Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/7.3.10
7.3.10 Beroep op de goede procesorde in cassatie. Eisen van de goede procesorde als substantiële vormvoorschriften
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS373849:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Dit onderscheid gaat terug op het principiële onderscheid tussen een error in iudicando en een error in procedendo. Zie Kamerstukken II 1962/63, 2079, nr. 5 (MvA), p. 6 en over de achtergronden van dit onderscheid VeegensfKorthals Altes/Groen 2005, nr. 71. Het gaat hier slecht om door de rechter begane vormverzuimen, alsmede om aan de rechter toe te rekenen vormverzuimen van de griffier. Zie VeegensfKorthals Altes/Groen 2005, nr. 115, met verwijzing naar o.m. HR 30 oktober 1970, NJ 1971, 41
Zie VeegensfKorthals AltesfGroen 2005, nr. 71.
Korthals Altes (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 79 Wet RO, aant. 8.
Asser 2003, p. 42.
VeegensfKorthals Altes/Groen 2005, nr. 78 en Asser 2003, p. 38 noemen de schending van de goede procesorde bij de behandeling van schending van (ongeschreven) recht als cassatiegrond.
Bij wet van 20 juni 1963, Stb. 1963, 272.
Zie VeegensfKorthals AltesfGroen 2005, nr. 78.
HR 14 december 1962, NJ 1964, 372.
Het beroep op de eisen van een goede procesorde was te meer opvallend, nu eiser tot cassatie zich niet op die eisen beriep, maar op schending van de art. 175 Grondwet, 20 en 105 (oud) Wet RO, 1401, 1402, 1902, 1903, 1904 en 1911 (oud) BW, 199, 347, 353, 406 (oud) Rv en 410, 422 en 424 Rv. De Hoge Raad refereerde in het arrest niet aan deze artikelen.
Zie bijv. HR 8 januari 1920 (Schrijen-Tychon/Nysten-van der Booren), NJ 1920, p. 177 (inzake de toelaatbaarheid van een heropening van een getuigenverhoor) en HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 (PhANH) (inzake de toelaatbaarheid van een splitsing van een vordering in een afzonderlijk ingestelde declaroire en condemnatoire vorderingen).
Zie over het onderscheid tussen formeel en materieel procesrecht Van der Wiel 2004, nr. 5; Van der Kwaak 1990, p. 13 en W.H. Heemskerk 1974, p. 24.
Zie voor de gezichtspunten die de Hoge Raad in dit verband hanteerde VeegensfKorthals Altes/ Groen 2005, nr. 116 en de door hen in dit verband genoemde arresten van de Hoge Raad van 10 mei 1985, NJ 1985, 793 (G), 9 september 1983, NJ 1984, 130 en 28 september 1984, NJ 1985, 105.
Zie supra, par. 733.
Uitspraken van de kantonrechter waartegen geen hoger beroep kan worden ingesteld - uitspraken op vorderingen die niet meer belopen dan _ 1750, uitgezonderd, nu daarover in cassatie enkel op de in art. 80 Wet RO genoemde gronden kan worden geklaagd, te weten het niet inhouden van de gronden waarop het vonnis (of, zo mag worden aangenomen: de beschikking) berust, het niet in het openbaar gedaan zijn van het vonnis (of de beschikking), de onbevoegdheid van de kantonrechter of de overschrijding van rechtsmacht. Voor een klacht in cassatie over de schending van eisen van een goede procesorde die niet is terug te voeren op één van deze gronden, is derhalve geen plaats.
Vgl. VeegensfKorthals Altes/Groen 2005, nr. 138, met veel verwijzingen naar jurisprudentie.
Zie Veegen/Korthals Altes (Groen 2005, nr. 137.
438. Ook in de procedure in cassatie gelden voor partijen en rechter de gedragsnormen die liggen besloten in de eisen van een goede procesorde. Partijen kunnen derhalve ook ten overstaan van de cassatierechter aanspraak maken op de handhaving van een goede procesorde in cassatie en de cassatierechter kan, op verzoek van een partij of, indien de openbare orde in het geding is: ambtshalve, het handelen van een partijen in cassatie toetsen aan de eisen van een goede procesorde.
Hiervoor werd al vastgesteld dat een verwijzing naar de eisen van een goede procesorde een verwijzing naar normen van procesrecht behelst. Een schending van het recht levert blijkens art. 79 Wet RO een grond voor cassatie op. Naast schending van het recht vermeldt art. 79 Wet RO als cassatiegrond echter ook het verzuim van vormen.1 Strikt genomen levert een dergelijk verzuim ook een schending van recht op.2 Het belang van het onderscheid tussen verzuim van vormen en overige schendingen van recht is daarin gelegen, dat een verzuim van vormen blijkens genoemd artikel slechts tot cassatie kan leiden voor zover dit verzuim uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. Daarmee is de gedachte tot uitdrukking gebracht dat een verzuim van processuele vormen alleen cassatie rechtvaardigt, indien het gaat om vormen die van wezenlijke betekenis zijn voor het proces.3
439. Klachten over een schending van de goede procesorde zijn veelal te beschouwen als klachten over een verzuim van wezenlijke vormen bij de totstandkoming van de uitspraak, veelal bestaande in klachten over de schending van de eis van hoor en wederhoor. Deze kwalificatie zou niet zonder praktische gevolgen zijn geweest, ware het niet dat het onderscheid tussen genoemde cassatiegronden in de jurisprudentie van de Hoge Raad sterk aan belang heeft ingeboet. Klachten over de schending van procesrechtelijke (vorm)voorschriften behandelt de Hoge Raad doorgaans als klachten over een schending van het recht.4 Dat geldt evenzeer voor klachten over de schending van de eisen van een goede procesorde.5
Tot 1963 kon in cassatie slechts worden geklaagd over verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, een schending of verkeerde toepassing van de weten de overschrijding van rechtsmacht. Ook voordat de tweede cassatiegrond werd verruimd tot schendingen van het recht6, bleek de Hoge Raad echter soms al uitspraken te vernietigen wegens schending van ongeschreven eisen, zoals algemene beginselen. Aanvankelijk bleven dergelijke cassaties beperkt tot gevallen waarin de Hoge Raad kon oordelen dat de ongeschreven eis lag besloten in bepaalde wetsartikelen of het stelsel van de wet. Later liet de Hoge Raad echter ook deze constructie los en beschouwde hij de schending van ongeschreven beginselen als een zelfstandige grond voor cassatie.7, Zo oordeelde de Hoge Raad in 1962 in het arrest Van Crugten/Michiels van Kessenich8 dat in cassatie terecht erover werd geklaagd dat het hof, dat die zaak na een eerdere verwijzing in cassatie diende te beoordelen, tot een beslissing was gekomen op grond van twee deskundigenrapporten die pas na de verwijzing in cassatie en ondanks het verzet van een de klagende partij in het geding waren gebracht. Daartoe overwoog de Hoge Raad
'dat een gerechtshof in zijn uitspraak na verwijzing door den Hoge Raad partijen, zo zij voor hun nog niet onderzochte stellingen, welke door de verwijzing relevant zijn geworden, tevoren bewijs hadden aangeboden, tot dat bewijs zal moeten toelaten en ook, voorzover zij dit niet mochten hebben gedaan, haar het bewijs van zodanige stellingen ambtshalve zal mogen opdragen; dat pp. ter voldoening aan zodanige opdracht bewijsstukken in het geding mogen brengen, doch een goede procesorde er zich tegen verzet dat reeds bij de uitspraak na verwijzing zelf, niettegenstaande een daartegen door een van partijen gemaakt bezwaar, wordt recht gedaan op grond van bewijsstukken, welke tot dusver in den rechtsstrijd van partijen nog niet betrokken waren geweest.9
Iets anders dan aanvaarding van de eisen van een goede procesorde als grond voor cassatie, is dat de Hoge Raad ook in veel oudere arresten al uitsprak dat de goede procesorde een criterium kan zijn aan de hand waarvan de feitenrechter de toelaatbaarheid van een bepaalde handeling dient te beoordelen.10
Door de schending van processuele vormvoorschriften te behandelen als een schending van het recht, omzeilt de Hoge Raad de, in grensgevallen lastig te beantwoorden, vraag wanneer de schending van het recht bestaat in een verzuim van vormen: alleen als het om voorschriften van formeel procesrecht gaat, of ook indien het processuele voorschriften van materieelrechtelijke aard betreft, dat wil zeggen voorschriften die rechten (bevoegdheden) of verplichting scheppen.11 Bovendien behoeft de Hoge Raad in gevallen waarin de geschonden eis niet uitdrukkelijk op straffe van nietigheid is voorgeschreven, nu niet vast te stellen of die nietigheid wel uit de aard van de geschonden eis voortvloeit. Juist als het gaat om ongeschreven (vorm)vereisten, zoals de eisen van een goede procesorde, is ook het antwoord op die vraag immers niet altijd duidelijk.12
Men kan zich afvragen of de eis van een goede procesorde op zichzelf een vormvoorschrift is dat de rechter op straffe van nietigheid van zijn uitspraak in acht moet nemen. Eerder werd betoogd dat de eis van een goede procesorde zelf geen beginsel van procesrecht is, nu een verwijzing naar de goede procesorde moet worden beschouwd als een verwijzing naar een verzameling van procesrechtelijke beginselen, regels en eisen.13 Dienovereenkomstig kan worden gesteld dat de eis van een goede procesorde geen zelfstandig vormvoorschrift is, maar het resultaat van een verzameling van procesrechtelijke vormvoorschriften. Dit staat er niet aan in de weg dat de goede procesorde, als resultaat van deze verzameling vormen, in het licht van art. 79 Wet RO wordt beschouwd als een door de rechter in acht te nemen vorm. Niet elke inbreuk die de rechter op de goede procesorde maakt, valt echter aan te merken als een vormverzuim dat uit de aard van de geschonden eis nietigheid van de uitspraak met zich brengt. Uit diverse uitspraken kan bijvoorbeeld worden afgeleid dat in de eisen van een goede procesorde onder meer de eis ligt besloten dat een onredelijke vertraging van het geding wordt voorkomen. Ook de verwijzing naar de eisen van een goede procesorde in art. 130 lid 1 Rv heeft blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling mede betrekking op deze eis. Houdt de bestreden uitspraak een schending van deze eis in, of is de uitspraak met schending van deze eis tot stand gekomen, dan is nietigheid van die uitspraak niet altijd de gepaste sanctie. Doorgaans wordt de (materiële) afdoening van de zaak daarmee immers slechts verder vertraagd. Welke gevolgen een schending van de eisen van een goede procesorde heeft, zal dan ook steeds aan de hand van de aard van de geschonden, achter de verwijzing naar deze eisen schuilgaande normen moeten worden beoordeeld. Nietigheid (evenals vernietiging van de bestreden uitspraak in cassatie) is niet altijd de aangewezen sanctie.
440. Vanzelfsprekend kan men in cassatie (voor het eerst) klagen over een schending van de eisen van een goede procesorde door de appèlrechter.14 Van een ontoelaatbaar novum is dan geen sprake, nu het cassatieberoep juist mede ertoe dient dergelijke verzuimen te redresseren en eiser geen aanleiding of gelegenheid had om zich eerder over de schending van die eisen te beklagen.15 Of een partij in cassatie ook voor het eerst kan klagen over een schending van de goede procesorde in een eerdere instantie, dan de aan de procedure in cassatie laatst voorafgaande instantie, hangt af van de vraag of de geschonden norm een voorschrift van openbare orde betreft. Hiervoor werd al uiteengezet dat de (appèl)rechter dergelijke normen, zonodig buiten de grieven van appellant om, ambtshalve dient toe te passen. Dientengevolge kan een partij in elk stadium van de procedure zich op die normen beroepen, ook voor het eerst in cassatie. De appèlrechter die niet ambtshalve de procedure in eerste aanleg toetste op afwezigheid van strijd met eisen van een goede procesorde die van openbare orde zijn, schendt daarmee immers de verplichting tot ambtshalve aanvulling van rechtsgronden die art. 25 Rv hem oplegt.16