Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/4.4.1.7
4.4.1.7 Uitsluiting van stukken en art. 85 Rv
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS379903:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 24 maart 1933, NJ 1933, 1095. Zie ook HR 25 oktober 1957, NJ 1957, 613.
Zie HR 29 november 2002, NJ 2004, 172(HJS), JBPr 2003, 22 (M.A.J.G. Janssen) (dagvaardingsprocedure) en HR 29 juni 1990, NJ 1990, 732 (verzoekschriftprocedure).
HR 8 april 1988, NJ 1988, 659.
Idem.
HR 19 december 2003, RvdW2004, 10.
Vgl. HR 24 december 1993, NJ 1994, 194.
Vgl. HR 24 december 1993, NJ 1994, 194. Zie de conclusie van A-G Asser voor dit arrest, nrs. 2.212.23. Zie over dit alles ook Van Mierlo & Van Dam-Lely 2003, p. 74-77.
HR 29 maart 1985, NJ 1985, 592 (LWH).
Zie Veegens/Wiersma/Wiersma 1988, nr. 65.
HR 10 oktober 1997, NJ 1998, 473 OBMV).
HR 20 februari 1998, NJ 1998, 474.
HR 9 november 1990, NJ 1991, 26.
221. Is een stuk niet overeenkomstig de voorschriften van art. 85 Rv in het geding gebracht, dan wel dermate laat dat de wederpartij dientengevolge niet voldoende in staat is zich over dat stuk uit te laten, dan kan de rechter dat stuk terzijde stellen, indien de wederpartij zich op schending van de voorschriften van art. 85 Rv beroept, of indien de rechter reden heeft om te veronderstellen dat de wederpartij geen afschrift van het stuk heeft ontvangen. Men bedenke daarbij dat indien een partij geen afschrift heeft gekregen van een stuk dat door haar wederpartij aan de rechter is overgelegd, zij mogelijk in het geheel niet ervan op de hoogte is dat het stuk in het geding is gebracht en dat dan ook moeilijk van haar kan worden verlangd zich tegen toelating van dat stuk te verzetten.
Art. 147 (oud) Rv kende laatstgenoemde voorwaarden voor de terzijdestelling van stukken niet. Reeds in het arrest Denteneer/Brouwer1, gewezen in 1933, overwoog de Hoge Raad echter al dat het voorschrift de rechter weliswaar veroorloofde om stukken die behoren tot de stukken van het geding aan de hand waarvan hij uitspraak zal moeten doen, terzijde te leggen, maar in beginsel alleen wanneer de wederpartij van degene die ze in het geding heeft gebracht, tegen kennisneming ervan door de rechter bezwaar maakte. Het kon immers zo zijn dat de wederpartij al over een afschrift beschikte of het betreffende stuk niet relevant achtte.
In een arrest van 24 december 19932 voegde de Hoge Raad daar echter aan toe dat:
'de eisen van een behoorlijke procesvoering kunnen meebrengen dat een uitzondering moet worden aanvaard op voormeld beginsel dat de rechter een gedingstuk slechts dan terzijde laat indien de wederpartij van degene die het in het geding heeft gebracht, tegen kennisneming ervan door de rechter bezwaar heeft gemaakt'.
Met name het beginsel van hoor en wederhoor, tot bescherming waarvan art. 147 (oud, thans art. 85) Rv strekt, kon volgens de Hoge Raad tot het maken van zo'n uitzondering nopen:
'Zo brengt de uit dit beginsel af te leiden regel dat de rechter geen recht behoort te doen op stukken waaromtrent de wederpartij van degene die zich daarop heeft beroepen, niet voldoende gelegenheid heeft gehad zich uit te laten (...), mee dat, zo een stuk in het geding is gebracht zonder dat blijkt dat daarvan afschrift is gegeven aan de wederpartij dan wel dat deze van de nederlegging ter griffie mededeling is gedaan, en de rechter dientengevolge betwijfelt of de wederpartij van dit in het geding brengen weet, hij in beginsel de wederpartij ambtshalve ervan in kennis dient te stellen dat het stuk behoort tot de hem overgelegde stukken van het geding en haar gelegenheid dient te geven zich desgewenst erover uit te laten.'
222. Is een partij ermee bekend dat haar wederpartij nog een stuk in het geding brengt, en meent zij dat zij door het stadium waarin dat geschiedt onvoldoende gelegenheid heeft om adequaat op dat stuk te kunnen reageren, dan doet zij er goed aan tegen de toelating van het stuk te protesteren. Betreft het een stuk waarvan aard en omvang, gelet op het tijdstip waarop het is overgelegd, niet reeds - op het eerste gezicht - het vermoeden wettigen, dat zij niet voldoende gelegenheid zou hebben gehad om daarvan kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, dan mag de rechter naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad er immers van uitgaan dat zij daartoe inderdaad voldoende gelegenheid heeft gehad, zeker indien zij tegen overlegging van het stuk niet protesteert.3 Indien de rechter een dergelijk stuk vervolgens in de beoordeling van het geschil betrekt, staat het feit dat de wederpartij van de partij die dat stuk in het geding bracht heeft nagelaten te protesteren, eraan in de weg dat zij met succes daartegen in cassatie kan opkomen.
Zo verwierp de Hoge Raad in een arrest van 22 oktober 19994 de klacht dat het hof in strijd met de goede procesorde zou hebben toegestaan dat geïntimeerde ter zitting appellant verraste en verbaasde met een stuk dat wat inhoud en bijgevoegde producties betreft, een gewichtig verweerschrift vormde. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting bleek immers niet dat (de advocaat van) appellant bezwaar had gemaakt tegen de overlegging van de bij de pleitnota van de advocaat van geïntimeerde gevoegde producties. De klacht vermeldde bovendien geen bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het hof appellant onvoldoende gelegenheid zou hebben gegeven om op de door de advocaat van geïntimeerde ter terechtzitting aangevoerde producties te reageren.5
Gewezen zij ook op het arrest Franzetti/NS6, waarin het evenwel niet om bij pleidooi in het geding gebrachte bewijsstukken ging, maar om bij pleidooi vertoonde filmbeelden. Het stond het hof vrij, aldus de Hoge Raad, om binnen het kader van de door Franzetti gegeven voorstelling van zaken, ter adstructie van het gestelde bepaalde feiten aan de film te ontlenen. Uit de gedingstukken bleek voorts volgens de Hoge Raad niet dat door de NS enig bezwaar was gemaakt tegen, of voorbehoud was gemaakt bij of na, vertoning van de film door Franzetti. 'Niet valt in te zien dat het onder die omstandigheden in strijd met een goede procesorde zou zijn dat het Hof pp. niet in de gelegenheid heeft gesteld zich over bedoelde feiten uit te laten', aldus de Hoge Raad.
Wordt bij of vlak voor pleidooi een bewijsstuk in het geding gebracht van een zodanige aard en omvang dat de wederpartij naar het oordeel van de rechter voldoende gelegenheid heeft om zich daarover ter zitting behoorlijk uit te kunnen laten, dan mag hij dat stuk in de beoordeling van het geschil betrekken, ook al heeft de wederpartij daartegen geprotesteerd.7 Bij gebreke aan in redelijkheid te respecteren belangen die zich tegen toelating van een dergelijk stuk verzetten (de wederpartij wordt niet onredelijk in haar verdediging benadeeld, het geding wordt niet onredelijk vertraagd), vorderen het beginsel van hoor en wederhoor en het belang van een zo veel mogelijk op de materiële waarheid gebaseerde rechtspleging naar mijn mening zelfs dat de rechter dat stuk in de beoordeling betrekt.8
Gaat het echter om een stuk dat qua aard en omvang wel het vermoeden rechtvaardigt dat de wederpartij van de partij die het stuk in het geding bracht, niet voldoende gelegenheid heeft gehad om daarvan kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, dan dient de rechter - ook ambtshalve - erop te letten dat wordt voldaan aan de eis dat hij slechts mag beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en reactie waarop aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven.9 Aan het feit dat een partij nalaat de inhoud van een dergelijk vlak vóór of bij pleidooi overgelegd stuk (gemotiveerd) te betwisten, mag de rechter dan ook niet zonder meer betekenis toekennen. In het arrest Roche/Primus10vernietigde de Hoge Raad een arrest waarin het hof dat wel had gedaan. Daartoe overwoog de Hoge Raad:
'Terecht betoogt het onderdeel voorts dat het hof heeft gehandeld in strijd met de eisen van een goede procesorde door te oordelen dat Roche c.s. het rapport niet bestreden hebben, nu het rapport eerst bij pleidooi in het geding is gebracht en het hier, naar in 's hofs oordeel besloten ligt, om een biochemisch onderzoeksrapport gaat, waarvan bezwaarlijk kan worden verwacht dat het bij pleidooi en zonder nadere bestudering inhoudelijk wordt bestreden.'
223. Of de rechter een stuk dat in strijd met de door art. 85 Rv gestelde voorschriften in het geding is gebracht ter zijde stelt, dan wel de daardoor benadeelde partij alsnog gelegenheid biedt om op dat stuk behoorlijk te kunnen reageren, zal sterk afhangen van de omstandigheden van het geval. Men denke aan het potentiële belang van het stuk voor de beslissing, de vraag of het stuk eerder in het geding gebracht kon worden, de vraag of de wederpartij onredelijk in haar verdediging wordt bemoeilijkt doordat het stuk zo laat voor het eerst in het geding is gebracht en de vraag of het geding onredelijk zou worden vertraagd11, indien alsnog gelegenheid wordt geboden op het stuk te reageren.12
Verondersteld mag worden dat in verzoekschriftprocedures waarin rechten in het geding zijn die niet ter vrije beschikking aan partijen staan, gelet op het bij die zaken betrokken algemeen belang, minder snel stukken terzijde worden gesteld, dan in zaken waarin geen rechten van openbare orde in het geding zijn. Evenzo zullen stukken minder snel als tardief aangevoerd buiten beschouwing worden gelaten in procedures die leiden tot een uitspraak die nadien kan worden gewijzigd, zoals bij alimentatieprocedures het geval is. Evenals het niet-toelaten van een bij de mondelinge behandeling opgeworpen nieuwe grief in dergelijke gevallen veelal noch in het belang van partijen, noch in het belang van een doelmatige rechtspleging is, zal ook het buitensluiten van laat aangevoerde bewijsstukken niet snel deze belangen dienen.
Overigens is in art. 1.12 LRR onder meer bepaald dat een partij die bij gelegenheid van een zitting nog producties in het geding wenst te brengen, dit uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting aan de rechter dient mee te delen onder bijvoeging van de betreffende producties. De rechter kan vervolgens een eerder tijdstip voor het in het geding brengen van die producties bepalen. Worden bij pleidooi producties overgelegd, zonder dat dit overeenkomstig deze bepaling tevoren aan de rechter is meegedeeld, dan zouden deze volgens de landelijke helpdesk voor de uniforme toepassing van het rolreglement buiten beschouwing moeten worden gelaten, indien de wederpartij tegen de toelating van die producties bezwaar maakt.13 Een dergelijke toepassing van het rolreglement verdraagt zich echter slecht met hetgeen hierboven, op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad, werd betoogd, waarin meer ruimte is voor een op de omstandigheden van het geval toegesneden beoordeling van de toelaatbaarheid en waarbij niet de terzijdestelling, maar het alsnog gelegenheid bieden tot kennisneming van en reactie op de pas bij of vlak voor pleidooi overgelegde stukken het uitgangspunt vormt.14
Zie voor twee gevallen waarin de Hoge Raad had te oordelen over de vraag of de rechter in het hoger beroep van een medische tuchtzaak al dan niet in strijd met de goede procesorde stukken aan zijn beslissing ten grondslag had gelegd die vlak voor, respectievelijk na de mondelinge behandeling ter zitting waren overgelegd, de arresten van de Hoge Raad van 6 december 1996, NJ 1998, 543 en 3 maart 1995, NJ 1995, 414. Klachten dat het hof in die gevallen de eisen van een goede procesorde zou hebben geschonden door de aldus overgelegde stukken in de beoordeling te betrekken, stuitten in beide gevallen af op de specifieke regeling van het procesrecht in dergelijke tuchtzaken, in het bijzonder art. 55 lid 1 (jo. 91 lid 1 en 87 lid 1) Reglement medisch tuchtrecht (RMT). Daarin is bepaald dat ook stukken ter zitting kunnen worden overgelegd, in welk geval de rechter de klager en de persoon over wie is geklaagd, wel de gelegenheid moet bieden om van die stukken kennis te nemen en daarop te reageren.
224. Het oordeel dat een partij een stuk zo laat in het geding heeft gebracht dat de wederpartij onvoldoende gelegenheid heeft om daarop te reageren, is voorbehouden aan de feitenrechter. Dit oordeel kan immers, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid, doch slechts op 'begrijpelijkheid' worden getoetst.
Evenwel kunnen - in ieder geval in het licht van art. 85 lid 4 Rv - vraagtekens worden gezet bij het arrest Konsumenten Kon takt/Elektrorama.15 In dat arrest besliste de Hoge Raad dat het hof geen regels van 'behoorlijk procesrecht' had geschonden, door te oordelen dat stukken die bij akte van pleidooi in het geding werden gebracht en drie dagen (inclusief een weekend) voor pleidooi in kopie aan de wederpartij waren gestuurd, tijdig in het geding waren gebracht. Het hof kwam tot dat oordeel, gezien de grote hoeveelheid werk die het de betreffende partij moest hebben gekost om de door die wederpartij eerder in het geding gebrachte - in vaak moeilijk leesbare fotokopie op voorhand toegezonden - producties te controleren. Criterium voor de beoordeling van de tijdigheid dient echter te zijn of de wederpartij voldoende op de laat in het geding gebrachte producties heeft kunnen reageren, niet of de partij die de producties in het geding bracht een goede reden had om deze zo laat in het geding te brengen of dat het late stadium van overlegging (mede) te wijten is aan de wederpartij. Overigens betrof het in deze zaak een kort geding. Art. 147 (oud) Rv was, evenals art. 85 Rv thans is, niet rechtstreeks van toepassing in kort geding, maar kon wel, gezien de fundamentele strekking van het artikel, in beginsel van overeenkomstige toepassing worden geacht.16 Ook in kort geding diende (en dient thans) derhalve het recht op hoor en wederhoor, dus de eis dat een behoorlijke gelegenheid heeft bestaan tot kennisneming van en reactie op laat in het geding gebrachte stukken, doorslaggevend te zijn bij de beoordeling van de tijdigheid van het moment waarop stukken worden overgelegd. Wel zou men dan, gelet op het voorlopige karakter van de in kort geding getroffen maatregelen en in het licht van het spoedeisende karakter van het kort geding, genoegen kunnen nemen met een minder uitgebreide gelegenheid tot kennisneming van de stukken, dan in een bodemprocedure vereist. Voorts kan de aanwezigheid of het ontbreken van een goede reden voor het laat in het geding brengen van stukken een rol spelen bij de vraag of de stukken moeten worden toegelaten, waarbij aan de wederpartij aanvullende gelegenheid wordt geboden om zich over die stukken uit te laten, of dat die stukken terzijde moeten worden gesteld.
225. Legt de rechter een stuk terzijde op grond van art. 85 lid 4 Rv, dan wel omdat toelating in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde, dan behoort dat stuk niet tot de gedingstukken.
Dat houdt in dat de rechter in hoger beroep geen acht mag slaan op een stuk dat in eerste aanleg terzijde is gesteld, maar zich desondanks in het door een van de partijen aan hem overgelegde procesdossier bevindt, zo blijkt uit het arrest Optimum/De Bruin.17 Wel kan een dergelijk stuk alsnog met succes in hoger beroep in het geding worden gebracht. Zie voor omstandigheden waaronder een stuk dat na het fourneren, maar vóór het wijzen van het arrest was overgelegd, zonder dat het hof daar acht op sloeg, toch tot de stukken van het geding kan worden gerekend, het arrest Rainbow/de Ontvanger.18
Aan stukken waarin geen essentiële stellingen zijn vervat kan de rechter overigens ook voorbijgaan zonder deze ook op voet van art. 85 lid 4 Rv of op grond van de eisen van een goede procesorde 'formeel' buiten te sluiten. Aan bewijsstukken komt immers vrije bewijskracht toe. Het is met andere woorden aan de rechter overgelaten om die bewijskracht te waarderen en te besluiten al dan niet op die stukken acht te slaan. In het arrest Speeckaert/Gradener19overwoog de Hoge Raad bijvoorbeeld:
'Tenslotte strekt het onderdeel onder 13 ten betoge dat het hof de regels van een behoorlijke procesorde heeft geschonden doordat het geheel voorbijgaat aan het door Speeckaert in het geding gebrachte rapport van de orthopaedisch chirurg Bossers van 19 okt. 1987. Het onderdeel faalt ook in zoverre. Het hof heeft geen rechtsregel geschonden door in het eerst bij memorie na deskundigenbericht in het geding gebrachte rapport van Bossers geen aanleiding te vinden voor een nader onderzoek als in het onderdeel voorgestaan.'