Hof 's-Hertogenbosch, 23-03-2010, nr. 20/003211-08
ECLI:NL:GHSHE:2010:BM1480
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-03-2010
- Zaaknummer
20/003211-08
- LJN
BM1480
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BM1480, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑03‑2010; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BU7670
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BU7670, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel ivm gewoontewitwassen; geldwisseltransacties van Engelse en Schotse Ponden op postagentschap toegerekend aan veroordeelde; MOT-meldingen; medeplegen art 3 onder A OW.
Partij(en)
Parketnummer: 20-003211-08 OWV
Uitspraak : 23 maart 2010
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van
20 augustus 2008 op de vordering ex artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-004290-03 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1967],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De veroordeelde heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 februari 2010 alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de beroepen beslissing zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de hoogte van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een bedrag van EUR 3.203.900,00 en hem de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat tot een bedrag van EUR 3.203.900,00.
Uitspraak waarvan beroep
De beroepen uitspraak zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A.1
Namens veroordeelde is ten verweer betoogd dat het openbaar ministerie in zijn vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet-ontvankelijk dient te worden verkaard.
Daartoe is aangevoerd dat de op 29 december 2005 aan veroordeelde betekende ontnemingsvordering d.d. 28 december 2005 per faxbericht van de officier van justitie
d.d. 3 februari 2006 is ingetrokken, waarna eerst op 27 april 2007 een geheel nieuwe ontnemingsvordering d.d. 24 april 2007 aan veroordeelde is betekend. Mitsdien is -aldus de verdediging- sprake van overschrijding van de in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bepaalde termijn van twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg voor het aanhangig maken van evengenoemde vordering.
A.2.1
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 551b, eerste lid Sv, dient de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht uiterlijk binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig te worden gemaakt
Ingevolge het bepaalde in artikel 511b, vierde lid Sv behelst de vordering mede de oproeping om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen.
A.2.2
De uitspraak in eerste aanleg dateert van 25 mei 2004. De aan veroordeelde op 29 december 2005 betekende ontnemingsvordering is derhalve binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg, dus tijdig, gedaan. Anders dan door de verdediging is betoogd, ziet naar het oordeel van het hof het faxbericht van de officier van justitie van 28 december 2005 blijkens de bewoordingen daarvan uitsluitend op de intrekking van de oproeping en niet op de daarvan,
blijkens zojuist genoemd artikel 551b, vierde lid Sv te onderscheiden vordering. Derhalve heeft de ontnemingsvordering d.d. 28 december 2005 haar betekenis niet verloren. Daaraan doet niet af dat de officier van justitie op 27 april 2005 niet heeft volstaan met de betekening van een nieuwe oproeping, maar daar tevens opnieuw een ontnemingvordering aan heeft toegevoegd, wat achterwege had kunnen blijven.
Evenmin kan genoemd faxbericht worden opgevat als een mededeling waaraan bij veroordeelde het in rechte te beschermen vertrouwen is opgewekt dat niet slechts de oproeping maar ook de ontnemingsvordering is ingetrokken.
Het hof verwerpt het verweer.
A.2.3
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, zal het hof het openbaar ministerie ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
B.1
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 3 mei 2005 (parketnummer 20-002339-04) veroordeeld tot straf ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod op 22 augustus 2003, alsmede ter zake van gewoontewitwassen in de periode van 1 mei 2003 tot en met 22 augustus 2003.
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel dat de veroordeelde door middel van het begaan van voormelde feiten en soortgelijke feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan, een voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
B.2.1
Basis van de ontnemingsvordering
De onderhavige ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikellid luidt voor zover te dezen van belang:
“De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.”
B.2.2
Het hof zal evenals de rechtbank de Ontnemingsrapportage d.d. 26 oktober 2004 opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], inhoudende de resultaten uit een onderzoek ingesteld naar mogelijk door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, als uitgangspunt nemen voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
B.3.1
In aanmerking te nemen geldwisseltransacties
Met de verdediging en de rechtbank is het hof van oordeel dat voor het jaar 2001 geen wederrechtelijk verkregen voordeel aan veroordeelde kan worden toegerekend aangezien het procesdossier met betrekking tot dit jaar geen overzicht MOT-meldingen bevat en mitsdien niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de geldwisseltransacties gelegen boven EUR 2.000,00 daadwerkelijk namens veroordeelde zijn gewisseld. Ook over de gewisselde bedragen gelegen onder evengenoemd bedrag van EUR 2.000,00 bestaat naar het oordeel van het hof onduidelijkheid, aangezien de verklaringen en overzichten te dien aanzien onvoldoende specifiek zijn. Mitsdien kan niet tot een redelijke schatting worden gekomen van een eventueel door veroordeelde in dit jaar wederrechtelijk verkregen voordeel.
B.3.2
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte weliswaar wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit door hem begane strafbare feiten,
doch dat dit voordeel aanzienlijk lager is dan door de rechtbank is vastgesteld.
Daartoe heeft de verdediging in de eerste plaats aangevoerd dat in evengenoemde ontnemingsrapportage wat betreft het jaar 2002 is uitgegaan van een veel te hoog aantal wisseltransacties van Britse en Schotse ponden in Euro’s die door of in opdracht van [getuige 1] op het postkantoor aan de [adres] te [vestigingsplaats] zouden zijn verricht..
In de tweede plaats heeft de verdediging daartoe aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat [getuige 1] voornoemd ook ten behoeve van andere personen dan veroordeelde wisseltransacties op het postkantoor aan de [adres] te [vestigingsplaats] wisseltransacties heeft verricht.
C.4
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
C.4.1
Omvang transacties op het postagentschap aan de [adres] te [vestigingsplaats]
C.4.2
Voor zover hier van belang heeft [getuige 1] op 25 september 2003 tegenover de politie over het evenbedoelde wisselen van evengenoemde valuta in euro’s onder meer het volgende verklaard.
Begin dit jaar (het hof begrijpt het jaar 2003) of eind vorig jaar (het hof begrijpt het jaar 2002) kwam ik via [betrokkene 3] in contact met [betrokkene 1]. Ik bedoel met [betrokkene 1], [betrokkene 1] senior. [betrokkene 1] vroeg mij of ik voor hem geld in wilde wisselen. Ik moest dan steeds 20.000 a 25.000 pond wisselen.
Ongeveer 14 dagen na de eerste ontmoeting met [betrokkene 1] sr. ben ik met hem naar het postkantoor in Sliedrecht gereden. Ik kreeg toen van hem 1200 Engelse ponden. Ik heb dit bedrag zonder me gelegitimeerd te hebben gewisseld in Euro's. Diezelfde dag is [betrokkene 1] met mij gereden naar Zevenbergen. Ook daar wisselde ik op verzoek van [betrokkene 1] hetzelfde bedrag aan Engelse ponden. Circa 14 dagen later ben ik weer met [betrokkene 1] op pad geweest om te wisselen. We zijn toen bij postkantoren in Breda, Dongen en Oisterwijk geweest. Op alle plaatsen wisselde ik steeds 1200 Engelse of Schotse ponden. Dit gebeurde steeds zonder dat ik mijn legitimatie moest tonen.
Enkele dagen hierna ben ik weer met [betrokkene 1] op pad geweest. Toen gingen we naar het postkantoor aan de [adres] in [vestigingsplaats]. Daar is [betrokkene 1] zelf naar binnen gegaan om geld te wisselen. Hij vertelde dat hij daar meer kwam en dat daar meer geld gewisseld kon worden zonder dat een legitimatie vereist werd. Hij vertelde dat hij ook nog ging wisselen op de postkantoren aan de Heuvelpoort, aan het Wagnerplein en aan de Heyhoefpromenade in [vestigingsplaats]. Hij vertelde dat hij in die kantoren zelf regelmatig geld wisselde.
Weken later ontmoette ik [betrokkene 1] sr. een keer in café Triangel in Tilburg. [betrokkene 1] stelde mij voor dat ik in het vervolg het geld zou wisselen. De werkloze broer van [betrokkene 1], [betrokkene 2], zou dan met mij meegaan. [betrokkene 1] vertelde dat [betrokkene 2] ook regelmatig geld inwisselde.
Enkele weken later ben ik met[betrokkene 2]naar het postkantoor aan de [adres] te [vestigingsplaats] geweest. [betrokkene 2] gaf mij toen twee stapeltjes van 1200 pond. Die 2400 pond heb ik in een keer gewisseld. Ik moest daarvoor wel mijn paspoort laten zien. Dit was een Nederlands identiteitsbewijs. Daar in het postkantoor werd een kopie van mijn identiteitsbewijs gemaakt.
Vervolgens ben ik nog vijf of zes keer met [betrokkene 2] naar het postkantoor aan de [adres] in [vestigingsplaats] geweest om geld te wisselen. De door mij gewisselde bedragen werden steeds groter. Op het laatst bedroegen de bedragen 25.000 tot 30.000 pond. Het betroffen overwegend Engelse ponden. Soms waren het bedragen in Schotse ponden. Ik wisselde steeds bij verschillende personen binnen dit postkantoor.
In de maand maart 2003 ben ik voor een heupoperatie opgenomen in het Elisabeth ziekenhuis te Tilburg. Ik heb tot eind maart 2003 in het ziekenhuis gelegen. Ik heb na mijn operatie geen enkel bedrag meer gewisseld.
Ik weet van [betrokkene 2] dat hij op het kopie van mijn paspoort geld heeft gewisseld op hot postkantoor aan de [adres] te [vestigingsplaats]. Hij heeft mij dit zelf verteld. Op het postkantoor was dat volgens hem geen probleem. Hoe vaak hij dit heeft gedaan weet ik niet.
Ik wil nog iets vertellen over het wisselen op het postkantoor aan de [adres] in [vestigingsplaats]. [betrokkene 1] wist niet dat ik daar wisselde. [betrokkene 1] dacht dat [betrokkene 2] en ik op diverse postkantoren in verschillende plaatsen wisselden en dat wij bedragen van maximaal 1200 pond wisselden. Dit omdat volgens [betrokkene 1] vanaf een bedrag van 1200 pond er gelegitimeerd moest worden.
[betrokkene 1] sr. vertelde mij dat hij zelf regelmatig wisselde bij diverse hoofdpostkantoren in Weert, Dongen, Sliedrecht, Roosendaal, Zevenbergen en Tilburg.
C.4.3
Voor zover hier van belang heeft [getuige 3], zijnde de contracthouder van het postagentschap aan de [adres] te [vestigingsplaats], op 10 november 2003 tegenover de politie over het evenbedoelde wisselen van vreemde valuta in Euro’s onder meer het volgende verklaard.
Foto nummer 6 (hof: blijkens het proces-verbaal van bevindingen omtrent fotoconfrontatie met verdachte [getuige 3] is deze persoon [betrokkene 1] herken ik als de persoon waarover ik de vorige keer heb verklaard. Deze man kwam in het verleden zeer regelmatig om Engelse ponden te wisselen. Hij kwam dan meestal met bedragen van 1.000 à 1.200 Engelse ponden. Als ik het mij goed herinner is deze meneer[betrokkene 1] genaamd. Ik meen mij dit te herinneren van de acceptgiro’s die hij regelmatig via ons postkantoor liet betalen. Deze man komt al vanaf februari, maart 2000 geld wisselen. Hij wisselt echter alleen Engelse ponden.
In dezelfde periode dat [getuige 1] wisselde kwam hij ook nog Engelse ponden wisselen. Deze man heeft dit voorjaar ook nog gewisseld. Volgens mij heeft deze man altijd bedragen gewisseld onder de legitimatiegrens.
Foto nummer 4 (hof: blijkens het proces-verbaal van bevindingen omtrent fotoconfrontatie met verdachte [getuige 3] is deze persoon[betrokkene 2] herken ik als de persoon die later op de naam van [getuige 1] Engelse ponden is komen wisselen. Ik herken de man aan zijn gelaat. Deze man is net voor de operatie van [getuige 1] samen met hem bij mij in het postkantoor geweest. Deze man is door [getuige 1] geïntroduceerd als de persoon die uit naam van [getuige 1] zou doorgaan met het wisselen van Engelse ponden.
C.4.4
Voor zover hier van belang heeft [getuige 2], zijnde een werkneemster van de contracthouder van het postagentschap aan de [adres] te [vestigingsplaats], op 10 november 2003 tegenover de politie over het evenbedoelde wisselen van vreemde valuta in euro’s onder meer het volgende verklaard.
Ik herken de man op de foto waarop nummer 6 staat geschreven (hof: blijkens het proces-verbaal van bevindingen omtrent fotoconfrontatie met getuige [getuige 2] is deze persoon [betrokkene 1] als de man die bij ons kwam in de periode voordat [getuige 1] bij ons op het postkantoor Engelse ponden kwam wisselen. Deze man kwam één à twee keer per maand 1.000 Engelse ponden wisselen.
Vorig jaar in 2002 kwam [getuige 1] heel vaak.
Aan het begin van dit jaar moest [getuige 1] naar het ziekenhuis voor een operatie. [getuige 1] is toen bij [getuige 3] geweest en heeft hem gevraagd of iemand anders voor hem ponden mocht komen wisselen. Ik heb [getuige 1] toen met een voor mij onbekende man bij [getuige 3] zien staan. De laatste keer dat ik deze man heb geholpen droeg hij een stoppelbaard.
C.4.5
Blijkens het proces-verbaal d.d. 9 oktober 2003 betreffende wijziging legitimatieplicht is de grens van de legitimatieplicht voor valutawisselingen met ingang van 2 december 2002 verlaagd van EUR 2.000,00 naar EUR 1.000,00.
C.4.5
Blijkens het als bijlage 11 bij de ontnemingsrapportage aangehechte door [bedrijf] verstrekte overzicht van wisselingen van ponden in bedragen gelegen tussen EUR 1.000,00 en 2.000,00 gewisseld op het postkantoor [adres] te [vestigingsplaats] in het jaar 2002, is in de periode van 1 januari 2002 tot 2 december 2002 in totaal voor een bedrag van EUR 1.756.058,01 aan ponden gewisseld. De hoeveelheid ponden die per transacties werd gewisseld bedroeg steeds een bedrag van omstreeks 1.200 pond.
C.4.6
Blijkens het als bijlage 9 bij de ontnemingsrapportage gevoegde proces-verbaal met bijlage is het aantal wisselingen van ponden op het postkantoor [adres] te [vestigingsplaats] in september 2003 ten opzichte van de periode daarvoor sterk afgenomen en zijn daar in de periode van 18 september 2003 tot en met 31 december 2003 in het geheel geen ponden meer ingewisseld.
C.5.1
Het hof constateert dat al de onder C.4.5 bedoelde bedragen van omstreeks 1.200 Britse ponden die in het postagentschap aan de [adres] te [vestigingsplaats] in het jaar 2002 zijn gewisseld zonder dat hiervoor gelet op de hoogte van deze bedragen een legitimatieplicht bestond, van een vergelijkbare omvang zijn als de bedragen aan gewisselde ponden genoemd door [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2].
C.5.2
Op grond van de onder C.4.2, C.4.3 en C.4.4 opgenomen verklaringen van [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2] en het overwogene onder C.5 acht het hof aannemelijk dat al de bedragen van omstreeks 1.200 Engelse ponden die in het jaar 2002 tot 2 december 2002 in het postkantoor aan de [adres] te [vestigingsplaats] zijn omgewisseld in Euro’s, in totaal bedragende EUR 1.756.058,01, door [getuige 1] en [betrokkene 1] in 2002 zijn gewisseld.
C.5.3
Het verweer van de verdediging dat van een veel te hoog aantal wisseltransacties is uitgegaan, dient gelet op het vorenoverwogene te worden verworpen.
C.6.1
Het verweer van de verdediging dat niet valt uit te sluiten dat [getuige 1] ook ten behoeve van andere personen Britse en/of Schotse ponden in Euro’s heeft gewisseld, is nu [getuige 1] hiervan in zijn verklaringen tegenover de politie op geen enkele wijze melding maakt en voorts het procesdossier voor deze door de verdediging geopperde mogelijkheid ook overigens geen enkel aanknopingspunt biedt, niet aannemelijk geworden.
C.6.2
Het hof verwerpt ook dit verweer.
C.7
Toerekening van geldwisseltransacties op het postkantoor aan de [adres] te [vestigingsplaats] aan veroordeelde
C.7.1
Gelet op de hiervoor onder C.4.2, C.4.3 en C.4.4 opgenomen verklaringen van [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2], in samenhang gezien met
- -
het feit dat veroordeelde op 3 februari 2005 ter terechtzitting in hoger beroep in de strafzaak ten grondslag liggende aan onderhavige ontnemingsvordering onder meer heeft verklaard dat [getuige 1] in het wisselkantoor in [vestigingsplaats] voor hem Engelse ponden had gewisseld, [getuige 1] dit geld van zijn schoonvader, zijnde [betrokkene 1], had ontvangen en laatstgenoemde het op zijn beurt weer van veroordeelde had ontvangen,
- -
de omstandigheid dat door veroordeelde blijkens de aan die strafzaak ten grondslag liggende stukken in diverse getapte telefoongesprekken met handlangers in bedekte termen is gesproken over aanzienlijke betalingen en leveringen betrekking hebbende op drugs,
- -
het feit dat uit het onderzoek ter terechtzitting op geen enkele wijze aannemelijk is geworden (en overigens ook niet door de verdediging is gesteld) dat de door [getuige 1], [betrokkene 1] en[betrokkene 2] gewisselde ponden aan henzelf toebehoorden, en
- -
het feit dat door het postagentschap aan de [adres] na de aanhouding van veroordeelde nauwelijks en in de periode van 18 september 2003 tot en met 31 december 2003 in het geheel geen Engelse ponden meer zijn ingekocht,
is het hof van oordeel dat alle door [getuige 1], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het postagentschap aan de [adres] te [vestigingsplaats] verrichte geldwisseltransacties ten behoeve van veroordeelde zijn verricht.
C.8
Vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel
C.8.1
- 2001.
Gelet op hetgeen onder B.3.1 is overwogen, wordt wat betreft het jaar 2001 geen wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld.
2002: periode 1 januari 2002 tot 2 december 2002
Gelet op het overwogene onder C.5.2 is in deze periode voor in totaal EUR 1.756.058,01 aan Britse ponden gewisseld.
2002/2003: periode van 2 december 2002 tot en met 22 juli 2003
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek van het Bureau voor politiële ondersteuning van de Landelijk Officier van Justitie voor de wet Melding ongebruikelijke transacties (hierna: Blom) werden door het Meldpunt ongebruikelijke transacties (hierna: MOT) ten aanzien van [getuige 1] aan BLOM 38 verdachte geldwisseltransacties doorgemeld. Deze transacties vonden plaats in de periode van
2 december 2002 tot en met 22 juli 2003. Het ging daarbij om een bedrag van 729.970 Britse ponden en 114.800 Schotse ponden. Deze ponden vertegenwoordigden in totaal een waarde van EUR 1.261.353,72.
C.8.2
Over de jaren 2002 en 2003 is derhalve voor een bedrag van EUR 1.756.058,01 + EUR 1.261.353,72 = EUR 3.017.411,73 aan Britse en Schotse ponden gewisseld op het postagentschap gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats].
Hiervan heeft het hof vastgesteld dat deze geldwisseltransacties ten behoeve van veroordeelde hebben plaatsgevonden.
C.8.3
Het hof is gebleken dat evengenoemd bedrag zowel verband houdt met de strafbare feiten waarvoor veroordeelde is veroordeeld als met soortelijke feiten, zijnde eveneens de handel in drugs en gewoontewitwassen, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat die door veroordeelde zijn begaan.
C.8.4
Door veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de op het postkantoor gewisselde geldbedragen de door hem gerealiseerde omzet betrof. In aanvulling hierop heeft hij verklaard dat de door hem met de drugshandel gemaakte winst per kilo hennep slechts EUR 600,00 bedroeg. Dit bedrag was aldus veroordeelde het verschil tussen de verkoopprijs per kilo hennep bedragende EUR 2.700,00, en de inkoopkosten per kilo hennep bedragende EUR 1.900,00 alsmede de met het vervoer van de hennep gemoeide kosten per kilo bedragende EUR 200,00.
C.8.5
In beginsel zou gelet op het ten aanzien van veroordeelde bewezenverklaarde gewoontewitwassen het gehele met de geldwisseltransacties gemoeide bedrag van EUR 3.017.411,73 als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt.
In dit specifieke geval hecht het hof evenwel geloof aan de door veroordeelde in hoger beroep ter terechtzitting afgelegde verklaring, inhoudende dat de op het postagentschap aan de [adres] gewisselde geldbedragen als omzet en niet als door hem gerealiseerde winst dienen te worden aangemerkt.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de door veroordeelde genoemde prijzen van inkoop en verkoop, die gelet op hetgeen hierover in het algemeen bekend is, niet onaannemelijk voorkomen.
Het hof is echter van oordeel dat de, overigens zonder verdere onderbouwing, gestelde kosten ad EUR 200,00 als buitensporig moeten worden aangemerkt. Het hof acht het redelijk en billijk dat een bedrag ter hoogte van 5% van de omzet (verkoopprijs), te weten EUR 135,00 als kosten per kilo worden aangemerkt.
De opbrengst per kilo stelt het hof daarom vast op EUR 2.700,00 – EUR 1.900,00 – EUR 135,00 = EUR 665,00
C.8.6
Gelet op het voorgaande stelt het hof het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
(665 : 2700 x EUR 3.017.411,73) EUR 743.177,33
Op te leggen betalingsverplichting
C.9.1
Het hof heeft bij de schatting van het geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening gehouden met de draagkracht van veroordeelde om aan de Staat enig geldbedrag te betalen, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het hof is, gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde, die nu 43 jaar oud is, thans, of op enig moment alsnog, niet in staat zal zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto 70 van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan.
C.9.2
Redelijke termijn
C.9.2.1
De inhoud van het procesdossier geeft het hof aanleiding te onderzoeken of in de onderhavige zaak het recht van veroordeelde op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
De termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 11 mei 2004, de dag waarop het openbaar ministerie heeft kenbaar gemaakt voornemens te zijn een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
De redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is net als bij gewone strafzaken afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden, de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop, en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Daar komt voor een ontnemingszaak als bijzonderheid bij dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e van het Wetboek van Strafrecht mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.
C.9.2.2
Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 20 augustus 2008. Mitsdien is er sprake van een tijdsverloop van ruim 4 jaar en 3 maanden tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg.
Hoewel deze ontnemingszaak wordt gekenmerkt door een tamelijk omvangrijk onderzoek en een zekere mate van ingewikkeldheid, acht het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig die dit lange tijdsverloop rechtvaardigen.
C.9.2.3
Een en ander brengt met zich dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen in casu moet leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag.
Gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn is het hof van oordeel dat een vermindering van de betalingsverplichting met een bedrag van EUR 3.177,33 in het onderhavige geval voldoende compensatie biedt.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de veroordeelde, de ingewikkeldheid van de zaak, de termijn waarbinnen de zaak in hoger beroep is behandeld en de mate van voortvarendheid waarmee deze zaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn vordering.
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van EUR 743.177,33 (zevenhonderddrieenveertigduizend honderdzevenenzeventig euro en drieendertig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van EUR 740.000,00 (zevenhonderdveertigduizend euro).
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. J.H.M. Westenbroek en mr. H.P. Vonhögen,
in tegenwoordigheid van mr. A.R. Veldt, griffier,
en op 23 maart 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. H.P. Vonhögen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.