Hof 's-Hertogenbosch, 20-02-2014, nr. 12/00712
ECLI:NL:GHSHE:2014:460
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-02-2014
- Zaaknummer
12/00712
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:460, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑02‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:2943, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
NTFR 2014/1343 met annotatie van mr. J.S. van Daal
Uitspraak 20‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Belanghebbende verricht werkzaamheden als sportverslaggever. De Inspecteur geeft voor 2012 een VAR-resultaat uit overige werkzaamheden af. Belanghebbende wenst een VAR-winst uit onderneming. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur terecht de VAR-winst heeft geweigerd; belanghebbende had één opdrachtgever, te weten één uitgeversmaatschappij, hij liep verder geen ondernemersrisico en hij kon niet zelfstandig zijn werkzaamheden verrichten doch was gebonden aan de voorschriften in de overeenkomst van opdracht met de uitgever. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00712
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 oktober 2012, nummer AWB 12/306, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de directeur van het onderdeel van de Belastingregio Belastingdienst Limburg van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2012 van de Inspecteur een Verklaring arbeidsrelatie Resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: een VAR-row) voor zijn werkzaamheden op het gebied van sportverslaggeving ontvangen.
1.2.
Tegen deze beschikking heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend.
1.3.
Na het inwinnen van nadere informatie bij belanghebbende en het houden van een hoorzitting, heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 mei 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Bij het onderzoek ter zitting was, zoals vooraf aan het Hof bekend, publiek aanwezig.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Op 27 mei 2013 is bij het Hof een brief van belanghebbende binnengekomen, waarin hij aangeeft ter zitting van 16 mei 2013 niet vrijuit te hebben kunnen spreken vanwege de aanwezigheid van het publiek in de zittingzaal.
1.9.
Bij brief van 30 mei 2013 heeft het Hof aan partijen medegedeeld aanleiding te zien om onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek in onderhavige zaak te heropenen en hetgeen belanghebbende in de nadere stukken heeft aangevoerd alsnog in de procedure te betrekken.
1.10.
In reactie hierop heeft de Inspecteur in zijn brief aan het Hof van 26 juni 2013 de stelling ingenomen dat hetgeen in belanghebbendes brief van 27 mei 2013 is aangevoerd tardief is en dat het Hof met de aanvullingen in deze brief geen rekening mag houden. Overigens heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de aanvullende stukken van belanghebbende niet afdoen aan het eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt.
1.11.
Het Hof heeft een afschrift van de brief van de Inspecteur van 26 juni 2013 aan belanghebbende doen toekomen en heeft daarbij aan belanghebbende toestemming gevraagd om de zaak zonder een nader onderzoek ter zitting te mogen afdoen. Belanghebbende heeft deze toestemming niet gegeven.
1.12.
Vervolgens heeft het nadere onderzoek ter zitting plaatsgehad op 10 januari 2014. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2]. Bij aanvang van de zitting zijn partijen erop gewezen dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 16 mei 2013 was samengesteld uit de raadsheren mr. P.J.M. Bongaarts, mr. P. Fortuin en mr. N. van Beelen, dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de meervoudige Belastingkamer door de raadsheren mr. V.M. van Daalen - Mannaerts, mr. P. Fortuin enmr. P.A.M. Pijnenburg, en dat de zaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op 16 mei 2013. Partijen hebben verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben.
1.13.
Aan het einde van deze nadere zitting heeft het Hof het onderzoek wederom gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is vanaf 1984 actief op het gebied van de sportverslaggeving en heeft voor verschillende dagbladen, sporttijdschriften en huis-aan-huis-bladen gewerkt.
Verder heeft belanghebbende tussen 1997 en 2003 op vrijwillige basis verzorgende werkzaamheden verricht voor ouderen. In 2012 heeft belanghebbende zorgwerkzaamheden voor zijn zieke moeder verricht.
2.2.
Belanghebbende heeft op 12 december 2003 een overeenkomst van opdracht gesloten met Uitgeversmaatschappij [A] en [B], waarvoor hij sportverslaggeving verricht(te). De overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd.
Artikel 2.2. van de overeenkomst vermeldt als volgt:
“ De opdrachtnemer vervaardigt in opdracht van de opdrachtgever een of meer artikelen. Onderwerp en omvang van de opdracht worden door de redactiechef vastgesteld, na overleg met de hoofdredactie en/of andere redactiechefs en aan de opdrachtnemer doorgegeven.De redactiechef bepaalt tevens het tijdstip en de wijze van aanlevering en geeft eventuele nadere aanwijzingen, die de opdrachtnemer steeds stipt zal naleven. Indien niet anders is aangegeven dient de uitgevoerde opdracht in het algemeen elektronisch te worden aangeleverd vóór 17.00 uur, voorafgaand aan de dag van publicatie.“
In artikel 2.5. van de overeenkomst is het volgende bepaald:
“ De opdrachtnemer verplicht zich geen opdrachten voor derden uit te voeren over (vergelijkbare) onderwerpen waarvoor hij de opdracht van opdrachtgever heeft aanvaard, tenzij de publicatie van het betreffende artikel minimaal 48 uur na het verschijnen van de dagbladen van [C]plaatsvindt.“
2.3.
Belanghebbendes inkomsten uit de sportverslaggeving bedroegen de laatste jaren tussen de € 7.000 en € 8.000 per jaar.
2.4.
Vanaf aanvang van deze werkzaamheden als sportverslaggever heeft belanghebbende jaarlijks een VAR-row van de rijksbelastingdienst ontvangen.
2.5.
Belanghebbende heeft zich op 30 december 2010 ingeschreven als ZZP-er bij de Kamer van Koophandel in [D]. Tevens heeft hij zich toen als ondernemer aangemeld bij de rijksbelastingdienst.
2.6.
Voor het jaar 2011 heeft de rijksbelastingdienst, op verzoek van belanghebbende, voor de werkzaamheden als sportverslaggever een Verklaring arbeidsrelatie-Winst uit onderneming (hierna: een VAR-wuo) aan belanghebbende verstrekt.
2.7.
Tevens heeft de rijksbelastingdienst voor datzelfde jaar, op verzoek van belanghebbende, aan hem een VAR-wuo verstrekt voor de verzorging (tegen vergoeding) van zijn moeder.
2.8.
Voor het jaar 2012 heeft belanghebbende geen VAR-wuo, maar een “automatische” VAR-row voor zijn werkzaamheden op het gebied van sportverslaggeving ontvangen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende voor het jaar 2012 voor zijn werkzaamheden op het gebied van sportverslaggeving een VAR-wuo in plaats van een VAR-row had moeten ontvangen.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen - voor zover relevant - het volgende hieraan toegevoegd.
Zitting 16 mei 2013
Belanghebbende: Artikel 3.2. van de overeenkomst van opdracht geeft de opdrachtgever het recht artikelen te weigeren. Ik verricht sinds 1984 werkzaamheden op het gebied van de sportverslaggeving. In al die jaren is er nooit een artikel van mijn hand door mijn opdrachtgever geweigerd. Ik heb eigenlijk altijd mijn honorarium en de kostenvergoeding gekregen als er een opdracht was gegeven. Het is slechts een paar keer voorgekomen dat een concurrerende verslaggever een artikel over hetzelfde sportevenement eerder had aangeleverd dan ik. Dan had ik voor niets gewerkt.
De Inspecteur: Ik stel me ook na deze toelichting van belanghebbende op het standpunt dat belanghebbende in 2012 geen ondernemersrisico liep. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij specifiek in 2012 een van de genoemde ondernemersrisico's liep. Hetgeen belanghebbende zojuist heeft toegelicht acht ik onvoldoende om van ondernemersrisico in 2012 te kunnen spreken.
Zitting 10 januari 2014
Belanghebbende: Ik oefen mijn vak zelfstandig en onafhankelijk uit. Ik merk dat ik in de uitoefening van mijn beroep gedwarsboomd word door bepaalde personen, hiervan geef ik enkele voorbeelden.
De Inspecteur: Ik heb geen toevoegingen en persisteer bij het eerder door mij ingenomen standpunt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot wijziging van de beschikking in een VAR-wuo. De Inspecteur concludeert tot een bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
De Inspecteur heeft het Hof verzocht om hetgeen belanghebbende in de brief van 27 mei 2013 heeft aangevoerd tardief te verklaren. Het Hof wijst dit verzoek af. Het onderzoek is juist heropend om belanghebbende in de gelegenheid te stellen alsnog de gronden van zijn hoger beroep aan te vullen, nu hij zich ter zitting van 16 mei 2013 belemmerd voelde om vrijuit te spreken. Daar komt bij dat de Inspecteur voldoende gelegenheid heeft gehad op belanghebbendes brief van 27 mei 2013 te reageren, van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt, en daarom niet in zijn procespositie wordt geschaad indien die brief tot de gedingstukken wordt gerekend.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in 2012 ondernemer was op het gebied van de zorgverlening en de journalistiek en dat hij daarom over 2012 een VAR-wuo had moeten ontvangen. Belanghebbende acht voor zijn ondernemerschap voldoende samenhang tussen genoemde twee gebieden aanwezig.
4.2.
Belanghebbende heeft zijn ondernemerschap als volgt toegelicht.
4.3.
Belanghebbendes werkzaamheden in de zorgverlening in 2012 betroffen het verzorgen van zijn moeder. Belanghebbende bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat hij niet kan kwalificeren als verzorger, nu hij geen opleiding in die richting heeft gevolgd.
Belanghebbende heeft tussen 1997 en 2003 op vrijwillige basis verzorgende werkzaamheden verricht voor ouderen en heeft daarmee - zijns inziens - voldoende zorgervaring opgedaan. Verder heeft belanghebbende een sportieve achtergrond, waardoor hij de zorg voor zijn moeder fysiek goed aankan.
4.4.
Voor wat betreft zijn journalistieke werkzaamheden heeft belanghebbende uiteengezet dat hij vanaf 1984 voor verschillende dagbladen, sporttijdschriften en huis-aan-huis-bladen heeft gewerkt. Belanghebbende bestrijdt hiermee het oordeel van de Rechtbank dat hij als sportverslaggever te weinig opdrachtgevers had om ondernemer te zijn. Belanghebbende trad, zo stelt hij, in 2012 als onafhankelijk en zelfstandig verslaggever op.
4.5.
Ten slotte heeft belanghebbende er op gewezen dat hij in 2012 ondernemersrisico liep.
4.6.
De Inspecteur heeft benadrukt dat enkel de VAR-row voor de werkzaamheden als sportverslaggever in geschil is en dat de andere activiteiten van belanghebbende hierbij geen rol spelen, nu deze van een andere soort zijn. De Inspecteur bestrijdt verder dat belanghebbende in 2012 ondernemersrisico liep en stelt dat belanghebbende in dat jaar voor slechts één opdrachtgever, te weten [E] (als overkoepelende uitgever van regionale dagbladen en huis-aan-huis-bladen) heeft gewerkt.
4.7.
Op basis van het voorgaande handhaaft de Inspecteur zijn standpunt dat over 2012 terecht een VAR-row voor de werkzaamheden op het gebied van sportverslaggeving is afgegeven.
4.8.
Het Hof overweegt als volgt. Het Hof onderschrijft het standpunt van de Inspecteur dat thans enkel de VAR-row voor de werkzaamheden als sportverslaggever in geschil is. De beschikking VAR-row heeft alleen betrekking op de activiteiten voor sportverslaggeving. Nu de zorgactiviteiten van belanghebbende verder te zeer van aard verschillen van de werkzaamheden als sportverslaggever, kunnen belanghebbendes zorgactiviteiten niet worden betrokken in de beantwoording van de vraag of terecht een VAR-row voor sportverslaggeving is afgegeven.
4.9.
Voor wat betreft de onderhavige VAR-row en de door belanghebbende gevraagde VAR-wuo overweegt het Hof als volgt. Voor de beoordeling of belanghebbende in 2012 ondernemer was op het gebied van de sportverslaggeving is een aantal criteria van belang, waaronder de mate van zelfstandig functioneren, het lopen van ondernemersrisico en het aantal opdrachtgevers.
4.10.
In onderhavig geval heeft belanghebbende enkel doen blijken voor Uitgeversmaatschappij Dagblad [A] en [B] (beide vallend onder [E] uitgeverij) te hebben gewerkt. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld ook voor andere uitgevers te hebben gewerkt, maar heeft daarvan voor het onderhavige jaar 2012 geen bewijs bijgebracht. Uit artikel 2.5. van de overeenkomst van opdracht met Uitgeversmaatschappij [A] en [B] blijkt bovendien dat belanghebbende ook niet zonder meer opdrachten voor derden op het terrein van de sportverslaggeving mocht uitoefenen. Het Hof stelt op basis van het voorgaande vast dat belanghebbende in 2012 slechts voor één opdrachtgever arbeid heeft verricht, terwijl voor het ondernemerschap meerdere opdrachtgevers vereist zijn.
4.11.
Uit voornoemde overeenkomst blijkt verder dat belanghebbende niet zelfstandig functioneerde, maar in opdracht van Uitgeversmaatschappij Dagblad [A] en [B] één of meer artikelen vervaardigde. Het onderwerp en de omvang van de opdracht werden door de redactiechef van de dagbladen vastgesteld en aan belanghebbende doorgegeven. De redactiechef bepaalde tevens het tijdstip en de wijze van aanlevering en gaf aanwijzingen, die belanghebbende stipt moest naleven. Met het voorgaande staat, naar het oordeel van het Hof, eveneens vast dat belanghebbende aan het criterium van het zelfstandig functioneren niet heeft voldaan.
4.12.
Belanghebbende heeft verder gesteld ondernemersrisico te hebben gelopen in 2012. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur heeft belanghebbende echter - ook ter zitting - niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2012 zo’n risico liep.
4.13.
Het voorgaande leidt tot de conclusies dat belanghebbende in 2012 geen ondernemer was en dat de Inspecteur ten aanzien van zijn werkzaamheden op het gebied van de sportverslaggeving terecht een VAR-row heeft afgegeven. Hij heeft vrijwel steeds zijn honorarium en kostenvergoeding ontvangen. Het enkele feit dat hij wanneer anderen hem voor waren niet betaald kreeg maakt dat niet anders. Bovendien heeft de Inspecteur onweersproken betwist dat zulks (niet betaald krijgen) zich in 2012 heeft voorgedaan.
4.14.
Voor zover belanghebbende zich nog heeft willen beroepen op het vertrouwensbeginsel nu over het jaar 2011 wel een VAR-wuo voor de sportverslaggeving is afgegeven, overweegt het Hof als volgt. Uit artikel 3.156, vierde lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 blijkt dat de VAR-beschikking voor een termijn van ten hoogste één kalenderjaar geldt. Dit betekent dat de Inspecteur de bevoegdheid heeft om elk jaar opnieuw de VAR-aanvraag te beoordelen en er niet een automatisch recht bestaat op dezelfde VAR als het jaar daarvóór. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is onvoldoende dat de Inspecteur een eerder verzoek van belanghebbende om een bepaalde VAR heeft gevolgd, omdat de omstandigheid dat de Inspecteur het verzoek van belanghebbende heeft gevolgd bij belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk heeft kunnen wekken dat de Inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald.
4.15.
Gelet op het voorgaande bevestigt het Hof de uitspraak van de Rechtbank en beslist het als onder 5.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 20 februari 2014 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P. Fortuin en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.