CBb, 20-12-2011, nr. AWB 10/453
ECLI:NL:CBB:2011:BV1047
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
20-12-2011
- Zaaknummer
AWB 10/453
- LJN
BV1047
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2011:BV1047, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 20‑12‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 20‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Accountantstucht. Art. A-100.4, aanhef en onder c, Verordening gedragscode. Hoor en wederhoor. Deugdelijke grondslag. Klacht over rapport door registeraccountant opgesteld in het kader van het verlenen van bijstand aan een partij in een civielrechtelijk geschil.
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/453 20 december 2011
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), met kenmerk 1367/09.12, gewezen op 15 maart 2010.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 15 maart 2010, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 18 maart 2009 door appellant ingediend tegen C RA RV (hierna: betrokkene), kantoorhoudend te B.
Bij een op 11 mei 2010 ingediend beroepschrift, aangevuld bij brief van 28 juni 2010, heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 22 juni 2010 de stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 4 augustus 2010 heeft betrokkene op het beroepschrift gereageerd.
Op 10 november 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is, zoals van tevoren aangekondigd, niet verschenen. Betrokkene is in persoon verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellant ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1
Tegen het ongegrond verklaren van zijn klacht, die erop neerkomt dat betrokkene alvorens zijn rapport van 10 juli 2008 uit te brengen geen hoor en wederhoor bij appellant heeft toegepast, heeft appellant aangevoerd, kort weergegeven, dat het door betrokkene opgestelde rapport een persoonsgericht onderzoek betreft, dat er in het voorliggende geval een noodzaak bestond om hoor en wederhoor toe te passen, dat betrokkene ter zitting van de raad van tucht heeft bevestigd dat hij niet heeft geverifieerd of hij over de gepubliceerde jaarrekening beschikte en dat het rapport op verschillende plekken suggestief taalgebruik bevat.
3.2
Niet in geschil is, en ook voor het College staat vast, dat betrokkene als accountant is opgetreden. Aangezien het handelen van betrokkene waarop de klacht betrekking heeft, heeft plaatsgevonden na 1 januari 2007, dient dit handelen te worden beoordeeld aan de hand van de met ingang van die datum geldende Verordening gedragscode (hierna: VGC), meer bepaald aan (het voor alle registeraccountants geldende) deel A.
3.3
Ingevolge artikel A-100.4, aanhef en onder c, VGC handelt de registeraccountant bij het verlenen van een professionele dienst zorgvuldig en in overeenstemming met de van toepassing zijnde vaktechnische en overige beroepsvoorschriften. Zoals het College in de uitspraak van 21 juni 2011 (AWB 09/415, www.rechtspraak.nl, LJN BQ9600) heeft overwogen, is onder dit fundamentele beginsel van zorgvuldigheid en deskundigheid begrepen het - voordien in artikel 11 van de Verordening gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 geformuleerde - vereiste dat een registeraccountant slechts mededeling doet omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Genoemd voorschrift heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid van de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
Volgens vaste jurisprudentie van het College, zoals onder meer neergelegd in de uitspraak van 20 maart 2007 (AWB 06/69, www.rechtspraak.nl, LJN BB0060), ontbeert een rapport niet reeds een deugdelijke grondslag op grond van het enkele feit dat geen hoor en wederhoor is toegepast, maar is hoor en wederhoor een middel om een deugdelijke grondslag te verkrijgen. De beoordeling of de deskundigheid en de verrichte werkzaamheden een dergelijke grondslag vormen, is afhankelijk van met name de inhoud en strekking van het rapport. De uitkomst van een dergelijke beoordeling kan van geval tot geval verschillen en kan leiden tot de conclusie dat een rapport deugdelijke grondslag ontbeert, indien is afgezien van het horen van bepaalde personen. Indien de rapportage bevindingen bevat over het functioneren, handelen of nalaten van een persoon die onderwerp van het onderzoek is, zullen inhoud en strekking van het rapport in de regel meebrengen dat deze persoon in de gelegenheid wordt gesteld inlichtingen te geven in de vorm van wederhoor.
Volgens eveneens vaste jurisprudentie van het College - zie onder meer de uitspraken van 9 september 2004 (AWB 03/583, www.rechtspraak.nl, LJN AR2770) en 20 oktober 2005 (AWB 04/233, www.rechtspraak.nl, LJN AU5152) - kan, ook indien van een persoonsgericht onderzoek in eigenlijke zin geen sprake is, de betrokkenheid van bepaalde personen bij de handelingen die het voorwerp van het onderzoek zijn zodanig direct en intensief zijn, dat dit onderzoek onvermijdelijk de positie en het functioneren van deze personen raakt. In dat geval dient aan deze personen de mogelijkheid te worden geboden te reageren op de bevindingen van de registeraccountant, alvorens deze rapporteert aan zijn opdrachtgever.
3.4
Bij de beoordeling van de vraag of betrokkene ten aanzien van appellant hoor en wederhoor had moeten toepassen alvorens het rapport van 10 juli 2008 op te stellen, neemt het College tot uitgangspunt dat het rapport is opgemaakt in het kader van het door betrokkene verlenen van bijstand aan een partij in een civielrechtelijk geschil. Blijkens het gestelde in het rapport heeft betrokkene een beperkte opdracht aanvaard van de advocaat van de voormalige echtgenote van appellant tot het - aan de hand van haar ter beschikking staande gegevens - maken van een globale inschatting van de waarde van de aandelen in D B.V. per 1 januari 2004 met als doel - zo begrijpt het College - de opdrachtgeefster in staat te stellen te beoordelen in hoeverre haar cliënte in het kader van het ter verdeling van de gemeenschapsgoederen met appellant gesloten convenant minder is toebedeeld dan waarop zij meent recht te hebben. Het rapport vermeldt voorts dat een procedure tot vernietiging van het convenant naar de parkeerrol is verwezen, omdat partijen een minnelijke regeling beproeven.
3.5
In de omschrijving van de opdracht die is opgenomen in het rapport dat betrokkene aan de advocaat van de voormalige echtgenote van appellant heeft uitgebracht, is uitdrukkelijk vermeld van welke documenten bij het samenstellen van het rapport gebruik is gemaakt en welke nadere informatie - te weten inzake de uitbreiding van het aandelenbelang van D B.V. in 2002 en de verkoop van E B.V. aan een derde in 2005 - niet ter beschikking heeft gestaan. Voorts is in het rapport vermeld dat met betrekking tot de ontvangen financiële gegevens geen accountantscontrole is toegepast en geen due diligence onderzoek is uitgevoerd. Een en ander betekent - zo wordt vervolgd - dat nadrukkelijk geen aansprakelijkheid wordt aanvaard voor het ontbreken van of onjuist zijn van de informatie waarop betrokkene zich bij de werkzaamheden heeft gebaseerd en evenmin voor omissies of onjuistheden in de rapportage die voortvloeien uit de onvolledige of onjuiste informatie.
Ter uitvoering van de opdracht heeft betrokkene de door zijn opdrachtgeefster verstrekte documenten geanalyseerd. In het bijzonder heeft hij de aanpak en uitgangspunten toegelicht van de indertijd door Ernst & Young op basis van de toen voorhanden informatie gemaakte waardering en die waardeberekening beoordeeld. Vervolgens heeft betrokkene een globale waarde-indicatie uitgewerkt met gebruikmaking van toentertijd nog niet bekende informatie, zoals de jaarrekeningen 2003 en het gegeven dat D B.V. per eind 2003 niet 9,09%, maar 25% van de aandelen in E B.V. bezat. Omwille van de vergelijkbaarheid heeft hij voor die waardeberekening een vergelijkbare systematiek toegepast. Bij de berekening, die uitkomt op een hogere globale waarde, is betrokkene uitvoerig stil blijven staan bij de beperkingen van zijn onderzoek en de onduidelijkheden en vragen waarop hij tijdens zijn onderzoek is gestuit. Ten slotte heeft betrokkene conclusies geformuleerd, waarbij hij opnieuw heeft benadrukt dat slechts sprake is van een globale waarde-indicatie en dat voor een gedetailleerdere waardebepaling nadere informatie nodig is.
3.6
Het College is van oordeel dat, gezien de beperkte strekking van de opdracht en de context waarbinnen de opdracht werd uitgevoerd - het verlenen van bijstand aan een partij in een geschil met als doel die partij in staat te stellen haar processuele positie te bepalen - er voor betrokkene voor het verkrijgen van een deugdelijke grondslag voor het rapport geen noodzaak bestond hoor en wederhoor bij appellant toe te passen. Het rapport van betrokkene geeft, naar de raad van tucht met juistheid heeft geoordeeld, een juist beeld van (de uitkomsten van) de verrichte arbeid en voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid en deskundigheid.
3.7
Voor zover appellant stelt dat het door betrokkene uitgevoerde onderzoek als een persoongericht accountantsonderzoek dient te worden aangemerkt, constateert het College dat van een persoonsgericht onderzoek in eigenlijke zin geen sprake is geweest. Voorts overweegt het College dat betrokkene ter uitvoering van de opdracht aan de hand van de door zijn opdrachtgeefster verstrekte informatie een globale waarde-indicatie heeft gegeven van de aandelen D B.V. Dat de waarde van deze aandelen het onderwerp zijn van het geschil tussen appellant en zijn voormalige echtgenote en dat appellant tevens directeur is van D B.V. betekent nog niet dat sprake is van een zodanig directe en intensieve mate van betrokkenheid van appellant dat het onderzoek onvermijdelijk zijn positie en functioneren raakt en dat betrokkene reeds op die grond, alvorens zijn rapport uit te brengen, appellant in de gelegenheid had moeten stellen op zijn bevindingen te reageren. Naar het oordeel van het College zijn de inhoud en strekking van het rapport niet van dien aard dat het handelen van appellant als directeur van D B.V. of als wederpartij bij het echtscheidingsconvenant (mede) ter discussie wordt gesteld, zodat voor dit laatste geen aanleiding bestond.
3.8
De door appellant uit het rapport aangehaalde citaten, waarvan naar hij stelt de suggestie uitgaat dat hij onoorbaar zou hebben gehandeld, leiden het College niet tot een ander oordeel. Dat appellant in de vermelding bij de formulering van de opdracht dat een en ander plaatsvindt “in het kader van de beoordeling van de mate van benadeling van mevrouw” een bewijs ziet voor het beoordelen van zijn handelen, berust op een onjuiste lezing van het rapport. Duidelijk is dat de mate van benadeling niet door betrokkene, maar door de opdrachtgeefster zal worden beoordeeld naar aanleiding van de resultaten van de globale waardebepaling. Evenzeer geldt voor “de verwachting (…) dat mevrouw voor meer dan een kwart benadeeld is” dat hiermee de vermoedens van de opdrachtgeefster zijn weergegeven en niet een standpunt van betrokkene. Van de conclusie in het rapport dat “de berekende globale waarde (…) aanzienlijk hoger [is] dan de eerder door Ernst & Young berekende EUR (…) ultimo 2002” valt niet in te zien dat betrokkene daarmee, naar appellant stelt, suggereert dat er is gesjoemeld. Betrokkene komt op beredeneerde wijze uit op een globale waarde die ruim het dubbele bedraagt van hetgeen eerder was vastgesteld; het is niet onjuist om dit bedrag als aanzienlijk hoger te omschrijven.
Verder heeft appellant in dit verband twee kanttekeningen aangehaald die betrokkene bij zijn globale waardeberekening heeft gemaakt. In dit verband heeft betrokkene vermeld dat van het bedrag waarvoor E B.V. blijkens het jaarverslag 2005 van F B.V. is overgenomen “waarschijnlijk EUR 15,6 miljoen betaling van goodwill betreft” en dat uit de in het register van de Kamer van Koophandel gedeponeerde publicatiestukken 2004 en 2005 van D B.V. “lijkt opgemaakt te moeten worden dat D B.V. niet veel meer heeft ontvangen dan de intrinsieke waarde, tenzij hij forse bedragen heeft uitgekeerd naar privé”. Naar het oordeel van het College is de accountant die in het kader van een opdracht als hier aan de orde als partijdeskundige optreedt, gehouden zijn opdrachtgever te informeren over de uit de ter beschikking staande gegevens gerezen vragen en onduidelijkheden die van belang kunnen zijn in het geschil dat partijen verdeeld houdt. Gelet hierop heeft betrokkene terecht aan zijn opdrachtgeefster gerapporteerd dat uit zijn onderzoek een verschil in vermogen van D B.V. naar voren is gekomen dat niet aan de hand van de hem ter beschikking gestelde gegevens kan worden verklaard. Het College acht de mogelijke verklaring die betrokkene voor dit verschil heeft aangedragen, daargelaten of de gekozen bewoordingen de meest gelukkige zijn, niet ontoelaatbaar. Het door de aandeelhouder onttrekken van gelden aan het vermogen van D B.V. is - in het licht van de aan betrokkene ter beschikking staande informatie - de meest aannemelijke verklaring voor het door betrokkene geconstateerde verschil. Bovendien heeft betrokkene meteen daaropvolgend benadrukt, zoals hij ook elders in het rapport telkens heeft gedaan, dat nadere informatie nodig is om dit punt op te helderen. Dat appellant de gelegenheid had dienen te krijgen zich hiertegen te verdedigen, kan naar het oordeel van het College niet staande worden gehouden.
3.9
Het College onderschrijft evenmin de grief van appellant dat het rapport suggestief is waar betrokkene de eerder door Ernst & Young uitgevoerde waardering bespreekt. Terecht heeft betrokkene in het kader van een opdracht als hier aan de orde - het verlenen van bijstand aan een partij in een geschil - het tot zijn taak gerekend zijn opdrachtgeefster op grond van zijn deskundigheid als professionele waardebepaler te informeren over de eerder gehanteerde rentabiliteitswaardemethode, de voor- en/of nadelen van die methode, andere methoden die zouden kunnen worden toegepast, de informatie die daarvoor nodig is en de resultaten die van andere methoden te verwachten zijn. Van suggestief taalgebruik is daarbij geen sprake geweest.
Voor zover appellant in beroep heeft gesteld dat betrokkene zijn kritiek op de kwaliteit van de eerder gehanteerde waarderingsmethode met medewerkers van Ernst & Young had moeten bespreken, betreft dit een uitbreiding van de klacht, zoals deze voor de raad van tucht naar voren is gebracht. Dit is ongeoorloofd, zodat dit deel van de grief buiten bespreking wordt gelaten.
3.10
Ten slotte slaagt ook de grief van appellant dat betrokkene heeft bevestigd dat hij een gedeponeerde herziene jaarrekening van D B.V. niet bij zijn waardebepaling heeft betrokken, niet. Ook al zou vaststaan dat betrokkene over een recentere jaarrekening had kunnen beschikken, niet duidelijk is geworden of die jaarrekening tot andere conclusies zou hebben geleid.
3.11
Het College ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat betrokkene door te handelen zoals hij bij voormeld rapport heeft gedaan, de norm heeft geschonden van artikel A-100.4, aanhef en onder c, VGC, dan wel anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.12
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep moet worden verworpen.
3.13
De hierna te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants, zoals deze luidde vóór 1 mei 2009, en artikel A-100.4, aanhef en onder c, VGC.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. M.A. van der Ham en mr. drs. P. Fortuin in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. C.G.M. van Ede