
Toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 52.000,- (tweeënvijftigduizend euro).
Legt aan [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 52.000,- (tweeënvijftigduizend euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1.040 dagen. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. S.J.H. van de Kant en mr. R.B.H. Hebbink, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G. van de Luijtgaarden, griffier,
en is uitgesproken op 22 december 2023.