Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/5.1.3
5.1.3 Doel en karakter
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS297647:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 10 november 1969, Stfigmfiller, serie A, vol 9, § 5. Zie ook het oordeel van de ECRM van 12 juli 1977, Haase, 7412/76, DR 11, 1978, p. 78 e.v., m.n. p. 92, § 120.
EHRM 27 juni 1968, Wemhoff, serie A, vol 7, § 18.
Ik kom hierover nog nader te spreken in par. 5.43 bij onder andere de zogenaamde bloedtrans-fusiekwesties.
Zo Van Dijk en Van Hoof (1990), p. 371.
Maar op kortgedingprocedures is art. 6 EVRM niet van toepassing, omdat het daarbij niet gaat om de definitieve vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen. Zie EHRM 6 juli 2000, Moura Carreira, 41237/98. Het door mij gegeven voorbeeld is dan ook niet helemaal juist; beter is het voorbeeld van de verkorte bodemprocedure.
Vranken (1998), p. 64, zegt het aldus: 'Het behoeft geen betoog dat deze fundamentele rechten en waarden (om gehoord te worden, de zaak zo sterk mogelijk voor te leggen aan de rechter e.d., P.S.) niet geofferd mogen worden op het Procrustesbed van sneller procederen.' Duk (2003), p. 64, acht de combinatie van 'veilig (in de zin van: rechtvaardig) en vlug', zeker in combinatie met 'voordelig' (lees: goedkoop), onmogelijk.
De Waard (1987), p. 226: 'Het decisiebeginsel houdt niet alleen in: een recht op een uitspraak ten gronde, maar ook een recht op beëindiging van het proces.'
Brenninkmeijer (1991), p. 629 e.v.
De Waard (1987), p. 225. In navolging van o.m. De Waard beschouwt Jansen (2000) het redelijke-termijnvereiste als een beginsel van behoorlijke rechtspleging.
A-G Franx in zijn conclusie vóór HR 15 april 1988, NJ 1988, 752, onder nr. 7.
In de hierboven onder noot 27 en 28 aangegeven plaatsen.
Asser/Groen/Vranken (2003) hebben vergaande inperkingen op de partijautonomie voorgesteld, die niet alleen weerklank lijken te vinden bij de Minster van Justitie (in zijn brief van 5 februari 2007, Kamerstukken II 2006/07, 30 951, onderschrijft de minister de gedachte van de onderzoekers dat partijen in een civiele procedure bepaalde verplichtingen hebben jegens elkaar en jegens de rechter en stelt hij voor in de wet als beginsel op te nemen de eigen verantwoordelijkheid van partijen als uitgangspunt voor een loyale bijdrage aan procesvoering), maar ook hun weerslag lijken te krijgen in de rechtspraak: in HR 26 september 2003, NJ 2004, 460 (JBMV) wordt de partijautonomie doorbroken, in die zin dat een niet door partijen gesteld feit zoals de mogelijkheid dat de gevorderde schade verminderd zou dienen te worden vanwege de in art. 6:101 BW bedoelde eigen schuld van de wederpartij, door de rechter zelf opgebracht kan worden. Annotator Vranken schetst in zijn noot onder dit arrest een beeld van de onnodige vertraging van maanden die het gevolg zou zijn geweest wanneer de rechtbank volgens de zuivere leer van de onaantastbare partijautonomie zou hebben gehandeld.
Zie HR 15 april 1988, NJ 1988, 752.
Vergelijk A-G Asser in zijn conclusie vóór HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337 (EAA), onder nr. 2.22.
De redelijke termijn komen we op twee plaatsen tegen in het EVRM: in art. 5 lid 3 en in art. 6 lid 1 EVRM. Het laatste artikel heeft een ruimere werking dan het eerste, dat speciaal geschreven is voor verdachten die zich in preventieve hechtenis bevinden. In de zaak Stögmüller1 maakt het Europees Hof het onderscheid tussen beide bepalingen duidelijk:
'On the other hand, there is no confusion between the stipulation in Article 5, paragraph (3), and that contained in Article 6, paragraph (1). The Jatter provision applies to all parties to court proceedings and its aim is to protect them against excessive procedural delays; in criminal matters, especially, it is designed to avoid that a person charged should remain too long in a state of uncertainty about his late.'
Doel van de redelijke termijn in art. 6 EVRM is, zo blijkt, de bescherming van alle partijen in gerechtelijke procedures (in het algemeen) tegen excessieve procedurele vertragingen. Aan de onzekerheid omtrent een rechterlijke beslissing dient derhalve een einde te worden gemaakt. In dit opzicht heeft de redelijke termijn voor elke procedure dezelfde functie, of het nu een straf-, administratieve of civiele procedure betreft. In strafzaken staan in het bijzonder de belangen van de verdachte daarbij voorop; deze dient binnen redelijke tijd verlost te worden van de (psychische druk verbonden aan de) onzekerheid omtrent zijn lot.2 Deze persoonlijke factor is in andere dan strafprocedures minder, of in het geheel niet aanwezig, hoewel ook daar de beëindiging van de onzekerheid omtrent een bepaalde rechtssituatie voor de betrokken partijen uiteraard van groot belang kan zijn.3 Overigens worden met de redelijke-termijneis niet alleen de specifieke individuele belangen in een bepaald geval gediend. Ook de rechtszekerheid in het algemeen wordt ermee gediend wordt: het vertrouwen van justitiabelen in de (civiele) rechtspleging wordt immers mede gevormd door het feit dat de overheidsrechter binnen een redelijke termijn tot zijn uitspraken komt.
Men kan stellen dat de redelijke-termijneis in art. 6 EVRM niet slechts waakt tegen excessieve procedurele vertragingen, maar ook met zich brengt dat de duur van een procedure niet onredelijk kort mag zijn, waardoor een goede voorbereiding van de zaak door partijen niet mogelijk is.4 Hetgeen in art. 6 lid 3 (b) EVRM uitdrukkelijk is bepaald voor het strafproces (namelijk dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, dient te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging), geldt volgens hen ingevolge de algemene eis van een eerlijk proces in het eerste lid van dat artikel ook voor civiele rechtsgedingen. Hoewel dit doel van de redelijke termijn door het Europees Hof nergens expliciet geformuleerd wordt en het mitsdien ook niet uit diens rechtspraak is op te maken, kan men het op dit punt met genoemde schrijvers eens zijn. Ik maak daarbij wel de kanttekening dat de lengte van de voorbereidingstijd uiteraard ook beïnvloed wordt door de soort procedure die aanhangig wordt gemaakt: eenieder zal begrijpen dat een kort geding een spoedklus is en dat het opstellen van dagvaarding en verweer daartegen navenant zullen (dienen te) zijn.5 Overigens zullen de redelijke-termijneis en de fair-trialeis in (civiele) procedures vaak eerder conflicteren dan harmoniëren: het is niet altijd eenvoudig een evenwichtig en voldoende diepgaand verhoor van partijen - en het voldoende recht doen aan alle betrokken (ook derden-)belangen - in overeenstemming te brengen met een gezwinde afwikkeling van de zaak. Het blijft zoeken naar het juiste evenwicht.6
Bestaat een relatie tussen de redelijke termijn en de eis van een eerlijke procedure in art. 6 EVRM, die relatie bestaat tevens en in nog sterkere mate tussen de redelijke termijn en het recht op toegang tot de rechter. Het is immers evident dat de eis van een redelijke termijn - als waarborg tegen de te lange onzekerheid omtrent een rechterlijke beslissing - gekoppeld is aan het recht op die rechterlijke beslissing en dus een twee-eenheid vormt met het recht op toegang tot de rechter. De Waard brengt beide elementen dan ook onder één en hetzelfde beginsel, het decisiebeginsel.7 Juist vanwege het feit dat de redelijke termijn een essentieel element vormt van het recht op toegang tot de rechter, komt Brenninkmeijer tot de conclusie dat de redelijke termijn als een algemeen voor iedere rechtsgang geldende eis kan worden beschouwd.8 Ook De Waard meent dat elke procedureregeling impliciet of expliciet in de redelijke-termijneis moet voorzien.9
Hoewel banden aanwijsbaar zijn met andere eisen uit art. 6 EVRM, neemt de redelijke termijn hierin niettemin een aparte plaats in volgens (voormalig) A-G Franx:
'De eis van de redelijke termijn onderscheidt zich van de (andere) waarborgeisen van art. 6 lid 1 daarin, dat die (andere) waarborgen onafhankelijk van een concreet geval (wel of niet) in het objectieve recht besloten liggen. Of aan de eis van hoor en wederhoor, de eis van toegang tot een onafhankelijke rechter, enz., is voldaan blijkt rechtstreeks uit het objectieve recht zelf. Of aan de eis van een redelijke termijn is voldaan, laat zich in beginsel slechts beoordelen aan de hand van een concreet geval.'10
Ik vermag de aparte positie van de redelijke termijn niet in te zien. De andere beginselen worden immers toch ook niet anders dan aan een concrete toetsing onderworpen?
Hiervoor constateerde ik dat de redelijke termijn in alle procedures (straf-, administratieve en civiele procedures) dezelfde functie vervult, namelijk het tegengaan van excessieve procedurele vertragingen. Dit houdt niet tevens in dat de redelijke termijn in elke procedure dezelfde inhoud heeft.
Zowel De Waard als Brenninkmeijer11 hebben erop gewezen dat de redelijke termijn in het burgerlijk proces een andere rol speelt dan in het strafproces of het administratief proces. Ten eerste is - onder invloed van de partijautonomie - de 'proceshandelingsvrijheid' van partijen in een civiel proces, en daardoor hun invloed op het procesverloop, groter dan in de andere procesrechtgebieden. Daarbij moet wel gezegd worden dat die partijautonomie in civilubus danig onder druk staat.12 Ten tweede zijn de sancties te verbinden aan overschrijding van de redelijke termijn in het civiele proces niet dezelfde als in bijvoorbeeld het strafproces: niet-ontvankelijkverklaring van de vordering, dan wel toe- of afwijzing van de eis zijn als sanctie in het civiele proces niet goed denkbaar. Wat dit laatste punt betreft heeft Brenninkmeijer omstandig duidelijk gemaakt dat aan schending van de redelijke termijn voor de materiële rechtsbetrekking tussen partijen geen gevolgen behoren te worden verbonden.
Niet voor niets - en in navolging van De Waard en Brenninkmeijer - behandelt Jansen in zijn proefschrift over de redelijke termijn (de deelaspecten van) dit vraagstuk telkens in separate hoofdstukken voor het civiele, het straf- en (met name) het bestuursrecht. Het is derhalve duidelijk dat de redelijke termijn in de civiele procedure een eigen betekenis heeft. Hieronder zal worden nagegaan in welke mate dat het geval is. Reeds zij op deze plaats opgemerkt dat richtinggevende Nederlandse jurisprudentie met betrekking tot de redelijke termijn in de civiele procedure beperkt is. De reden daarvoor is niet in de laatste plaats gelegen in het feit dat de beoordeling van deze eis zozeer van de bijzondere omstandigheden van het geval afhangt, dat die beoordeling met name is voorbehouden aan de feitenrechter. Een beroep op overschrijding van de redelijke termijn kan niet voor het eerst in cassatie worden gedaan13 en is in het algemeen in cassatie slechts beperkt toetsbaar, namelijk indien de feitelijke beslissing van de (lagere) rechter te dien aanzien blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onbegrijpelijk zou zijn.14 Men kan er in cassatie dus nauwelijks iets mee; slechts in een beperkt aantal gevallen levert het een voldoende cassatiegrond op.
Of zou de geringe cassatierechtspraak er 'gewoon' op duiden dat civiele procedures in Nederland in het algemeen binnen een redelijke termijn worden beëindigd?
Hoewel de Nederlandse situatie nog verre is van die in bijvoorbeeld Italië (waar procedures extreem lang duren), is er dunkt mij allerminst reden tot zelfgenoegzaamheid.