HR, 31-03-2009, nr. S 07/10555
ECLI:NL:HR:2009:BH1909
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-03-2009
- Zaaknummer
S 07/10555
- LJN
BH1909
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BH1909, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA9935
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH1909
ECLI:NL:HR:2009:BH1909, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑03‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH1909
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA9935, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Conclusie 31‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Verschoningsrecht getuige a.b.i. art. 219 Sv. De opvatting dat aan een getuige die in zijn eigen strafzaak reeds onherroepelijk is veroordeeld, maar tegen wie nog een ontnemingsprocedure loopt, geen beroep toekomt op het verschoningsrecht a.b.i. art. 219 Sv, is onjuist. Gelet op art. 27.3 Sv jo. art. 511d Sv en art. 290 Sv is art. 219 Sv ook van toepassing in het geval de veroordeelde te wiens aanzien op een ontnemingsvordering van het OM niet onherroepelijk is beslist, getuigt in de strafzaak tegen een ander. Hij mag zich dan onthouden van het geven van antwoord op vragen indien de beantwoording daarvan tot zijn nadeel kan strekken in de ontnemingszaak.
Nr. 07/10555
Mr Jörg
Zitting 3 februari 2009 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verzoeker wegens - kort gezegd - uitvoer van hennep naar Engeland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar en tot een geldboete van € 40.000,00 subsidiair 230 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur zes middelen ingediend.
3. Het eerste middel klaagt over 's hofs afwijzing van het verzoek de behandeling van de zaak aan te houden teneinde verzoeker de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn.
4. Het onderzoek van deze zaak is aangevangen op 30 maart 2007. Op die zitting was niet verzoeker maar wel zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman verschenen. De raadsman heeft toen aanmerkingen gemaakt over de taal waarin de oproeping was gesteld en aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht zodat de verzoeker kon worden opgeroepen in de Engelse taal. Dat verzoek werd door het hof gehonoreerd waarop het onderzoek ter terechtzitting werd aangehouden tot 22 juni 2007. Op de zitting van 22 juni 2007 is verzoeker wederom niet verschenen. Het proces-verbaal van die zitting houdt in:
"Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman mede dat de verdachte in Spanje zit. Hij heeft geen adres van de verdachte in Spanje, alleen een telefoonnummer. De raadsman zegt toe de verdachte te zullen bellen voor een adres. De raadsman deelt mede de verdachte pas de dag voor de zitting te hebben gesproken. Toen was het te kort dag om nog een vlucht te nemen naar Nederland. Bovendien heeft de verdachte thans geen geld om een ticket te betalen. De raadsman stelt de volgende keer bereid te zijn een ticket voor te schieten voor de verdachte."
5. De ter terechtzitting overgelegde pleitnota houdt voorts in:
"3. VERZOEK AANHOUDING
[Verdachte] is niet in de gelegenheid om vandaag ter terechtzitting te verschijnen. Ten eerste omdat hij pas gisteren van mij heeft vernomen dat de zitting vandaag zou plaatsvinden (niet meer mogelijk om vlucht te boeken) en ten tweede omdat hij platzak is. Hij verblijft momenteel in Spanje bij een vriend. Dat doet hij omdat het leven daar veel goedkoper is dan in Engeland. Gezien het belang van persoonlijke aanwezigheid verzoek ik U om de zaak aan te houden. Ik heb cliënt beloofd dat ik in dat geval een ticket zal voorschieten."
6. Het hof heeft het verzoek afgewezen en daartoe overwogen:
"Het verzoek om aanhouding wordt afgewezen. De verdachte had de gelegenheid om te komen, maar blijft weg. Het is zeer onzeker dat hij de volgende keer wel zou komen."
7. Voorop dient te worden gesteld dat, indien aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, het onderzoek ter terechtzitting in beginsel behoort te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn (vgl. bijv. HR 8 februari 2005, LJN: AR8428). Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen indien het onderzoek ter terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn (vgl. HR 26 augustus 2002, LJN: AM0478 en HR 9 mei 2000, NJ 2002, 466).
8. Het hof heeft de afwijzing niet uitvoerig gemotiveerd. Het hiervoor weergegeven toetsingskader is door het hof niet met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht. Niettemin kan uit 's hofs oordeel worden afgeleid dat het hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd door de voortgang van het onderzoek af te wegen tegen het belang van verzoeker aanwezig te zijn. Dat in dit geval het belang van verzoekers aanwezigheidsrecht het heeft moeten afleggen tegen de vereiste voortgang van het onderzoek, is niet onbegrijpelijk:
- op de eerste zitting was verzoeker niet verschenen; - er is toen aangevoerd dat de oproeping in strijd met artikel 588, tweede lid, Sv slechts in de Nederlandse taal was gesteld;
- niet is aangevoerd dat verzoeker wel van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken, maar niet wist waar, wanneer of waarvoor hij terecht moest staan.
Na de aanhouding van de zaak heeft verzoeker geen inspanningen verricht om op de volgende terechtzitting wel aanwezig te kunnen zijn:
- hij heeft het parket geen bericht gestuurd met zijn adresgegevens in Spanje;
- hij heeft zelfs zijn raadsman geen adresgegevens verschaft, terwijl hij bij een vriend verblijft (en dus geen nomade `zvwvpl' is);
- hij heeft niet regelmatig bij zijn raadsman geïnformeerd naar de zittingsdatum;
- hij heeft geen geld opzij gelegd om de overtocht naar Nederland te kunnen betalen.
Aldus heeft verzoeker het risico genomen dat hij niet tijdig op de hoogte zou komen van de behandeling van zijn zaak en niet aanwezig kon zijn.
9. De afwijzing van het verzoek is in dit licht beschouwd niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt over 's hofs afwijzing tot het horen van de getuigen [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5].
11. Blijkens de pleitnotitie heeft de verdediging het volgende aangevoerd:
"De verdediging heeft sterke aanwijzingen dat er met de getuige [getuige 3] door de Engelse justitie met medeweten van de Nederlandse OvJ een deal is afgesloten. Dat hoeft onder omstandigheden geen enkel probleem te zijn. Maar dan dient dat wel kenbaar in het dossier te worden gemaakt. Maar in deze zaak is dat in ieder geval niet gebeurd. De OvJ heeft immers tijdens de laatste zitting ontkent dat er een deal gesloten is. Mocht de OvJ deze wetenschap bewust achterwege gelaten hebben dan is dit een ernstige schending die gevolgen voor de ontvankelijkheid dient te hebben. Er is in dat geval immers zeer relevante informatie achtergehouden. Tevens is het sluiten van een deal in ieder geval van belang voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 3].
12. Het hof heeft het verzoek als volgt afgewezen:
"Het verzoek tot het horen van [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] wordt afgewezen. De verklaring van [getuige 3] zal niet worden gebruikt door het hof, zodat het horen van deze getuigen niet noodzakelijk is, evenmin als het laten opstellen van een proces-verbaal ten aanzien van een eventuele "deal".
13. Blijkens de toelichting klaagt de steller van het middel in het bijzonder over het feit dat het hof bij de motivering van de afwijzing niet heeft betrokken dat het verzoek ook mede tot doel had te onderzoeken of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard.
14. Het hof heeft het verzoek kennelijk niet in die zin opgevat. Dit is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat de getuigen niets konden verklaren omtrent de wetenschap van het Nederlandse opsporingsapparaat wat zich in Engeland afspeelde. De getuigen [getuige 4] en [getuige 5] konden (dit volgt ook uit de door de verdediging opgestelde vragen) niets méér verklaren dan wat zij van de getuige [getuige 3] hadden gehoord over een eventuele deal. Het belang er achter te komen of er een Engelse deal met [getuige 3] was gesloten is gelegen in de mogelijkheid om de betrouwbaarheid van de belastende verklaring van deze [getuige 3] aan te vechten. Door deze van de bewijsvoering uit te sluiten wordt voldoende tegemoet gekomen aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
15. Het derde middel klaagt over 's hofs afwijzing tot het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2].
16. Blijkens de pleitaantekeningen heeft de verdediging ten aanzien van het verzoek deze getuigen te horen aangevoerd dat ze mogelijk kunnen verklaren over de rol van [verdachte] bij de drugstransporten. Ik citeer uit de pleitaantekeningen:
"Het is natuurlijk voor de strafmaat alsmede voor de ontnemingszaak () van groot belang om vast te stellen bij hoeveel transporten [verdachte] daadwerkelijk betrokken is geweest."
17. Eerder is opgenomen:
"De strafzaak tegen [getuige 1] is nu onherroepelijk en hij kan zich derhalve niet meer op zijn verschoningsrecht beroepen. Mogelijk loopt er nog een ontnemingszaak maar het verschoningsrecht in die zaak strekt zich niet zover uit dat hij geen vraag meer zou behoeven te beantwoorden. Zeker niet als het vragen betreft die geen financiële strekking hebben of gaan over de feiten die de rechtbank in zijn onderliggende strafzaak bewezen heeft verklaard.
()
De verdediging wenst aan deze getuige ([getuige 2], NJ) dezelfde vragen te stellen als aan de getuige [getuige 1]. Deze getuige is al eerder bij de rechter-commissaris gehoord maar toen heeft hij een min of meer ontkennende verklaring afgelegd. Deze getuige is desondanks veroordeeld, heeft zijn hoger beroep ingetrokken en is nu vrij om te verklaren over de rol van [verdachte]."
18. 's Hofs afwijzing luidt als volgt:
"Het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] wordt afgewezen, omdat het hof dit niet noodzakelijk acht. Beiden zijn reeds door de rechter-commissaris gehoord, waarbij de raadsman van de verdachte de getuigen vragen heeft kunnen stellen en die ook daadwerkelijk heeft gesteld. Tegen beiden loopt voorts nog de ontnemingsprocedure. Overigens kunnen beiden, anders dan de raadsman stelt, er mogelijk belang bij hebben om zich op hun verschoningsrecht te beroepen op het punt waarover de raadsman hen wil ondervragen: de onderlinge verhoudingen tussen de verdachten.
19. Reeds uit art. 27 Sv, bepalende dat de aan de verdachte toekomende rechten tevens toekomen aan de veroordeelde tegen wie een sfo is ingesteld of tegen wie een ontnemingsvordering aanhangig is, volgt dat aan die veroordeelde ook het verschoningsrecht toekomt indien hij getuigt in een strafzaak tegen een ander, zolang de ontnemingsprocedure tegen hem zelf nog loopt. Art 511d, eerste lid, Sv bepaalt dat onder meer art 290 Sv toepasselijk is, welk artikel weer verwijst naar art. 219. Wel is het zo dat dit een beperkt verschoningsrecht is: namelijk tot bepaalde vragen. Anders dan Mols argumenteert (Getuigen in strafzaken, blz. 108) met wie Spronken en Fernhout (Melai/Groenhuijsen, aant. 6 op art. 219) hun instemming betuigen, is de ontnemingsvordering wel een criminal charge (Geerings v. Nederland, EHRM 1 maart 2007, NJ 2007, 349, m.nt. Borgers), en is het beroep op kamerstukken uit 1913/1914 over dreigend vermogensnadeel - dat de wetgever destijds geen verschoningsgrond vond - niet adequaat voor deze moderne ontnemingsprocedure waaraan "dezelfde verdenking en `criminal charge' in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM ten grondslag liggen" (TK 1989/90, 21504, 3 p. 38, 61). Het moge zo zijn dat de ontnemingsmaatregel een reparatoire doelstelling heeft en dat de procedure enige civielrechtelijke trekken heeft, maar daarmee is nog niet gezegd dat de veroordeelde in de ontnemingsprocedure het zwijgrecht over beweerd crimineel voordeel niet toekomt en zoals in een civiele procedure zou moeten meewerken aan het vaststellen van de waarheid. Dat stilzwijgen al snel in het nadeel van de veroordeelde zal worden uitgelegd is wat anders. Wat voor de veroordeelde in zijn eigen ontnemingszaak geldt, geldt mutatis mutandis voor de veroordeelde als getuige in andermans strafzaak. Als beantwoording van de hem gestelde vragen op enigerlei wijze in zijn nadeel zou kunnen strekken omtrent de hoogte van het te schatten wederrechtelijke voordeel dat door hem is verkregen, zal hij zich van beantwoording mogen onthouden. Indien bijvoorbeeld de waarheidsgetrouwe beantwoording van een vraag omtrent de precieze rolverdeling tussen de veroordeelde (als getuige in andermans strafzaak) en een verdachte (in die zaak) zou kunnen uitlopen op het toegeven van een groter aandeel dan in zijn eigen strafzaak door de rechter is vastgesteld zal hij zich mogen verschonen van dat antwoord, omdat het zou kunnen worden meegewogen bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de tegen hem zelf gerichte ontnemingszaak. Het oordeel van het hof dat beide veroordeelde getuigen er mogelijk belang bij hebben om zich op het verschoningsrecht te beroepen acht ik derhalve begrijpelijk en gebaseerd op een - onuitgesproken - juist rechtsoordeel.
20. Evenzeer is begrijpelijk dat het hof de noodzaak van een nader verhoor niet inzag aangezien de getuigen al door de rechter-commissaris waren gehoord in aanwezigheid van de (toenmalig) raadsman van verzoeker. Vermeld zij dat deze raadsman blijkens het proces-verbaal van de rechter-commissaris halverwege het verhoor is binnengekomen en na tien minuten weer is weggelopen. Beide getuigen hebben verklaringen afgelegd en zich niet integraal beroepen op hun verschoningsrecht. Hun verklaringen geven ook geen aanleiding te veronderstellen dat de getuigen op een later moment meer of anders zouden willen verklaren. Het verzoek is door het hof op juiste en begrijpelijke gronden afgewezen. Het middel faalt.
21. Het vierde middel houdt in dat het hof ten onrechte het verzoek van de raadsman heeft afgewezen om alle taps van alle overige medeverdachten in het geding te brengen.
22. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van dit verzoek in:
"Aan zijn verzoek om alle taps van alle overige medeverdachten in het geding te brengen legt de raadsman ten grondslag dat de verdediging daarmee wellicht aannemelijk kan maken dat de verdachte niet bij alle ten laste gelegde transporten betrokken is geweest. Nu het Hof slechts uitgaat van de strafrechtelijke betrokkenheid van de verdachte bij 20 à 23 transporten, zoals door hem zelf aanvankelijk is verklaard en door het Hof aannemelijk wordt geacht, is ook aan dit verzoek de grond ontvallen."
23. Verzoeker heeft geen belang bij dit middel: het hof is uit gegaan van de aanvankelijke verklaring van verzoeker. In eerste aanleg heeft verzoeker hierover zelf niet anders verklaard; in hoger beroep is hij niet verschenen.
24. Het vijfde middel klaagt over de gang van zaken rond het neerleggen van de raadsman van de verdediging en de daarmee samenhangende beslissing van het hof de zaak niet aan te houden ten einde een andere raadsman toe te voegen.
25. Blijkens het proces-verbaal is het volgende voorgevallen:
"De voorzitter deelt mede dat over kan worden gegaan tot de inhoudelijke behandeling van de zaak en vraagt aan de raadsman en de advocaat-generaal of er nog zaken besproken moeten worden.
()
De raadsman deelt mede dat hij geen tijd heeft gehad om zich inhoudelijk voor te bereiden en dus geen inhoudelijk verweer kan voeren. Hij heeft aan de voorbereidingen van deze behandeling toch al 14 uren besteed. Hij verzoekt om aanhouding in verband met het inhoudelijk kunnen voorbereiden van de verdediging.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mede dat de zaak wat haar betreft inhoudelijk kan worden afgedaan.
Na kort onderling beraad deelt de voorzitter namens het gerechtshof mede dat het verzoek tot aanhouding in verband met de inhoudelijke voorbereiding van de zaak wordt afgewezen. De raadsman had er rekening mee moeten houden dat de verzoeken zouden worden afgewezen en dat de zaak inhoudelijk behandeld zou worden. De zaak is ook niet nieuw voor de raadsman.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de vordering voor. Zij herhaalt het requisitoir van de officier in justitie in eerste aanleg en sluit zich daarbij aan, met uitzondering van de strafeis. Zij acht bewezen dat er 34 keer hennep is vervoerd naar Engeland.
De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 188 dagen met aftrek van voorarrest en een geldboete van € 20.000,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van (in afwijking van de schriftelijke vordering) 235. De advocaat-generaal legt de schriftelijke vordering aan het gerechtshof over, waarvan een kopie aan dit procesverbaal is gehecht.
De voorzitter geeft de raadsman gelegenheid voor pleidooi. De raadsman deelt mede de verdediging neer te leggen omdat hij geen verdediging kan voeren nu hij zich niet inhoudelijk heeft kunnen voorbereiden. Hij verzoekt een andere raadsman aan de verdachte toe te voegen en verzoekt om aanhouding van de zaak.
De oudste raadsheer wijst de raadsman er op dat hij als toegevoegd raadsman de verdediging niet kan neerleggen voordat een andere raadsman als zijn opvolger is aangewezen.
De raadsman deelt mede dat hij zich kan onttrekken als hij dat wil. Hij stelt nogmaals geen verdediging te kunnen voeren en dat een andere raadsman aan de verdachte dient te worden toegevoegd. Hij legt de verdediging neer.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 juli 2007 te 09.30 uur."
26. Het arrest houdt nog in:
"Neerleggen van de verdediging door de raadsman
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman voorts na het requisitoir van de advocaat-generaal de verdediging neergelegd. De raadsman is erop gewezen dat hij als toegevoegd raadsman de verdediging niet neer mag leggen in strijd met artikel 13 van de Advocatenwet. De raadsman heeft volhard in zijn standpunt.
De reden die de raadsman heeft aangevoerd om de verdediging neer te leggen is dat hij de verdediging niet verder kan voeren omdat hij zich onvoldoende voorbereid heeft op een inhoudelijke verdediging.
Voorop staat dat een raadsman die tijdig weet dat een strafzaak van zijn cliënt behandeld zal worden, niet mag verwachten dat de zaak dan wordt aangehouden, enkel omdat hij zich niet heeft voorbereid op de inhoudelijke behandeling. Dit wordt niet anders wanneer de raadsman dit verzoek kracht bijzet door de verdediging neer te leggen. Het hof acht de grond voor het aanhoudingsverzoek te licht om de navolgende redenen:
- de raadsman is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep tijdig aan de verdachte toegevoegd;
- de raadsman heeft de verdachte ook in eerste aanleg bijgestaan, zodat verondersteld mag worden dat hij het dossier grondig kent, omdat toen diep op de zaak is ingegaan;
- op 30 maart 2007 is de behandeling van de zaak in hoger beroep aangehouden voor een inhoudelijke behandeling op een nog te bepalen datum; sindsdien wist de raadsman dat er een inhoudelijke behandeling zou gaan plaatsvinden waarop hij zich diende voor te bereiden; bij brief van 13 april 2 007 is hem de datum van 22 juni 2007 als behandeldatum meegedeeld;
het feit dat de raadsman had aangekondigd nog een aantal verzoeken te zullen doen ter zitting, doet daar niets aan af; de raadsman mocht er immers niet vanuit gaan dat deze verzoeken ingewilligd zouden worden;
- de raadsman heeft ter zitting van 22 juni 2007 verzoeken gedaan, waaraan de raadsman naar eigen zeggen veertien uren voorbereiding had besteed. Bij deze voorbereiding heeft de raadsman ook zijn kennis van het dossier voldoende moeten opfrissen om daardoor in staat te zijn om inhoudelijk verweer te voeren. Het neerleggen van de verdediging door de toegevoegde raadsman stelt het hof voor de, ook door de raadsman opgeroepen, vraag of aan de verdachte in dit stadium van het geding een nieuwe raadsman moet worden toegevoegd met de noodzakelijke aanhouding die een nieuwe toevoeging zou meebrengen. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Het voortzetten of neerleggen van de verdediging is een zaak tussen raadsman en verdachte waar het hof buiten staat. Wel moet het hof erop toezien dat een verdachte niet van een rechtsgeleerde verdediging verstoken blijft wanneer hij deze nodig heeft. In dit geval is de raadsman krachtens artikel 13 lid 5 van de Advocatenwet verplicht als raadsman te blijven optreden zolang niet een andere advocaat is toegevoegd dan wel als gekozen raadsman is opgetreden. Deze verantwoordelijkheid van de aftredende raadsman laat de keuze tussen al dan niet inhoudelijk verweer voeren onverlet. Artikel 9 lid 3 van de Gedragsregels 1992 voor advocaten luidt: "Wanneer de advocaat besluit een hem verstrekte opdracht neer te leggen, dient hij dat op zorgvuldige wijze te doen en dient hij ervoor zorg te dragen dat zijn cliënt daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt."
Het hof heeft geen reden te betwijfelen dat dit de raadsman voor ogen heeft gestaan bij het neerleggen van de verdediging. Zijn veertien uur lange voorbereiding van de zitting is uitgemond in een aantal verzoeken op - naar 's hofs oordeel - punten die de kern van de zaak zijdelings raken. Van een ervaren raadsman als deze neemt het hof aan dat hij zich hierop pas heeft toegelegd na vooralsnog tot de slotsom te zijn gekomen dat er over de kern van de zaak na de behandeling in eerste aanleg geen nieuws was te melden. Het hof ziet geen aanwijzing dat de raadsman zich hierin zou hebben vergist en acht de toevoeging van een andere raadsman in deze omstandigheden niet nodig in het belang van de verdachte."
27. De steller van het middel voert tegen 's hofs motivering aan dat onbegrijpelijk is de overweging dat de raadsman kennelijk tot de slotsom zou zijn gekomen dat er geen nieuws te melden was. Dit zou volgen uit de omstandigheid dat de raadsman blijkens de gedane verzoeken wilde aanvoeren dat er sprake was van een deal met de getuige [getuige 3], dat het openbaar ministerie het bestaan van die deal heeft verzwegen en dat de verzoeker gelet op het aantal te bewijzen transporten te zwaar is gestraft.
28. Het aangevoerde maakt de overweging van het hof niet onbegrijpelijk. De verdediging is niet verder gekomen dan dat er in Engeland mogelijkerwijs een deal is gesloten met de getuige [getuige 3] en dat vervolgens de mogelijkheid bestaat dat een Nederlandse opsporingsambtenaar daarvan op de hoogte is geweest. 's Hofs oordeel dat slechts een zijdelings verweer is vind ik niet onbegrijpelijk. Bovendien heeft de officier van justitie desgevraagd in eerste aanleg verklaard dat er geen deal is gesloten met de getuige [getuige 3]. Met betrekking tot de bewezenverklaarde hoeveelheid transporten gaat het hof uit van het aantal transporten zoals door de verzoeker is bekend en waaromtrent hij zelf niet anders heeft verklaard. 's Hofs oordeel dat de verdediging geen nieuwe of gewijzigde standpunten zou innemen is dus niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
29. Het zesde middel klaagt over de oplegging van de geldboete. Gelet op het aangevoerde dat verzoeker geen geld had een ticket te betalen zou de motivering van de opgelegde geldboete van € 40.000,00 onbegrijpelijk zijn.
30. Het hof heeft de opgelegde geldboete gemotiveerd door te verwijzen naar de draagkracht van verzoeker zoals blijkt uit het dossier.
31. In het kader van verzoekers aanwezigheidsrecht heeft de raadsman gesteld dat verzoeker thans niet beschikt over geld voor een ticket.
32. Dit behoefde het hof niet op te vatten als een gemotiveerd strafmaatverweer. Door te verwijzen naar de draagkracht van verzoeker zoals naar voren komt uit het dossier - bij hasjtransporten gaat veel geld om - heeft het hof de opgelegde geldboete toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Het middel kan niet slagen.
33. Alle middelen falen. Met uitzondering van het derde middel waarin wel een nieuwe rechtsvraag over het verschoningsrecht aan de orde is kunnen zij worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Dat geldt ook voor het vijfde middel, dat in abstracto de rechtsvraag van de consequenties van het neerleggen van de verdediging aan de orde stelt, maar in concreto op een motiveringsgebrek is geconcentreerd.
34. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Uitspraak 31‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Verschoningsrecht getuige a.b.i. art. 219 Sv. De opvatting dat aan een getuige die in zijn eigen strafzaak reeds onherroepelijk is veroordeeld, maar tegen wie nog een ontnemingsprocedure loopt, geen beroep toekomt op het verschoningsrecht a.b.i. art. 219 Sv, is onjuist. Gelet op art. 27.3 Sv jo. art. 511d Sv en art. 290 Sv is art. 219 Sv ook van toepassing in het geval de veroordeelde te wiens aanzien op een ontnemingsvordering van het OM niet onherroepelijk is beslist, getuigt in de strafzaak tegen een ander. Hij mag zich dan onthouden van het geven van antwoord op vragen indien de beantwoording daarvan tot zijn nadeel kan strekken in de ontnemingszaak.
31 maart 2009
Strafkamer
nr. S 07/10555
EC/SM
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 juli 2007, nummer 22/001150-06, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel komt op tegen de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen.
2.2. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 22 juni 2007 overgelegde pleitnota heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
"In het vonnis wordt (...) overwogen dat [verdachte] een zwaardere rol dan de overige medeverdachten heeft gehad. Dat blijkt ook uit de strafmaat. [Verdachte] heeft van alle verdachten de zwaarste straf gekregen. Om aannemelijk te kunnen maken dat [verdachte] op gelijke voet stond als [getuige 2] en [getuige 1] is het noodzakelijk dat zij als getuigen gehoord worden. (...)
[Getuige 1] (...)
Deze getuige is op 5 april 2004 reeds door de rechter-commissaris als getuige gehoord maar heeft zich toen bij een aantal belangrijke vragen impliciet op zijn verschoningsrecht beroepen. (...) De verdediging wil deze getuige o.a. vragen:
- wat de rol van [verdachte] is geweest?
- wat zijn rol in het geheel is geweest?
- of [verdachte] de baas was?
- of hij op gelijke hoogte als [verdachte] stond?
Verder wil de verdediging delen van de belastende verklaringen van [getuige 3] voorhouden en daar een reaktie van de getuige op vragen.
De strafzaak tegen [getuige 1] is nu onherroepelijk en hij kan zich derhalve niet meer op zijn verschoningsrecht beroepen. Mogelijk loopt er nog een ontnemingszaak maar het verschoningsrecht in die zaak strekt zich niet zover uit dat hij geen vraag meer zou hoeven te beantwoorden. Zeker niet als het vragen betreft die geen financiële strekking hebben of gaan over de feiten die de rechtbank in zijn onderliggende strafzaak bewezen heeft verklaard. (...)
[Getuige 2] (...)
De verdediging wenst aan deze getuige dezelfde vragen te stellen als aan de getuige [getuige 1]. Deze getuige is al eerder bij de rechter-commissaris gehoord maar toen heeft hij een min of meer ontkennende verklaring afgelegd. Deze getuige is desondanks veroordeeld, heeft zijn hoger beroep ingetrokken en is nu vrij om te verklaren over de rol van [verdachte]. (...) Het is natuurlijk voor de strafmaat alsmede voor de ontnemingszaak (...) van groot belang om vast te stellen bij hoeveel transporten [verdachte] daadwerkelijk betrokken is geweest. Het liefst dient er per transport vast te stellen (de Hoge Raad leest: vastgesteld te worden) welke personen er betrokken zijn geweest, wat de rol van [verdachte] in het geheel geweest is, wat de inbreng van de anderen is geweest en hoeveel cannabis er verstuurd werd. Over deze onderwerpen wenst de verdediging de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te ondervragen."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verzoek als volgt afgewezen:
"Het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] wordt afgewezen, omdat het hof dit niet noodzakelijk acht. Beiden zijn reeds door de rechter-commissaris gehoord, waarbij de raadsman van de verdachte de getuigen vragen heeft kunnen stellen en die ook daadwerkelijk heeft gesteld. Tegen beiden loopt voorts nog de ontnemingsprocedure. Overigens kunnen beiden, anders dan de raadsman stelt, er mogelijk belang bij hebben om zich op hun verschoningsrecht te beroepen op het punt waarover de raadsman hen wil ondervragen: de onderlinge verhoudingen tussen de verdachten."
2.4. Het middel gaat uit van de opvatting dat aan een getuige die in zijn eigen strafzaak reeds onherroepelijk is veroordeeld, maar tegen wie nog een ontnemingsprocedure aanhangig is, geen beroep toekomt op het verschoningsrecht als bedoeld in art. 219 Sv. Die opvatting is onjuist. Gelet op art. 27, derde lid, Sv in verbinding met art. 511d en art. 290 Sv is art. 219 Sv ook van toepassing in het geval dat de veroordeelde te wiens aanzien op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in art. 36e Sr niet onherroepelijk is beslist, getuigenis geeft in een strafzaak tegen een ander. Hij mag zich dan onthouden van het geven van antwoord op vragen indien de beantwoording daarvan tot zijn nadeel kan strekken in de ontnemingszaak.
2.5. Het middel faalt dus.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 31 maart 2009.