Het hof heeft de dagvaarding ten aanzien van feit 1 voorts (partieel) nietig verklaard ten aanzien van de zinsnede “één of meer andere vrouwen”.
HR, 26-09-2017, nr. 15/04567
ECLI:NL:HR:2017:2492
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2017
- Zaaknummer
15/04567
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2492, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:837, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:837, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2492, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0400
Uitspraak 26‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijking uos inzake redelijke termijn in e.a. HR: Op de gronden die zijn vermeld in de CAG is het middel terecht voorgesteld. CAG: Hof heeft geen overweging gewijd aan de overschrijding van de redelijke termijn in e.a. Nu de Rb in haar strafmotivering uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in e.a. en mede gelet op die overschrijding aan verdachte een gevangenisstraf van 57 maanden heeft opgelegd, is de motivering van de strafoplegging door het Hof, in aanmerking genomen het ttz. in h.b. gevoerde verweer, niet begrijpelijk, temeer niet nu het Hof aan verdachte een aanzienlijk hogere straf heeft opgelegd dan de Rb (een gevangenisstraf van 7 jaren). HR doet de zaak zelf af en vermindert de opgelegde gevangenisstraf. Daarbij betrekt HR de overschrijding van de inzendingstermijn in de cassatiefase.
Partij(en)
26 september 2017
Strafkamer
nr. S 15/04567
CeH/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 15 september 2015, nummer 23/001201-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft J. Bravo Mougán, advocaat te Amsterdam, verweerschriften ingediend.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en te dien aanzien tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als de Hoge Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vijfde en het zesde middel
2.1.
Het vijfde middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de overschrijding van de redelijke termijn. Het zesde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.4, 7.5 en 8.2 zijn de middelen terecht voorgesteld.
2.3.
De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen. Een en ander moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2017.
Conclusie 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijking uos inzake redelijke termijn in e.a. HR: Op de gronden die zijn vermeld in de CAG is het middel terecht voorgesteld. CAG: Hof heeft geen overweging gewijd aan de overschrijding van de redelijke termijn in e.a. Nu de Rb in haar strafmotivering uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in e.a. en mede gelet op die overschrijding aan verdachte een gevangenisstraf van 57 maanden heeft opgelegd, is de motivering van de strafoplegging door het Hof, in aanmerking genomen het ttz. in h.b. gevoerde verweer, niet begrijpelijk, temeer niet nu het Hof aan verdachte een aanzienlijk hogere straf heeft opgelegd dan de Rb (een gevangenisstraf van 7 jaren). HR doet de zaak zelf af en vermindert de opgelegde gevangenisstraf. Daarbij betrekt HR de overschrijding van de inzendingstermijn in de cassatiefase.
Nr. 15/04567 Zitting: 20 juni 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 15 september 2015 door het gerechtshof Amsterdam – met niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte en het Openbaar Ministerie in het hoger beroep ten aanzien van feit 3 en vrijspraak van feit 2 primair - wegens 1. “mensenhandel, meermalen gepleegd”1., 2 subsidiair. “poging tot zware mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel”, 4. “mishandeling, meermalen gepleegd”, 5. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken”2., veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek en met onttrekking aan het verkeer dan wel teruggave aan de verdachte of bewaring ten behoeve van de rechthebbende van inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door ten aanzien feit 1 en feit 2 subsidiair een drietal onderdelen bewezen te verklaren die niet aan de verdachte zijn tenlastegelegd, althans niet door een wijziging van de tenlastelegging daarvan deel zijn gaan uitmaken.
3.2.
Ten aanzien van de verdachte is onder 1, voor zover van belang, en 2 subsidiair bewezenverklaard dat:
“Feit 1: hij in de periode van 1 april 2006 tot en met 9 mei 2011 in Nederland, [betrokkene 3] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , door geweld en één of meer andere feitelijkheden en door dreiging met één of meer andere feitelijkheden en door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft vervoerd en opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van [betrokkene 3] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 4] met één of meer van de voornoemde middelen heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, te weten: prostitutiewerkzaamheden, en opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [betrokkene 3] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 3] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] met een of meer van de voornoemde middelen heeft bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van [betrokkene 3] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] met een derde,
bestaande dat geweld en die één of meer andere feitelijkheden en die dreiging met andere feitelijkheden en die misleiding en dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en dat misbruik van een kwetsbare positie en dat vervoeren, opnemen, bewegen en voordeel trekken hierin dat hij, verdachte,(…)
Feit 2 subsidiair: hij in de periode van 12 december 2009 tot en met 14 december 2009 te Arnhem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [betrokkene 1] zijnde zijn, verdachtes, levensgezel opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen met kracht in de richting van het hoofd heeft geschopt.”
3.3.
De klacht ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 ziet op de onderdelen die inhouden dat de verdachte de in de tenlastelegging genoemde aangeefsters ‘met één of meer’ van de daar genoemde middelen heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, te weten: prostitutiewerkzaamheden,3.respectievelijk dat hij die aangevers ‘met één of meer’ van die middelen heeft bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die aangevers met een derde,4.terwijl voor die beide onderdelen geldt dat zij niet door een wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg of hoger beroep van de tenlastelegging deel zijn gaan uitmaken. In het verlengde hiervan klaagt het middel met betrekking tot de bewezenverklaring van feit 2 subsidiair dat de tenlastelegging in eerste aanleg of hoger beroep niet in die zin is gewijzigd dat daaraan is toegevoegd dat de verdachte ‘in de richting’ van het hoofd van aangeefster heeft geschopt.
3.4.
In de onderliggende zaak is de tenlastelegging in ieder geval bij de rechtbank gewijzigd: op 7 juni 2012 en nadien op 3 september 2012 is een (nadere) vordering wijziging tenlastelegging door de rechtbank toegewezen.5.Met deze wijzigingen is echter niet bewerkstelligd dat aan het onder feit 1 tenlastegelegde artikel 273f aanhef en onderdeel 4 en 9 Sr is toegevoegd dat de verdachte de aangeefsters ‘met één of meer (…) middelen’ heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, dan wel hen ‘met één of meer middelen’ heeft bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die aangeefsters met een derde. De tekst van de tenlastelegging is op dit punt echter door de rechtbank aangepast in de vorm van een ‘verbeterde lezing’. Hieromtrent overweegt de rechtbank op p. 24 van het vonnis:
“In de tenlastelegging, onder 1., is ten aanzien van het deel dat ziet op artikel 273f, eerste lid, sub 4, eerste alternatief, Sr en het deel dat ziet op artikel 273 f, eerste lid, sub 9, Sr vermeld dat verdachte met toepassing van ‘één van de voornoemde middelen’ heeft gedwongen of bewogen tot respectievelijk het beschikbaar stellen tot het verrichten van arbeid of diensten en tot het hem bevoordelen uit de opbrengst van seksuele handelingen. De rechtbank heeft ‘één van de voornoemde middelen’ gelezen als ‘één of meer van de voornoemde middelen’ en bewezen verklaard.”
Ten aanzien van feit 2 subsidiair houden deze wijzigingen evenmin in dat daaraan is toegevoegd dat de verdachte ‘in de richting van’ het hoofd van aangeefster heeft geschopt. Wel heeft de rechtbank met betrekking tot feit 2 subsidiair in haar vonnis op pagina 15 en 16 overwogen:
“In de tenlastelegging is als één van de uitvoeringshandelingen van de poging tot zware mishandeling opgenomen dat verdachte [betrokkene 1] (met kracht) op/tegen het hoofd heeft geschopt en/of getrapt. Dat verdachte op/tegen het hoofd van [betrokkene 1] heeft getrapt en/of geschopt, kan gelet op de verklaring van [betrokkene 1] van 14 december 2009 niet worden bewezen, wel dat hij in de richting van het hoofd van [betrokkene 1] heeft geschopt. Bewezenverklaring van schoppen in de richting van het hoofd, terwijl schoppen op/tegen het hoofd is ten laste gelegd, levert in dit geval geen ongeoorloofde, zogenaamde denaturering van de tenlastelegging op. Gelet op de verklaring van aangeefster, die slechts over schoppen door verdachte op één bepaald moment heeft verklaard, is zonder meer duidelijk op welke handeling van verdachte de tenlastelegging doelt en die handeling wordt ook bewezen verklaard. In dat licht bezien is geen sprake van bewezenverklaring van een wezenlijk andere handeling dan de ten laste gelegde handeling. (…)”
3.5.
Voor de procedure in hoger beroep geldt dat zich in het dossier een door de advocaat-generaal ondertekende vordering wijziging tenlastelegging bevindt die is gedateerd op 31 augustus 2015, en die ziet op de eerder genoemd wijzigingen met betrekking tot zowel feit 1 als feit 2 subsidiair. In het (schriftelijke) requisitoir van de advocaat-generaal, zoals voorgedragen ter terechtzitting in hoger beroep is ten aanzien van feit 2 subsidiair het volgende opgenomen:
“Ik heb de tenlastelegging gewijzigd omdat ik wil dat ‘in de richting van’ het hoofd in de tenlastelegging staat zodat u aan een bewezenverklaring geen extra woorden hoeft te wijden, zoals de rechtbank heeft gedaan.”6.
3.6.
Hoewel uit de wet voortvloeit dat de beslissing van het gerechtshof op een door de advocaat-generaal gevorderde wijziging tenlastelegging wordt opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting (dan wel in een afzonderlijk ’tussenvonnis’),7.blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van zowel 31 augustus 2015 als 1 september 2015 niet dat door de advocaat-generaal een vordering wijziging tenlastelegging is gedaan dan wel dat die vordering door het hof is toegewezen. Evenmin blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van voornoemde data dat het onderzoek op grond van artikel 314 lid 2 Sv met toestemming van de verdachte is voortgezet. Het hof heeft in zijn arrest van 15 september 2015 onder de kop ‘tenlastelegging’ echter wel overwogen dat ‘gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijzigingen aan de verdachte [is] tenlastegelegd, voor zover in hoger beroep aan de orde, dat (…)’, waarbij ten aanzien van feit 1 en feit 2 subsidiair in de tenlastelegging de onderdelen waar het middel het oog op heeft, worden vermeld. Gelet op het feit dat de advocaat-generaal daarnaast in zijn requisitoir heeft gewezen op de door hem gewijzigde tenlastelegging lijkt het mij aannemelijk dat als gevolg van een misslag het hof zijn beslissing op de vordering tot wijziging van de tenlastelegging en de daaraan ‘accessoire’ beslissing om het onderzoek dadelijk voort te zetten niet heeft vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting.8.Door dit verzuim wordt de wijziging van de tenlastelegging echter niet ongedaan gemaakt. Voor zover het middel klaagt dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten mist het middel dus, strikt genomen, feitelijke grondslag en faalt het om die reden. Maar ook los van die formele redenering lijkt me dat dit verzuim van het hof niet tot cassatie kan leiden, aangezien het belang daarbij volgens mij onvoldoende aanwezig is. Dat belang is bepaaldelijk ook niet te vinden in de cassatieschriftuur. Ik neem daarbij in aanmerking de ondergeschikte aard van de veranderingen in de tenlastelegging alsmede dat in eerste aanleg de tenlastelegging door middel van een ‘verbeterde lezing’ op precies dezelfde wijze is afgehandeld als in hoger beroep en daartegen op geen enkel moment door de verdediging enig bezwaar is ingebracht. Terugwijzing van de zaak zou de uitkomst naar redelijke verwachting niet anders maken.9.
3.7.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel klaagt dat de door het hof als bewijsmiddel gebezigde processen-verbaal van bevindingen, zoals opgenomen onder bewijsmiddel 40 tot en met 44 in de aanvulling op het verkort arrest, ontoelaatbare gevolgtrekkingen inhouden, zodat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4.2.
De bewijsmiddelen 40 t/m 44 zoals opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest houden in:
“40. Een proces-verbaal van bevindingen werkperiode [betrokkene 4] met nummer 2010271863 van 15 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (map Financieel, doorgenummerde pagina’s 892 t/m 893). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
Gelet op de verklaringen en de aangifte van [betrokkene 4] , de mutaties van de zedenrechercheurs uit de politiesystemen waaruit blijkt dat [betrokkene 4] werkend in de prostitutie is aangetroffen en de kamerverhuurgegevens van kamerverhuurbedrijf De Molen, heeft [betrokkene 4] in ieder geval van 7 maart 2009 tot en met 28 april 2009 in de prostitutie gewerkt in Amsterdam.
41. Een proces-verbaal van bevindingen werkperiode [betrokkene 5] met nummer 2010271863 van 16 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (map Financieel, doorgenummerde pagina’s 950 t/m 955). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
Gelet op de politiemutaties uit de politiesystemen waaruit blijkt dat [betrokkene 5] werkend in de prostitutie is aangetroffen, de verklaringen van getuigen en eigen verklaringen van [betrokkene 5] , heeft [betrokkene 5] in ieder geval van 1 februari 2009 tot en met 30 juni 2010 in de prostitutie gewerkt in Amsterdam.
42. Een proces-verbaal van bevindingen werkperiode [betrokkene 3] met nummer 2010271863 van 16 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (map Financieel, doorgenummerde pagina’s 1124 t/m 1128). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
Gelet op de politiemutaties uit de politiesystemen, waaruit blijkt dat [betrokkene 3] op 9 juli 2006 heeft verklaard sinds twee maanden in de prostitutie in Amsterdam te werken en het feit dat zij bij de aanhouding van [verdachte] werkend als prostituee werd aangetroffen in club Touché in Zwolle, heeft [betrokkene 3] van 1 mei 2006 tot en met 30 juni 2010 in de prostitutie gewerkt in Amsterdam. De prostitutieactiviteiten zijn per 1 juli 2010 verplaatst naar privéclubs in Zwolle.
43. Een proces-verbaal van bevindingen werkperiode [betrokkene 1] met nummer 2010271863 van 28 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (map Financieel, doorgenummerde pagina’s 787 t/m 790). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
Gelet op de verklaringen en aangifte van [betrokkene 1] , de verklaringen van getuigen, mutaties uit de politiesystemen waaruit blijkt dat [betrokkene 1] werkend in de prostitutie is aangetroffen, een mutatie van melding prostitutie door zedencontroleurs van [betrokkene 1] op 12 juli 2006 en kamerverhuurgegevens van 21 september 2009, heeft [betrokkene 1] in ieder geval van 12 juli 2006 tot en met 30 juni 2010 in de prostitutie gewerkt in Amsterdam. De prostitutieactiviteiten zijn per 1 juli 2010 verplaatst naar privéclubs in Zwolle.
44. Een proces-verbaal van bevindingen werkperiode [betrokkene 2] met nummer 2010271863 van 25 januari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (map Financieel, doorgenummerde pagina’s 360 t/m 364). Dit proces-verbaal houdt in voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
Gelet op de verklaringen en aangifte van [betrokkene 2] , de verklaringen van getuigen, mutaties uit de politiesystemen waaruit blijkt dat [betrokkene 2] werkend in de prostitutie is aangetroffen, kamerverhuurgegevens, GBA- en UWV-gegevens, heeft [betrokkene 2] in de prostitutie in Amsterdam gewerkt van 5 augustus 2006 tot en met 10 september 2006, van 19 januari 2007 tot en met 19 januari 2009 en van 7 juli 2009 tot en met 28 september 2009.”
4.3.
Een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar behelst op grond van artikel 344 lid 1 onder 2 Sv de mededeling van door hemzelf waargenomen of ondervonden feiten of omstandigheden. Wat geldt voor getuigenverklaringen, geldt ook hier: gissingen en conclusies zijn niet toegestaan.10.Een mening, gissing of gevolgtrekking behelst als zodanig geen mededeling van feiten of omstandigheden die de getuige, of opsporingsambtenaar, zelf heeft waargenomen of ondervonden. In het onderhavige geval is echter duidelijk waarop de waarneming van de opsporingsambtenaar betrekking heeft gehad. Dat deze in samenvattende zin zijn weergegeven maakt nog niet dat sprake is van een ontoelaatbare mening of gissing. Voor zover de gewraakte passages de gevolgtrekking inhouden dat de betrokkenen werkzaam waren in de prostitutie is deze, op basis van de (overige) bewijsmiddelen overgenomen door het hof. Een ontoelaatbare gevolgtrekking is dat dan zeker niet.
4.4.
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1.
Het derde middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring van feit 2 subsidiair uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige, te weten van aangeefster [betrokkene 1] .
5.2.
Voor de bewezenverklaring van feit 2 subsidiair verwijs ik naar het geciteerde onder punt 3.2 van deze conclusie. Voor de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen verwijs ik naar de aanvulling op het verkorte arrest.
5.3.
Het hof heeft in reactie op een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd bewijsverweer door de raadsvrouw van de verdachte, in de kern inhoudende dat de verdachte het feit ontkent en het letsel goed kan worden verklaard door het gewelddadig gedrag van een klant op de Wallen en de verdachte daarom van het onder 2 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, in zijn arrest op pagina 12 onder het kopje “mensenhandel en mishandeling ten aanzien van [betrokkene 1] (feit 1 en 2)”, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“Mensenhandel en mishandeling ten aanzien van [betrokkene 1] (feit 1 en 2) [betrokkene 1] heeft op 14 december 2009 aangifte gedaan tegen de verdachte wegens (zware) mishandeling. Op 22 december 2009 heeft zij deze aangifte ingetrokken. [betrokkene 1] heeft vervolgens op 9, 16 en 17 mei 2011 en op 23 juni 2011 steeds tegenover de politie ontlastend over de verdachte verklaard. Op 29 augustus 2011 heeft [betrokkene 1] aangifte tegen de verdachte gedaan en nadien heeft zij steeds belastend over hem verklaard. heeft verklaard dat zij haar aangifte wegens (zware) mishandeling heeft ingetrokken onder druk van de verdachte en uit angst haar kind kwijt te raken in verband met de op dat moment lopende AMK- melding. Het hof acht die verklaring aannemelijk. De aangifte van [betrokkene 1] wordt voorts ondersteund door de daarbij gevoegde foto’s van het letsel van [betrokkene 1] en de letselverklaring van 10 maart 2011. De verklaring van de verdachte dat het letsel is toegebracht door een gewelddadige klant op de Wallen acht het hof niet aannemelijk, te minder omdat de verdachte eerder met grote stelligheid een andere verklaring heeft afgelegd omtrent het ontstaan van het letsel, te weten een val van een loopband. Daarenboven heeft de verdachte pas voor het eerst over het scenario van de gewelddadige klant op de Wallen verklaard ter terechtzitting van de rechtbank, nadat de letselverklaring van de GG&GD in het dossier was gevoegd waarin is vermeld dat dit letsel van [betrokkene 1] veel meer past bij afweerletsel dan bij een val. Voor deze laatste lezing van de verdachte biedt het dossier ook overigens onvoldoende aanknopingspunten.
Tenslotte is van belang, dat [betrokkene 1] tijdens haar aangifte op 29 augustus 2011 heeft verklaard dat zij enkele weken daarvoor bij de verdachte op bezoek was in het huis van bewaring en dat hij toen tegen haar zei dat als justitie het verhaal van de loopband niet zou geloven, zij er samen een ander verhaal van konden maken. Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat de aangifte van [betrokkene 1] wegens (zware) mishandeling betrouwbaar is.(….)”
5.4.
Uit de voorgaande overweging alsmede de aanvulling met de bewijsmiddelen blijkt dat het hof zijn oordeel dat de verdachte het onder feit 2 subsidiair bewezenverklaarde heeft begaan niet slechts heeft gebaseerd op de verklaringen en aangifte van [betrokkene 1] maar ook op de bij die aangifte gevoegde foto’s van het letsel van [betrokkene 1] en de letselverklaring van 10 mei 2011. Daarbij heeft het hof voorts overwogen dat het de verklaring van de verdachte dat het letsel is toegebracht door een gewelddadige klant op de Wallen niet aannemelijk acht, nu de verdachte deze verklaring pas in een later stadium heeft afgelegd en wel na het moment waarop in het dossier een letselverklaring van de GG&GD was gevoegd waarin is vermeld dat het letsel van aangeefster veel meer past bij afweerletsel dan bij een val en de verdachte in een eerder stadium een andere verklaring had afgelegd over het ontstaan van het letsel, te weten een val van een loopband.
5.5.
De steller van het middel stelt zich in de toelichting op het standpunt dat, nu het hof in de aanvulling op het verkorte arrest in de bewijsmiddelen geen onderverdeling heeft aangebracht naar de diverse bewezenverklaarde feiten, de bewijsvoering in zekere zin een zoekplaatje is. Dat zulks niet zou mogen op de door het hof gehanteerde werkwijze lijkt mij echter een onbewezen stelling. Dat de steller van het middel dat niet als klantvriendelijk ervaart is wat anders. Uit de hiervoor geciteerde nadere bewijsoverweging van het hof volgt echter wel degelijk op welke bewijsmiddelen de bewijsvoering van het hof ten aanzien van feit 2 subsidiair berust. Ik beperk de bespreking van het middel daarom tot de klacht dat de bij de aangifte van [betrokkene 1] gevoegde foto’s van het letsel en de eigen waarneming van het hof met betrekking tot die foto’s (bewijsmiddel 39) en de letselbeschrijving van de GGD van 10 mei 2011 (bewijsmiddel 38) niet zonder meer steun bieden aan de verklaringen van [betrokkene 1] nu daaruit niet valt af te leiden dat de betreffende foto’s zijn genomen in of kort na de bewezenverklaarde periode, waardoor de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
5.6.
Een blik over de papieren muurt leert dat uit het proces-verbaal van het deelonderzoek huiselijk geweld aangaande aangeefster [betrokkene 1]11.blijkt dat zij op 14 december 2009 aangifte heeft gedaan van huiselijk geweld. Uit het voornoemde proces-verbaal blijkt voorts dat van de bij voornoemde mishandeling ontstane letsels op het lichaam van [betrokkene 1] door de Unit Technische Recherche van de Regiopolitie Gelderland-Midden een fotomap is samengesteld. Deze fotomap is als bijlage bij de aangifte in het dossier gevoegd en bevat foto’s van aangeefster [betrokkene 1] .12.Nu op ieder fotoblad in de fotomap is vermeld dat de foto’s horen bij het proces-verbaal van aangifte van aangeefster [betrokkene 1] met proces-verbaalnummer 2009073146, bestaat er mijns inziens geen twijfel over dat de foto’s zijn genomen in de ten aanzien van feit 2 subsidiair bewezenverklaarde periode. Dit alles kan zonder in een doolhof te geraken uit de bewijsmiddelen worden afgeleid zoals opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest, nu daar wordt verwezen naar de betreffende paginanummers in het dossier. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag.
5.7.
Het middel faalt.
6. Het vierde middel
6.1.
Het vierde middel klaagt dat het hof de hoogte van de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ontoereikend heeft gemotiveerd, nu het hof bij de vaststelling van de hoogte van de aan de benadeelde partijen te betalen schadevergoeding niet de omstandigheid heeft meegewogen dat zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] op enig moment de helft van haar inkomsten zelf mocht houden.
6.2.
Het hof heeft in het bestreden arrest op pagina 22 onder de kop “Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ” het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 273.610. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.000 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd tot een bedrag van € 125.490, bestaande uit € 105.490 aan materiële schade (gederfde inkomsten) en € 20.000 aan immateriële schade.
Standpunt verdediging De verdediging heeft bepleit dat de hoogte van de gederfde inkomsten niet bepaalbaar is, nu de verdiensten van [betrokkene 1] met de verdiensten van de andere vrouwen en de verdiensten van de verdachte in een gezamenlijke pot werden gestopt, waarvan uitgaven voor iedereen werden gedaan, inclusief de zoon van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] had bovendien een sleutel van deze pot. [betrokkene 1] heeft dus niet alleen profijt kunnen trekken van haar eigen verdiensten, maar ook van de verdiensten van de anderen prostituees. De verdeling tussen wat [betrokkene 1] heeft ingebracht en wat zij daaraan zelf heeft onttrokken is niet te bepalen. De immateriële schade is onvoldoende onderbouwd en exorbitant hoog, gelet op vergelijkbare gevallen in de jurisprudentie.
Oordeel hof Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
[betrokkene 1] moest haar in de prostitutie verdiende inkomsten aan de verdachte afstaan. Het geld werd in een ‘gezamenlijke pot’ gedaan. Vanaf dat moment was [betrokkene 1] haar geld kwijt en bepaalde de verdachte wat daarmee gebeurde. Het hof is dan ook van oordeel dat sprake is van gederfde inkomsten voor [betrokkene 1] . Het hof acht het uitgangspunt van de benadeelde partij dat zij gemiddeld € 300 bruto per dag verdiende, gelet op de inhoud van het dossier, zeer aannemelijk. De benadeelde partij is in haar vordering in hoger beroep uitgegaan van een minimum aan gederfde inkomsten van € 100 netto per dag en heeft daar de kosten voor levensonderhoud van [betrokkene 1] en haar zoontje afgetrokken. Het hof acht deze door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding in verband met gederfde inkomsten alleszins redelijk en billijk en zal de vordering op dit onderdeel van in totaal € 125.490 toewijzen. De omstandigheid dat het geld in de gezamenlijke pot werd gedaan waarvan [betrokkene 1] een sleutel had en dat een deel van dit geld ook voor [betrokkene 1] werd aangewend, brengt het hof niet tot een ander oordeel, nu de verdachte degene was die bepaalde wat met het geld in de gezamenlijke pot gebeurde, [betrokkene 1] in haar vordering een veel lager bedrag aan inkomsten per dag heeft opgevoerd dan de aannemelijk te achten € 300 (bruto) en zij rekening heeft gehouden met de kosten van levensonderhoud.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof van oordeel dat, gelet op het gegeven dat [betrokkene 1] , die met de verdachte een relatie had, met wie zij samen de zorg droeg voor haar kind, gedurende een periode van bijna vijf jaar prostitutiewerkzaamheden heeft verricht voor de verdachte onder omstandigheden die hiervoor uitvoerig aan de orde zijn geweest, het bedrag van € 20.000 redelijk en billijk is. Het hof zal de vordering dan ook op dit onderdeel toewijzen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
6.3.
Voorts heeft het hof in het bestreden arrest op pagina 23 onder de kop “Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] ” het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 59.000. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 23.696,01. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd tot een bedrag van € 52.196,01, bestaande uit € 47.196,01 aan materiële schade (gederfde inkomsten) en € 5.000 aan immateriële schade.
Standpunt verdediging
Ten aanzien van de gevorderde gederfde inkomsten is bepleit dat de gewerkte periode en het aantal gewerkte dagen per week waarvan de benadeelde partij is uitgegaan, onjuist zijn, zodat het gevorderde bedrag niet kan worden toegewezen. Verder is de hoogte van de gederfde inkomsten volgens de verdediging niet bepaalbaar, nu de verdiensten van [betrokkene 2] samen met de verdiensten van de andere vrouwen en de verdiensten van de verdachte in een gezamenlijke pot werden gestopt, waarvan uitgaven voor iedereen werden gedaan. De verdeling tussen wat [betrokkene 2] heeft ingebracht en wat aan haar ten goede is gekomen, is daardoor niet te bepalen.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de verdediging bepleit dat er geen causaal verband bestaat tussen het onder 1 ten laste gelegde en de psychische schade bij [betrokkene 2] , nu uit het dossier blijkt dat [betrokkene 2] een zeer moeilijke jeugd heeft gehad en reeds psychisch beschadigd was.
Oordeel hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
[betrokkene 2] moest een groot deel van haar in de prostitutie verdiende inkomsten aan de verdachte afstaan. Het geld werd in een ‘gezamenlijke pot’ gedaan. Vanaf dat moment was [betrokkene 2] dat geld kwijt en bepaalde de verdachte wat daarmee gebeurde. Het hof is dan ook van oordeel dat sprake is van gederfde inkomsten voor [betrokkene 2] .Het hof gaat, met de benadeelde partij, uit van de werkperioden en het aantal gewerkte dagen die zijn genoemd in het ‘proces-verbaal van bevindingen werkperiode [betrokkene 2] voor [verdachte] ’ van 25 januari 2013 (pagina 364 map Financieel, Rubriek 3 [betrokkene 2] ). Het hof ziet geen reden aan de berekening in dit proces-verbaal te twijfelen.Het hof acht het uitgangspunt van de benadeelde partij dat zij gemiddeld € 350 bruto per dag verdiende, gelet op de inhoud van het dossier, zeer aannemelijk. De benadeelde partij is in haar vordering in hoger beroep uitgegaan van een minimum inkomen van € 100 netto per dag en heeft daar de contante bedragen die in die perioden op haar privérekening zijn gestort nog van afgetrokken. Het hof acht de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding in verband met gederfde inkomsten alleszins redelijk en billijk en zal de vordering op dit onder deel, een bedrag van in totaal € 47.196,01, dan ook toewijzen. De omstandigheid dat het geld in een gezamenlijke pot werd gedaan en dat een deel van dit geld ook voor [betrokkene 2] werd aangewend, brengt het hof niet tot een ander oordeel, nu de verdachte degene was die bepaalde wat er met het geld in de gezamenlijke pot gebeurde, [betrokkene 2] in haar vordering een veel lager bedrag aan inkomsten per dag heeft opgevoerd dan de aannemelijk te achten € 350 (bruto) en zij een aanzienlijk bedrag (aan op haar rekening gestort geld) in mindering heeft gebracht.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding oordeelt het hof dat, ook al zou sprake zijn van eerdere psychische problemen bij [betrokkene 2] , het gevorderde bedrag van € 5.000 aan immateriële schade toewijsbaar is. Het enkele gegeven dat [betrokkene 2] op zeer jonge leeftijd gedurende een periode van in totaal 120 weken voor de verdachte prostitutiewerkzaamheden heeft verricht onder omstandigheden die hiervoor uitvoerig aan de orde zijn geweest, brengt immers mee dat ernstige immateriële schade daarvan het rechtstreekse gevolg is. Het hof acht het gevorderde bedrag van € 5.000 redelijk en billijk en zal de vordering daarom ook op dit onderdeel toewijzen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.“
6.4.
Artikel 361 lid 4 Sv stelt de eis dat de beslissing over de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De beslissing moet derhalve gemotiveerd zijn, maar behoeft niet te voldoen aan de vereisten van artikel 359 lid 2 Sv.13.Indien de verdachte een relevant verweer voert tegen de vordering van de benadeelde partij, dient de rechter dat verweer te weerleggen wanneer hij de vordering niettemin toewijst.14.Anders dan bij de bewezenverklaring van het strafbare feit, behoeven de bewijsmiddelen waarop de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij berust niet integraal in het vonnis te worden opgenomen. Wel geldt de aan artikel 6 lid 1 EVRM ontleende hoofdregel dat een vonnis tenminste zodanig behoort te worden gemotiveerd dat het voldoende inzicht geeft in de gedachtegang van de rechter om de beslissing voor de procespartijen en voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken.15.De rechter behoort te waken voor innerlijke tegenstrijdigheden tussen de bewijsbeslissing in de strafzaak en de beslissing over de vordering van de benadeelde partij.16.
6.5.
Ten aanzien van [betrokkene 1] blijkt uit de bewijsmiddelen 8 tot en met 11, zoals opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest,17.dat zij de inkomsten die zij als prostituee heeft vergaard heeft moeten afstaan aan de verdachte. Uit die bewijsmiddelen volgt kortgezegd dat het door de ‘vaste meiden’ verdiende geld iedere avond in een gezamenlijke pot ging en dat voor de anderen gold dat zij de helft aan verdachte afdroegen.18.Het was vervolgens de verdachte die besliste over wat er met het geld werd gedaan. Weliswaar heeft aangeefster [betrokkene 1] ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer verklaard dat het uitbetalingspercentage voor de meisjes die in de clubs werkten 50/50 was,19.maar daaruit blijkt naar ik meen niet dat aangeefster [betrokkene 1] zelf ook de helft van haar inkomsten heeft mogen houden. In diezelfde verklaring heeft zij namelijk eveneens verklaard dat zij hun geld moesten afgeven aan de verdachte en dat het geld vervolgens in de kluis werd gestopt. Voorts heeft [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris verklaard dat er in april 2006 naast [betrokkene 3] nog drie jonge meiden bij haar in huis woonden en dat die meiden het geld aan verdachte gaven. Hij kreeg de helft van hun opbrengsten in ruil voor veiligheid die hij hen bood.20.Ook die verklaring heeft geen betrekking op [betrokkene 1] zelf. Nu [betrokkene 1] niet alleen heeft verklaard over haar eigen situatie, maar eveneens over de situatie van de andere meisjes die werkzaam waren voor de verdachte, moeten de voornoemde onderdelen uit de verklaringen van [betrokkene 1] eerder zo worden opgevat, zoals het hof kennelijk ook heeft gedaan, dat zij daarmee heeft aangegeven wat de gang van zaken is geweest in de woning waar zij samen met de verdachte en de andere aangeefsters verbleef en welke werkwijze de verdachte hanteerde rondom de prostitutiewerkzaamheden van de aangeefsters. Het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] haar in de prostitutie verdiende inkomsten aan de verdachte moest afstaan is in dit licht niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
6.6.
Ten aanzien van [betrokkene 2] blijkt uit de hiervoor onder 6.3 geciteerde overwegingen van het hof dat zij een groot deel van haar in de prostitutie verdiende inkomsten aan de verdachte af moest staan. In tegenstelling tot zijn overwegingen ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [betrokkene 1] heeft het hof hier niet overwogen dat [betrokkene 2] (al) haar in de prostitutie verdiende inkomsten aan de verdachte moest afstaan. De steller van het middel stelt zich in de toelichting daarop, op het standpunt dat het voornoemde oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk is, nu met de reeds voor [betrokkene 2] ingehouden 50% in een deel van de periode kennelijk geen rekening is gehouden. Ik meen dat het middel daarmee op een verkeerde lezing van de overwegingen van het hof berust, nu het veeleer aannemelijk lijkt dat het hof met zijn overweging dat [betrokkene 2] ‘een groot deel’ van haar verdiende inkomsten aan de verdachte moest afstaan, tot uitdrukking heeft willen brengen dat er een periode is geweest, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, waarin zij kennelijk een deel van haar inkomsten niet aan de verdachte heeft afgestaan. Dat oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
6.7.
Het middel faalt in beide onderdelen.
7. Het vijfde middel
7.1.
Het vijfde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd in zijn arrest een beslissing te geven op het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden.
7.2.
Het hof heeft de verdachte voor het onder feit 1, feit 2 subsidiair, feit 4 en feit 5 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en heeft daartoe onder het kopje “oplegging van straf” als volgt overwogen:
“De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 subsidiair, 2 meer subsidiair, 4 en 5 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 57 maanden, met aftrek van de periode die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 subsidiair, 4 en 5 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van de periode die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ongeveer vijf jaar schuldig gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van in totaal vijf vrouwen, te weten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 4] , [betrokkene 3] en [betrokkene 5] . Voor alle vrouwen geldt dat zij aanzienlijk jonger zijn dan de verdachte, een problematisch verleden hebben, geen (stabiele) familie om op terug te vallen en amper inkomsten. Zij bevonden zich dan ook in een zeer kwetsbare positie, waarvan de verdachte misbruik heeft gemaakt. Hij heeft zich opgeworpen als redder en beschermer. Hij is met diverse slachtoffers een seksuele relatie aangegaan en heeft hen tegen elkaar uitgespeeld. Bij andere slachtoffers heeft hij zich opgeworpen als een soort grote broer, die hen begreep en bij wie zij terecht konden met hun problemen. De verdachte leek de vrouwen daarmee de aandacht, bescherming en veiligheid te geven waarnaar zij op zoek waren, terwijl hij via misbruik van het in hem gestelde vertrouwen en zijn overwicht [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 4] heeft bewogen in de prostitutie te gaan werken. Door middel van datzelfde misbruik heeft hij alle slachtoffers onderworpen aan zijn controle bij de uitoefening van hun werkzaamheden. De verdachte bepaalde wanneer er gewerkt werd en hoe er gewerkt werd. Als de vrouwen niet voldeden aan de eisen van de verdachte, werden zij door hem gestraft. De slachtoffers moesten een groot deel van hun verdiensten aan de verdachte afstaan en hij bepaalde vervolgens wat er met dat geld gebeurde, waarmee hij zich tevens heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Bij dit alles ging de verdachte zeer manipulatief te werk, waarbij hij er op gebrand was te voorkomen dat hij bij buitenstaanders, in het bijzonder opsporingsambtenaren, als pooier bekend zou komen te staan.
De verdachte heeft zich eveneens schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling van [betrokkene 1] door in de richting van haar hoofd te schoppen en mishandelingen van [betrokkene 2] , waarbij haar onder meer een tand uit de mond is geslagen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 18 augustus 2015 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld, onder meer ter zake van geweldsdelicten.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de omtrent de verdachte opgemaakte reclasseringsrapporten van 11 mei 2011 en 8 maart 2012.
Het behoeft geen betoog dat bij de strafoplegging de door de verdachte veelvoudig gepleegde mensenhandel verreweg het meeste gewicht in de schaal legt. Daarbij neemt het hof mede de lange periode waarin de mensenhandel heeft plaatsgevonden in aanmerking, alsmede de vooral psychische kwetsbaarheid van de slachtoffers, de manipulatieve wijze waarop de verdachte hen heeft bespeeld, de psychische schade die hij bij hen heeft aangericht en het schrijnende gebrek aan inzicht bij de verdachte in zijn handelen en de gevolgen daarvan.Ter terechtzitting in hoger beroep is op indringende wijze naar voren gekomen dat het de verdachte volledig ontbreekt aan respect voor de psychische en fysieke integriteit van de slachtoffers, alsmede dat bij hem grote behoefte bestaat zichzelf als slachtoffer te presenteren. De kans dat de verdachte zich in de toekomst wederom aan dergelijke misdrijven zal schuldig maken, kan dan ook niet gemakkelijk worden overschat.Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van het hof de door de verdachte gepleegde feiten van dien aard zijn dat de door de rechtbank opgelegde straf geenszins recht doet aan de ernst daarvan en dat een aanzienlijk hogere straf gerechtvaardigd is. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren passend en geboden.”
7.3.
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 31 augustus en 1 september 2015 heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van haar pleitnotities, die door haar zijn overgelegd en in het dossier zijn gevoegd. In deze pleitnotities heeft de raadsvrouw, voor zover hier van belang, het volgende strafmaatverweer gevoerd (pleitnota, punt 77):
“Ook is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn, art. 6 EVRM, het heeft 2 jaren en 10 maanden geduurd voordat de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan”.
7.4.
Vooropgesteld dient te worden dat het oordeel over de overschrijding van de redelijke termijn en het eventuele rechtsgevolg dat de feitenrechter daar aan kan verbinden, in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Dit betekent dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval.21.Bij deze toetsing geldt voorts als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van artikel 6 lid 1 EVRM. Hij dient in zijn uitspraak, voor zover hier van belang, te doen blijken van dat onderzoek indien ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.22.
7.5.
Uit de hiervoor onder 7.2 geciteerde overweging met betrekking tot de strafoplegging volgt dat het hof geen overweging heeft gewijd aan de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Het hof heeft daarmee verzuimd in zijn uitspraak blijk te geven van het onderzoek of inbreuk is gemaakt op de garantie die artikel 6 lid 1 EVRM biedt. Nu de rechtbank in haar vonnis in de strafmotivering uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en mede23.gelet op die overschrijding aan de verdachte een gevangenisstraf van 57 maanden heeft opgelegd, is de motivering van de strafoplegging door het hof, in aanmerking genomen het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer niet begrijpelijk, temeer niet nu het hof in hoger beroep aan de verdachte een aanzienlijk hogere straf heeft opgelegd dan de rechtbank in eerste aanleg.
7.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
8. Het zesde middel
8.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in cassatie is overschreden.
8.2.
Het middel is terecht voorgesteld. De verdachte heeft op 21 september 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 13 oktober 2016 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden, met ruim vier maanden, is overschreden. De schending van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van de opgelegde straf.
9. Het vijfde en het zesde middel zijn terecht voorgesteld. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in artikel 81 lid 1 RO bedoelde motivering.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2017
Het hof heeft de dagvaarding ten aanzien van feit 5 voorts (partieel) nietig verklaard ten aanzien van de zinsneden “één of meer andere vrouwen”, “één of meer andere geldbedragen” en “voorwerp(en)”. Voorts heeft het hof de verdachte ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen, ontslagen van alle rechtsvervolging.
Artikel 273f lid 1 onderdeel 4 Sr.
Artikel 273f lid 1 onderdeel 9 Sr.
Vgl. het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 juni 2012 (pagina 2) en 3 september 2012 (pagina 44 en 48).
Zie het requisitoir ter terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2015 (pagina 21).
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 20.
Het verzuim de aanwezige verdachte of de raadsman te horen heeft geen nietigheid tot gevolg, zie HR 12 oktober 1999, NJ 1999/829 en HR 17 januari 1950, NJ 1950/345.
Vgl. HR 16 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2372.
Zie Corstens/Borgers 2014, p. 810-811.
Proces-verbaal zaakdossier B-2, deelonderzoek huiselijk geweld, p. 3.
Zaakdossier B-2, proces-verbaal van verhoor aangifte en bijbehorende fotomap, p. 1 t/m 24.
HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009, 122.
HR 27 maart 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8361, NJ 1984, 551, HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1017, NJ 1998, 675, HR 17 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1398, NJ 1999, 151. Zie ook HR 26 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2108, NJ 2004, 689.
Zie F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2004, p. 114.
HR 18 oktober 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6062, NJ 1978, 75, HR 8 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1997.
Voor de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen verwijs ik naar de aanvulling op het verkorte arrest.
Zie de aanvulling op het verkort arrest, bewijsmiddel 9.
Zie de aanvulling op het verkort arrest, bewijsmiddel 11.
Zie de aanvulling op het verkort arrest, bewijsmiddel 9.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m. nt. Mevis, r.o. 3.7. en HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5819, NJ 2011, 199, r.o. 2.4.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m. nt. Mevis, r.o. 3.8.
Voorts blijkt uit het vonnis dat de rechtbank niet onaanzienlijk naar beneden is afgeweken van de straf die de officier van justitie heeft gevorderd, nu de rechtbank, anders dan de officier van justitie, ten aanzien van de mensenhandel zowel het medeplegen als de verkrachting van [betrokkene 2] (als element van de mensenhandel) niet bewezen heeft verklaard en aan het verzuim bij het verhoor van [betrokkene 1] op 29 augustus 2011 de consequentie van strafvermindering is verbonden.