Hof 's-Hertogenbosch, 06-01-2009, nr. 163222/cv/06-628
ECLI:NL:GHSHE:2009:BH0657
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-01-2009
- Zaaknummer
163222/cv/06-628
- LJN
BH0657
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2009:BH0657, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑01‑2009; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
TRA 2009, 36 met annotatie van C.J. Frikkee
AR-Updates.nl 2009-0057 met annotatie van
Brightmine 2011-366021
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0057
Uitspraak 06‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht
typ. KM
zaaknr. HD 103.004.330
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
achtste kamer, van 6 januari 2009,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 24 oktober 2006,
advocaat: mr. P.J.A.M. Baudoin,
tegen:
W&P HATON B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep van de door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo gewezen vonnissen van 14 juni 2006 en 26 juli 2006 tussen appellant - [X.] - als eiser en geïntimeerde - W&P Haton - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 163222/CV/06-628)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven, tevens houdende akte wijziging van eis heeft [X.] vijf grieven aangevoerd, zijn eis gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 26 juli 2006 waarvan beroep en, kort gezegd, opnieuw rechtdoende dat bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair
A. wordt verklaard voor recht dat de beëindiging van de dienstbetrekking door W&P Haton per 1 januari 2006 nietig is;
B. W&P Haton wordt veroordeeld om aan [X.] te voldoen het loon van € 1.444,93 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, over de periode van 1 januari 2006 tot 1 mei 2006;
C. W&P Haton wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over het onder B toegewezen loon;
subsidiair
D. wordt verklaard voor recht dat de beëindiging door W&P Haton per 1 januari 2006 kennelijk onredelijk is in de zin van art. 7:681 BW;
E. W&P Haton wordt veroordeeld aan [X.] te voldoen een bedrag van € 25.000,-- bruto wegens kennelijk onredelijke beëindiging van de dienstbetrekking;
primair en subsidiair
F. W&P Haton wordt veroordeeld aan [X.] te voldoen een bedrag van € 2.500,-- ter zake de buitengerechtelijke incassokosten;
G. W&P Haton wordt veroordeeld aan [X.] te voldoen de wettelijke rente over alle voornoemde bedragen, vanaf de datum dat die bedragen zijn verschuldigd, tot aan de datum van algehele voldoening;
H. W&P Haton wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure in beide instanties en dat W&P Haton tevens wordt veroordeeld aan [X.] terug te betalen de aan W&P Haton betaalde proceskosten in eerste aanleg ter hoogte van € 1.800,--.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft W&P Haton de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 26 juli 2006, waarvan beroep, met veroordeling van [X.] in de kosten van de procedure.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [X.], geboren op [geboortejaar], is op 28 juli 1970 als monteur in dienst getreden bij W&P Haton. Zijn laatstgenoten basissalaris bedroeg € 2.074,36 bruto per maand bij een volledig dienstverband.
4.1.2. In 1995 heeft [X.] een auto-ongeval gehad. Daaraan heeft hij blijvende rug- en nekklachten overgehouden. In verband daarmee werd aan [X.] een gedeeltelijke uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, aanvankelijk op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45-55%.
4.1.3. Vanaf eind 1996 heeft [X.] zijn restcapaciteit benut in de vorm van rugbesparende werkzaamheden bij W&P Haton gedurende halve dagen.
4.1.4. Op 13 november 1997 zijn nadere afspraken gemaakt tussen W&P Haton, [X.] en de arbeidsdeskundige van GAK Nederland B.V. Deze afspraken zijn door deze arbeidsdeskundige vastgelegd in een brief aan [X.] van 20 november 1997 (met kopie aan de werkgever) en houden onder meer het volgende in:
"(...)
aangeboden huidige arbeid is voor belanghebbende als passende arbeid te beschouwen excl. tilgewichten groter dan 10 kg per keer.
Voor de til/draag/duw taakdelen welke meer bedragen dan 10 kg/keer kan en moet belanghebbende hulp inroepen van collega's.
(...)
Vanaf heden bestaat er geen beperking meer in de toegestane arbeidsuren per dag.
Per dd 01-12-1997 dient belanghebbende 6 u/d te gaan werken.
Per dd 01-01-1998 dient belanghebbende ca 8 u/d of de maximale normale gebruikelijke gangbare daguren te gaan werken.
De economische loonwaarde is conform de gerealiseerde uren te weten ca 80% maatmanloon resp. 100% maatmanloon.
(...)"
4.1.5. De WAO-uitkering is vervolgens conform voorgaande beoordeling vastgesteld op 15-25%. Deze indeling is met een korte onderbreking waarin [X.] 100% arbeidsongeschikt was, gehandhaafd tot 1 juni 2004. Vanaf die datum werd [X.] ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35%.
4.1.6. Ondanks de op 13 november 1997 gemaakte afspraken heeft W&P Haton er aanvankelijk genoegen meegenomen dat [X.] halve dagen werkte. W&P Haton betaalde [X.] gedurende die periode zijn volledige loon, terwijl de WAO-uitkering aan W&P Haton werd betaald. Eerst bij brief van 6 november 2002 aan [X.] heeft W&P Haton, met een beroep op voormeld standpunt van de arbeidsdeskundige, van [X.] verlangd dat hij met ingang van 11 november 2002 voltijds werkzaamheden zal verrichten met inachtneming van het daarbij behorende belastbaarheidspatroon. Dit hield in dat [X.] vanaf 11 november 2002 acht uur per dag zou werken. [X.] heeft hieraan voldaan.
4.1.7. Nadien zijn er nog enkele periodes geweest van gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van [X.], gevolgd door een volledige ziekmelding op 4 mei 2004 vanwege nek- en rugklachten. Daarna heeft [X.] nog wel gedeeltelijk het werk hervat, maar de arbeidsongeschiktheid duurt nog steeds voort. Vanaf 4 mei 2004 heeft W&P Haton de volledige loondoorbetaling gehandhaafd tot 5 mei 2005. Daarna is het loon teruggebracht naar 70%.
4.1.8. W&P Haton heeft vanaf maart/april 2004 (ook) externe mogelijkheden van passende werkzaamheden voor [X.] onderzocht. [X.] heeft met dit traject ingestemd onder het voorbehoud dat onderzoek naar de mogelijkheden tot interne herplaatsing bij W&P Haton aan het externe herplaatsingstraject vooraf diende te gaan.
4.1.9. Op 1 februari 2005 heeft W&P Haton de Centrale Organisatie Werk en Inkomen (hierna: CWI) verzocht een ontslagvergunning ten behoeve van [X.] af te geven.
Tijdens de CWI-procedure heeft [X.] bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) een (nieuwe) second opinion aangevraagd betreffende de beschikbaarheid van passende werkzaamheden bij W&P Haton. Het UWV is tot de conclusie gekomen dat er bij W&P Haton geen passende werkzaamheden voor [X.] zijn.
4.1.10. Met inachtneming van dit oordeel van het UWV heeft de CWI bij beslissing van 20 september 2005 de gevraagde ontslagvergunning verleend. W&P Haton heeft daarop bij brief van 29 september 2005 de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 januari 2006, onder toekenning van een vergoeding van € 8.000,-- bruto als suppletie.
4.1.11. Bij beschikking van 20 april 2006 heeft de kantonrechter te Venlo de tussen [X.] en W&P Haton geldende arbeidsovereenkomst, voorzover deze nog bestond, met ingang van 1 mei 2006 ontbonden, tenzij [X.] het verzoek voordien zou intrekken en ingeval van ontbinding aan [X.] ten laste van W&P Haton een bedrag van € 25.000,-- bruto toegekend als vergoeding in de zin van art. 7:685 lid 8 BW. [X.] heeft het verzoek niet ingetrokken.
4.2.1. [X.] heeft in eerste aanleg bij exploot van 23 februari 2006 W&P Haton in rechte betrokken en gevorderd:
te verklaren voor recht dat de beëindiging van het dienstverband door W&P Haton met ingang van 1 januari 2006 nietig is en W&P Haton te veroordelen om aan [X.] van 1 januari 2006 tot 5 mei 2006 het hem toekomende loon van € 1.444,93 per maand te betalen, vermeerderd met de vakantietoeslag en de wettelijke verhoging wegens het niet tijdig betalen van het loon;
zo het dienstverband door de opzegging is geëindigd, te verklaren voor recht dat de beëindiging van het dienstverband door W&P Haton met ingang van 1 januari 2006 kennelijk onredelijk is en W&P Haton deswege te veroordelen aan [X.] aanvullend op de toegekende vergoeding een schadevergoeding van € 82.000,-- te betalen, althans een zodanig bedrag als de kantonrechter gegeven de omstandigheden redelijk oordeelt;
W&P Haton te veroordelen om aan [X.] te betalen:
€ 2.500,-- (exclusief btw) ter zake buitengerechtelijke incassokosten, de wettelijke rente over alle voornoemde gevorderde bedragen vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd, de kosten van het geding, het salaris van de gemachtigde en het griffierecht daaronder begrepen.
4.2.2. De kantonrechter heeft bij vonnis van 14 juni 2006, waarvan beroep, een comparitie van partijen gelast. Bij vonnis van 26 juli 2006 heeft de kantonrechter de vorderingen van [X.] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van W&P Haton gevallen.
4.2.3. [X.] is het met beide vonnissen niet eens en is daarvan tijdig in appel gekomen.
4.3. Het hof overweegt allereerst dat geen grieven zijn gericht tegen het vonnis van 14 juni 2006, zodat [X.] in zijn beroep tegen dat vonnis niet kan worden ontvangen.
4.4. In het vonnis van 26 juli 2006 heeft de kantonrechter allereerst de grondslag van de vordering sub 1 als hiervoor genoemd onder 4.2.1 van [X.] beoordeeld. De kantonrechter concludeert dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst tegen 1 januari 2006 niet in strijd is met artikel 7:670 lid 1 sub a BW, zodat het beroep van [X.] op de nietigheid van die opzegging moet worden gepasseerd en de gevorderde verklaring voor recht op dit punt dient te worden geweigerd. De grieven I tot en met IV die [X.] opwerpt, betreffen alle dit onderwerp. Vervolgens heeft de kantonrechter beoordeeld of, zoals [X.] stelt doch W&P Haton betwist, de opzegging van de arbeidsovereenkomst door W&P Haton als kennelijk onredelijk dient te worden aangemerkt. De kantonrechter komt tot de slotsom dat er geen sprake is van kennelijke onredelijkheid van de opzegging in de zin van art. 7:681 lid 2 sub b BW en weigert ook op dit punt de gevorderde verklaring voor recht. De vijfde door [X.] opgeworpen grief betreft dit oordeel van de kantonrechter.
4.5. Het hof zal hierna allereerst de grieven I en II bespreken.
4.5.1. Ingevolge art. 7:670 lid 1 sub a BW kan de werkgever niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte tenzij de ongeschiktheid ten minste twee jaar heeft geduurd.
4.5.2. De kantonrechter is van oordeel dat het er daarbij om gaat of de werknemer, in casu [X.], wegens ziekte al dan niet in staat is om de bedongen arbeid te verrichten.
4.5.3. De eerste grief is tegen dit oordeel gericht. Volgens [X.] dient de maatstaf te zijn de vraag of hij ten tijde van het ontslag gedurende twee jaar ongeschikt was voor ‘zijn arbeid’ in de zin van art. 7:670 lid 1 sub a BW, zijnde de arbeid die laatstelijk door hem werd verricht.
4.5.4. Daartegen voert W&P Haton aan dat de kantonrechter de juiste maatstaf heeft gehanteerd en dat het voor de hand ligt dat ‘zijn arbeid’ zoals vermeld in art. 7:670 lid 1 sub a BW, is gekoppeld aan de ‘bedongen arbeid’ zoals verwoord in art. 7:629 BW. Deze bepaling is op haar beurt weer gekoppeld aan de reïntegratieverplichtingen, opgenomen in de art. 7:658a en 7:660a BW, welke verplichtingen als uitgangspunt hebben: reïntegreren in de bedongen arbeid.
4.5.5. Het hof overweegt als volgt. Voor de interpretatie van het begrip arbeidsongeschiktheid wegens ziekte uit art. 7:670 lid 1 BW moet blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van het opzegverbod aansluiting worden gezocht bij de Ziektewet. Daar wordt onder arbeidsongeschiktheid verstaan het op medische gronden – naar objectieve maatstaven gemeten – niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid. Gelet op de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte vermeld in art. 7:629 BW, dient naar het oordeel van het hof als de in aanmerking te nemen arbeid in het kader van art. 7:670 lid 1 BW eveneens te worden uitgegaan van de bedongen arbeid. In de art. 7:658a en 7:660a BW, welke beide betrekking hebben op de reïntegratie van werknemers die wegens ziekte arbeidsongeschikt zijn, is overigens ook sprake van de werknemer die ten gevolge van ziekte ongeschikt is de bedongen arbeid te verrichten. Derhalve heeft de kantonrechter terecht als maatstaf gehanteerd of [X.] wegens ziekte ongeschikt was tot het verrichten van de bedongen arbeid. De eerste grief faalt.
4.5.6. De kantonrechter concludeert vervolgens dat tussen partijen na het ongeval van [X.] in 1995 geen nieuwe of gewijzigde arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en dat er evenmin sprake is geweest van een wijziging in de tussen partijen overeengekomen functie en/of plaatsing van [X.] in een nieuwe functie.
4.5.7. Tegen deze overweging is de tweede grief gericht. Volgens [X.] heeft er, kort gezegd, na 1997 wel degelijk een wijziging in de bedongen arbeid plaatsgevonden en wel in die zin dat partijen (al dan niet stilzwijgend) zijn overeengekomen dat er een wijziging heeft plaatsgevonden in de arbeid die door [X.] moest worden verricht. Met de hervatting in de aangepaste arbeid werd een nieuwe invulling gegeven aan de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst. [X.] heeft, zo stelt hij, ruim zeven jaar de aangepaste werkzaamheden verricht. Hij heeft met het verrichten van die arbeid zijn resterende verdien- capaciteit volgens de WAO volledig benut. Daarmee hebben partijen stilzwijgend de bedongen arbeid gewijzigd, althans is er sprake van een (stilzwijgende) transformatie van de bedongen arbeid. De uitval wegens ziekte op 4 mei 2004 dient te worden aangemerkt als nieuw ijkpunt wat betreft de periode van twee jaar, genoemd in art. 7:670 lid 1 sub a BW, aldus [X.].
4.5.8. W&P Haton heeft dit standpunt bestreden. Volgens haar moet niet te snel worden aangenomen dat de arbeidsovereenkomst is gewijzigd en heeft de kantonrechter terecht overwogen dat er tussen partijen geen wijziging van de oorspronkelijke overeenkomst is bedongen. Ook stilzwijgend is de arbeidsovereenkomst van [X.] niet gewijzigd.
4.5.9. Het hof overweegt als volgt. Vastgesteld moet worden wat in casu onder de bedongen arbeid moet worden verstaan. Tussen partijen staat vast dat [X.] bij W&P Haton op basis van een arbeidsovereenkomst op 28 juli 1970 in dienst is getreden in de functie van monteur. Eveneens staat vast dat hij als zodanig ook werkzaam is geweest totdat hij in 1995 tengevolge van een auto-ongeval arbeidsongeschikt is geworden. Nadat [X.] vanaf eind 1996 bij W&P Haton gedurende halve dagen rugbesparende werkzaamheden had verricht, zijn er op 13 november 1997 door W&P Haton, [X.] en de arbeidsdeskundige van GAK Nederland B.V. nadere afspraken gemaakt (zie rechtsoverweging 4.1.4). Deze hielden in dat de arbeid die [X.] op dat moment verrichtte, was te beschouwen als passende arbeid, uitgezonderd dan het tillen, dragen, duwen van gewichten boven de tien kilogram. Daarvoor kon en moest [X.] de hulp van collega’s inroepen. Voorts zou de arbeidsduur van [X.] – die tot dan halve dagen werkzaam was – weer worden opgebouwd; eerst naar zes uur en per 1 januari 1998 naar de, naar het hof begrijpt, voltijdse achturige werkdag. Met instemming van W&P Haton heeft [X.] vervolgens tot 11 november 2002 toch steeds halve dagen gewerkt. Per laatstgenoemde datum ging [X.] acht uren per dag werken, overeenkomstig het in november 1997 afgesproken belastbaarheidspatroon. [X.] is, afgezien van enkele periodes van gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, tot 4 mei 2004 aldus werkzaam geweest.
4.5.10. Het betreft hier afspraken die zijn vastgelegd in een brief aan [X.], die in kopie aan W&P Haton is verzonden, zodat voor partijen duidelijk was dat en wanneer de afspraken zijn gemaakt. Voor partijen was ook duidelijk wat de afspraken inhielden. Nadat [X.] tot 11 november 2002 steeds halve dagen had gewerkt, is hij per 11 november 2002 immers, naar vaststaat, voltijds overeenkomstig het in november 1997 afgesproken belastbaarheidspatroon gaan werken en wel gedurende ongeveer anderhalf jaar tot zijn volledige ziekmelding op 4 mei 2004.
4.5.11. Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat het voor W&P Haton en [X.] duidelijk was dat er op 13 november 1997 tussen hen afspraken zijn gemaakt over wat, in de gegeven omstandigheden, voor [X.] als passende arbeid kon worden aangemerkt. Het hof gaat er daarbij vanuit, nu het tegendeel niet is gesteld of gebleken, dat overeenkomstig de omschrijving in art. 7:658a lid 4 BW door partijen onder passende arbeid wordt verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend.
4.5.12. Ingevolge art. 7:629 lid 12 BW blijft de arbeidsovereenkomst in stand indien de werknemer passende arbeid als bedoeld in art. 7:658a lid 4 BW verricht. De bepaling stelt daarmee buiten twijfel dat de arbeidsovereenkomst van de zieke werknemer, die de bedongen arbeid definitief niet meer kan verrichten maar wel andere passende arbeid, in stand blijft als hij die andere passende arbeid gaat verrichten. Die arbeid heeft dan te gelden als de bedongen arbeid.
4.5.13. In het onderhavige geval is [X.] de passende arbeid gaan verrichten vanaf 11 november 2002. [X.] heeft deze arbeid vervolgens gedurende een periode van circa anderhalf jaar verricht. Aldus moet worden geoordeeld dat, toen [X.] zich op 4 mei 2004 volledig ziek meldde, het deze arbeid was die [X.] op dat moment definitief verrichtte. Deze arbeid had op dat moment te gelden als de bedongen arbeid. Toen [X.] zich op 4 mei 2004 ziek meldde, ving er dan ook een nieuwe periode van arbeidsongeschiktheid van [X.] aan. W&P Haton heeft de arbeidsovereenkomst met [X.] opgezegd tegen 1 januari 2006. Op dat moment waren er nog geen twee jaar sedert die ziekmelding verstreken. De opzegging door W&P Haton was dan ook in strijd met art. 7:670 lid 1 sub a BW en is dientengevolge nietig. De tweede grief slaagt derhalve. De primaire vorderingen sub A en B worden, nu daartegen overigens geen weren zijn opgeworpen, toegewezen. W&P Haton is, nu de beëindiging van de dienstbetrekking door W&P Haton per 1 januari 2006 nietig is, gehouden aan [X.] het loon door te betalen tot de datum van de ontbinding, zijnde 1 mei 2006.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de overige grieven niet behoeven te worden besproken.
4.7. [X.] vordert de veroordeling van W&P Haton om aan hem te voldoen een bedrag van € 2.500,-- ter zake buitengerechte- lijke incassokosten (primaire vordering sub F). W&P Haton heeft zich tegen deze vordering bij conclusie van antwoord verweerd en aangevoerd dat de betreffende kosten niet zijn gespecificeerd. Daarop heeft [X.] bij conclusie van repliek zijn vordering niet anders toegelicht dan dat er kosten zijn gemaakt anders en meer dan ter voorbereiding van de onderhavige procedure. Er hebben besprekingen plaatsgevonden en er is gecorrespondeerd omtrent de ontslagaanzegging c.a. Naar het oordeel van het hof heeft [X.] zijn vordering ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten aldus onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Zo heeft hij niet aangegeven op welke werkzaamheden de buitengerechtelijke incassokosten betrekking hebben en hoeveel tijd met de betreffende werkzaamheden was gemoeid. De primaire vordering sub F wordt dan ook afgewezen.
4.8. De primaire vordering sub C strekt tot betaling van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over het loon. Het hof acht termen aanwezig om de wettelijke verhoging ambtshalve te matigen tot 10% van het in geld vastgesteld loon, nu de weigering van W&P Haton om het loon uit te betalen niet is ingegeven door betalingsonwil, maar door een principieel meningsverschil met [X.].
4.9. De primaire vordering sub G wordt, als overigens niet bestreden, toegewezen.
4.10. Het bewijsaanbod van W&P Haton wordt als niet ter zake dienend gepasseerd.
4.11. W&P Haton wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep veroordeeld. [X.] was in eerste aanleg veroordeeld om aan W&P Haton de proceskosten ad € 1.800,-- te betalen. W&P Haton wordt, overeenkomstig de vordering van [X.], veroordeeld om dit bedrag aan hem terug te betalen.
5. De uitspraak
Het hof:
verklaart [X.] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 14 juni 2006;
vernietigt het vonnis waarvan beroep van 26 juli 2006, en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de beëindiging van de dienstbetrekking door W&P Haton per 1 januari 2006 nietig is;
veroordeelt W&P Haton om aan [X.] te voldoen het loon van € 1.444,93 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag over de periode van 1 januari 2006 tot 1 mei 2006;
veroordeelt W&P Haton tot betaling van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW ad 10% over het hiervoor toegewezen loon;
veroordeelt W&P Haton aan [X.] te voldoen de wettelijke rente over alle voornoemde bedragen, vanaf de datum dat die bedragen verschuldigd zijn tot aan de datum van algehele voldoening;
veroordeelt W&P Haton in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [X.] worden begroot op € 280,87 aan verschotten en op € 1.800,-- aan salaris voor de gemachtigde in eerste aanleg en op
€ 336,44 aan verschotten en € 1.158,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
veroordeelt W&P Haton aan [X.] terug te betalen de door [X.] aan W&P Haton betaalde proceskosten in eerste aanleg ter hoogte van € 1.800,--;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Aarts, Venner-Lijten en Drijkoningen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 januari 2009.