Bij (gerectificeerde) akte van cassatie zijn de vrijspraken voor feit 1 primair en subsidiair uitgezonderd van het cassatieberoep.
HR, 07-07-2015, nr. 14/01961
ECLI:NL:HR:2015:1786, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2015
- Zaaknummer
14/01961
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1786, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1005, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:1260, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:1005, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1786, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑12‑2014
- Wetingang
art. 317 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2016/39 met annotatie van N. Rozemond
JIN 2015/163 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2015-0307
JIN 2015/163 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 07‑07‑2015
Inhoudsindicatie
1. Toebehoren i.d.z.v. art. 317 Sr. 2. Noodweerexces. Ad 1. Het in ’s Hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat de bezitter van een goed, ongeacht de vraag of hij tevens de eigenaar daarvan is, kan worden aangemerkt als degene aan wie het goed toebehoort i.d.z.v. art. 317 Sr geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Opmerking verdient dat voor de beantwoording van de vraag of een goed aan een ander “toebehoort” i.d.z.v. art. 317 Sr op zichzelf niet van belang is of het een illegaal goed is van een zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, dan wel dat het enkele aanwezig hebben van dat goed reeds strafrechtelijke aansprakelijkheid met zich brengt. De – niet dragende – overwegingen van het Hof dat “het bezit dan wel de eigendom van (een partij) cocaïne geen rechtsgoed is in de zin van een door de rechtsorde beschermd belang” en dat “de in het strafrecht ontwikkelde regels omtrent de vraag betreffende het toebehoren van rechtsgoederen derhalve niet kunnen worden toegepast ter zake de vraag wie rechthebbende is van de partij cocaïne in deze” zijn derhalve onjuist. Ad. 2. ’s Hofs verwerping van het beroep op noodweerexces steunt kennelijk op de onjuiste opvatting dat (een partij) cocaïne geen “goed” is i.d.z.v. art. 41.1 Sr, zodat het Hof het beroep op noodweerexces op ontoereikende gronden heeft verworpen.
Partij(en)
7 juli 2015
Strafkamer
nr. 14/01961
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 april 2014, nummer 22/005293-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft feit 1 en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring, bewijsvoering en beslissingen op gevoerde verweren
2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 02 april 2011 in het arrondissement Den Haag, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een tas (inhoudende een grote hoeveelheid cocaïne), toebehorende aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2], welke bedreiging met geweld bestond uit het met zijn mededader
- met hoge snelheid en op korte afstand achter de in een auto zittende [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan te rijden, zulks nadat eerder een schietpartij had plaatsgevonden
waardoor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] schotwonden hadden opgelopen en
- hoorbaar voor [betrokkene 2] met een vuurwapen te schieten."
2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
"Op 2 april 2011, op de parkeerplaats tussen de Havixhorst en de Broekhorst in Alphen aan den Rijn (hierna ook: de parkeerplaats), vindt vlak na middernacht een ontmoeting plaats tussen enerzijds de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] en anderzijds [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Deze ontmoeting zou gaan over de verkoop van drie kilo cocaïne, door de verdachte en zijn medeverdachte aan (een van) de genoemde vier anderen.
[betrokkene 2], [betrokkene 4], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] arriveren in een Renault Laguna op de genoemde parkeerplaats. [betrokkene 2] parkeert deze auto achterwaarts - derhalve met de neus naar de straat gericht - in één van de parkeervakken. Vanaf de voorzijde van de Renault Laguna bezien, staan aan de linkerzijde een witte Hyundai bestelbus en rechts een witte Ford Fiësta en daarnaast een rode Fiat 500 geparkeerd. [betrokkene 2] en [betrokkene 4] stappen uit de Renault Laguna. [betrokkene 1] en [betrokkene 3] blijven in de auto zitten. Vervolgens arriveert medeverdachte [medeverdachte] samen met [betrokkene 6], een kennis, in diens auto. Verdachte en zijn vriendin [betrokkene 5] arriveren in een Kia Ceed. [betrokkene 6] rijdt weg nadat de verdachte uit de auto is gestapt. Verdachte parkeert zijn auto in de directe omgeving van de afgesproken ontmoetingsplek en stapt ook uit. Hij heeft de tas met de cocaïne bij zich. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte] lopen samen in de richting van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] en vervolgens lopen zij alle vier naar de plek waar de Renault Laguna is geparkeerd.
Op enig moment loopt verdachte terug naar zijn auto. [medeverdachte] neemt plaats in de Renault Laguna. Op dat moment ligt de tas met cocaïne ook in die auto. Hoewel de verklaringen hieromtrent niet eensluidend zijn, is het duidelijk dat [medeverdachte] zich op enig moment weer buiten de auto bevindt en dat tussen hem en [betrokkene 3] een worsteling plaatsvindt. Ook kan worden aangenomen dat [medeverdachte] tijdens deze worsteling op de grond ligt en op enig moment een wapen in zijn handen heeft. [betrokkene 3] roept dan: "Hij heeft een pistool", stapt in de Renault Laguna en de auto wordt gestart. De tas met cocaïne ligt nog steeds in de auto.
Terwijl de Renault Laguna uit het parkeervak wegrijdt en een bocht naar links maakt richting de Broekhorst, schiet [medeverdachte] - die zich op dat moment links en op korte afstand van de bestuurderszijde van de Renault Laguna bevindt - meermalen in de richting van die Renault Laguna. Hierbij worden alle vier de inzittenden geraakt. [betrokkene 4] en [betrokkene 3] worden in het hoofd geraakt, [betrokkene 2] ter hoogte van de linkerborst, schouder en achterarm en [betrokkene 1] in de linkerschouder.
De Renault Laguna rijdt weg en [medeverdachte] rent vervolgens in de richting van de Kia Ceed. Hij stapt in de auto en zegt tegen verdachte en [betrokkene 5] dat 'ze' hem hebben geript, dat hij is geslagen en dat de cocaïne is afgepakt. Ook zegt [medeverdachte] dat hij 'hen' heeft geschoten. De verdachte en [medeverdachte] besluiten de Renault Laguna achterna te rijden om te proberen de cocaïne terug te krijgen. Ze rijden - met verdachte aan het stuur - daarbij met hoge snelheid en op korte afstand achter de Renault Laguna aan. Op enig moment gooit [betrokkene 1] de tas met cocaïne uit het raam van de auto. Hierop stopt verdachte de auto, [medeverdachte] stapt uit, pakt de tas, stapt weer in en rijdt met verdachte en [betrokkene 5] naar Rotterdam. De inzittenden van de Renault Laguna rijden naar het Bleuland Ziekenhuis in Gouda. Daar blijkt dat zowel [betrokkene 3] als [betrokkene 4] zijn overleden door orgaanschade aan de hersenstam ten gevolge van een doorschot in het hoofd.
(...)
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 maart 2014 is door de raadsman betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde afpersing. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het in de tenlastelegging omschreven goed, te weten de cocaïne, aan de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] toebehoorde en derhalve niet geheel of gedeeltelijk aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] of aan een ander dan verdachte en medeverdachte [medeverdachte].
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de hiervoor (...) beschreven feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] de cocaïne wilde verkopen en dat [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de cocaïne van [medeverdachte] en de verdachte hebben 'geript'. Aan de verdachte is onder 1 meer subsidiair ten laste gelegd dat hij [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] vervolgens - kortgezegd - met geweld heeft gedwongen de hen toebehorende cocaïne af te geven.
Vooropgesteld dient te worden dat (het een feit van algemene bekendheid is dat) cocaïne een illegaal goed is van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang en mitsdien vatbaar voor onttrekking aan het verkeer op grond van artikel 36c, aanhef en onder 5, van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast brengt het enkele aanwezig hebben van cocaïne reeds strafrechtelijke aansprakelijkheid in de zin van artikel 2, onder C, in samenhang met artikel 10, derde lid van de Opiumwet met zich.
Tegen die achtergrond bezien is het hof van oordeel dat het bezit dan wel de eigendom van (een partij) cocaïne, zoals waarvan in deze zaak sprake is, geen rechtsgoed is in de zin van een door de rechtsorde beschermd belang. De in het strafrecht ontwikkelde regels omtrent de vraag betreffende het toebehoren van rechtsgoederen kunnen derhalve niet worden toegepast ter zake de vraag wie rechthebbende is van de partij cocaïne in deze.
Naar oordeel van het hof konden [betrokkene 1] en [betrokkene 2], nadat zij, samen met de andere twee inzittenden van de Renault Laguna, [medeverdachte] de cocaïne hadden afgenomen als heer en meester daarover beschikken. Toen zij met de auto, waarin zich de tas met cocaïne bevond, van de parkeerplaats wegreden, behoorde de cocaïne hen dus daadwerkelijk toe in de zin van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht zodat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de zin van die bepaling door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] konden worden gedwongen tot afgifte hiervan.
Het hof verwerpt het verweer."
2.3.
Het Hof heeft met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen en beslist:
"Verweer met betrekking tot (extensief) noodweerexces
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman voorts betoogd dat de verdachte ter zake van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat dat de verdachte heeft gehandeld uit extensief noodweerexces. De raadsman heeft gesteld de verdachte door de afpersing weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn goed - te weten de cocaïne - veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals hiervoor reeds overwogen is het hof van oordeel dat het bezit dan wel de eigendom van (een partij) cocaïne, zoals waarvan in deze zaak sprake is, geen rechtsgoed is in de zin van een door de rechtsorde beschermd belang. De in het strafrecht ontwikkelde regels omtrent de vraag naar het toebehoren van rechtsgoederen kunnen derhalve niet worden toegepast ter zake de vraag wie rechthebbende is van de partij cocaïne in kwestie.
Ook voor een geslaagd beroep op noodweer is - naar het oordeel van het hof - allereerst vereist dat het gaat om een belang dat door de rechtsorde wordt beschermd. In deze is evenwel sprake van een partij cocaïne, die daar niet onder te brengen valt zodat de verdachte een beroep op noodweer in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht niet toekomt.
Daarbij is het een feit van algemene bekendheid dat in (de illegale wereld van) de drugshandel van (grote) partijen cocaïne verkopers hiervan regelmatig worden bestolen, 'geript'. Nu de verdachte in weerwil daarvan zich willens en wetens in de drugshandel (van deze omvang) heeft begeven, komt hem ook om die reden een beroep op noodweer, ter zake van de geripte partij cocaïne, niet toe.
Nu verdachte reeds geen beroep op noodweer toekomt, kan een beroep (extensief) noodweerexces naar het oordeel van het hof evenmin slagen.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat sprake was van noodweerexces als gevolg van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eens anders lijf, in dit geval dat van medeverdachte [medeverdachte] ten tijde van de worsteling tussen hem en [betrokkene 3], overweegt het hof dat nu hiervoor geen nadere motivering is gegeven, niet is in te zien waarom de verdachte - die immers niet bij de worsteling aanwezig was - zich met betrekking tot deze situatie op noodweer(exces) zou kunnen beroepen.
(...)
Het verweer wordt in alle onderdelen verworpen."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het in de tenlastelegging omschreven goed 'cocaïne' aan de verdachte en zijn medeverdachte - en derhalve niet aan de slachtoffers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] - toebehoorde, zodat geen sprake kan zijn van afpersing.
3.2.
Blijkens de hiervoor in 2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de cocaïne aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] toebehoorde in de zin van art. 317 Sr vanaf het moment dat zij met de auto, waarin zich de tas met de cocaïne bevond, van de parkeerplaats wegreden. Daartoe heeft het Hof overwogen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2], nadat zij samen met de andere twee inzittenden van de Renault Laguna, [medeverdachte] de cocaïne hadden afgenomen, daarover als heer en meester konden beschikken.
In die overwegingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat de bezitter van een goed, ongeacht de vraag of hij tevens de eigenaar daarvan is, kan worden aangemerkt als degene aan wie het goed toebehoort in de zin van art. 317 Sr. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.
De hier bedoelde overwegingen dragen dat oordeel van het Hof zelfstandig, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
3.4.
Opmerking verdient nog dat voor de beantwoording van de vraag of een goed aan een ander "toebehoort" in de zin van art. 317 Sr op zichzelf niet van belang is of het een illegaal goed is van een zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, dan wel dat het enkele aanwezig hebben van dat goed reeds strafrechtelijke aansprakelijkheid met zich brengt. De - zoals hiervoor aangegeven niet dragende - onder 2.2 eveneens weergegeven overwegingen van het Hof dat "het bezit dan wel de eigendom van (een partij) cocaïne geen rechtsgoed is in de zin van een door de rechtsorde beschermd belang" en dat "de in het strafrecht ontwikkelde regels omtrent de vraag betreffende het toebehoren van rechtsgoederen derhalve niet kunnen worden toegepast ter zake de vraag wie rechthebbende is van de partij cocaïne in deze" zijn derhalve onjuist.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweerexces.
4.2.
Het oordeel van het Hof dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen steunt kennelijk, zoals volgt uit de onder 2.3 weergegeven overweging van het Hof, welke overweging voortbouwt op zijn onder 2.2 weergegeven overweging, op de opvatting dat (een partij) cocaïne geen "goed" is in de zin van art. 41, eerste lid, Sr. Deze opvatting is onjuist, zodat het Hof het beroep op noodweerexces op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.3.
Het middel is terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel
onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de strafbaarheid van de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en V. van de Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2015.
Conclusie 12‑05‑2015
Inhoudsindicatie
1. Toebehoren i.d.z.v. art. 317 Sr. 2. Noodweerexces. Ad 1. Het in ’s Hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat de bezitter van een goed, ongeacht de vraag of hij tevens de eigenaar daarvan is, kan worden aangemerkt als degene aan wie het goed toebehoort i.d.z.v. art. 317 Sr geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Opmerking verdient dat voor de beantwoording van de vraag of een goed aan een ander “toebehoort” i.d.z.v. art. 317 Sr op zichzelf niet van belang is of het een illegaal goed is van een zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, dan wel dat het enkele aanwezig hebben van dat goed reeds strafrechtelijke aansprakelijkheid met zich brengt. De – niet dragende – overwegingen van het Hof dat “het bezit dan wel de eigendom van (een partij) cocaïne geen rechtsgoed is in de zin van een door de rechtsorde beschermd belang” en dat “de in het strafrecht ontwikkelde regels omtrent de vraag betreffende het toebehoren van rechtsgoederen derhalve niet kunnen worden toegepast ter zake de vraag wie rechthebbende is van de partij cocaïne in deze” zijn derhalve onjuist. Ad. 2. ’s Hofs verwerping van het beroep op noodweerexces steunt kennelijk op de onjuiste opvatting dat (een partij) cocaïne geen “goed” is i.d.z.v. art. 41.1 Sr, zodat het Hof het beroep op noodweerexces op ontoereikende gronden heeft verworpen.
Nr. 14/01961 Zitting: 12 mei 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Den Haag heeft bij arrest van 11 april 2014 de verdachte wegens 1 meer subsidiair “Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en 2. “Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en negen maanden, met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen als nader in het arrest omschreven, al dan niet met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
2. Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] (nummer 14/02148), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld.1.Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. De onderhavige zaak draait om een ‘ripdeal’ met een meervoudig dodelijke afloop. Het Hof heeft in zijn arrest de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld:
“ Op 2 april 2011, op de parkeerplaats tussen de Havixhorst en de Broekhorst in Alphen aan den Rijn (hierna ook: de parkeerplaats), vindt vlak na middernacht een ontmoeting plaats tussen enerzijds de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] en anderzijds [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Deze ontmoeting zou gaan over de verkoop van drie kilo cocaïne, door de verdachte en zijn medeverdachte aan (een van) de genoemde vier anderen.
[betrokkene 2], [betrokkene 4], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] arriveren in een Renault Laguna op de genoemde parkeerplaats. [betrokkene 2] parkeert deze auto achterwaarts - derhalve met de neus naar de straat gericht - in één van de parkeervakken. Vanaf de voorzijde van de Renault Laguna bezien, staan aan de linkerzijde een witte Hyundai bestelbus en rechts een witte Ford Fiësta en daarnaast een rode Fiat 500 geparkeerd. [betrokkene 2] en [betrokkene 4] stappen uit de Renault Laguna. [betrokkene 1] en [betrokkene 3] blijven in de auto zitten. Vervolgens arriveert medeverdachte [medeverdachte] samen met [betrokkene 6], een kennis, in diens auto. Verdachte en zijn vriendin [betrokkene 5] arriveren in een Kia Ceed. [betrokkene 6] rijdt weg nadat de verdachte uit de auto is gestapt. Verdachte parkeert zijn auto in de directe omgeving van de afgesproken ontmoetingsplek en stapt ook uit. Hij heeft de tas met de cocaïne bij zich . De verdachte en medeverdachte [medeverdachte] lopen samen in de richting van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] en vervolgens lopen zij alle vier naar de plek waar de Renault Laguna is geparkeerd.
Op enig moment loopt verdachte terug naar zijn auto. [medeverdachte] neemt plaats in de Renault Laguna. Op dat moment ligt de tas met cocaïne ook in die auto. Hoewel de verklaringen hieromtrent niet eensluidend zijn, is het duidelijk dat [medeverdachte] zich op enig moment weer buiten de auto bevindt en dat tussen hem en [betrokkene 3] een worsteling plaatsvindt. Ook kan worden aangenomen dat [medeverdachte] tijdens deze worsteling op de grond ligt en op enig moment een wapen in zijn handen heeft. [betrokkene 3] roept dan: "Hij heeft een pistool " , stapt in de Renault Laguna en de auto wordt gestart. De tas met cocaïne ligt nog steeds in de auto.
Terwijl de Renault Laguna uit het parkeervak wegrijdt en een bocht naar links maakt richting de Broekhorst, schiet [medeverdachte] - die zich op dat moment links en op korte afstand van de bestuurderszijde van de Renault Laguna bevindt - meermalen in de richting van die Renault Laguna. Hierbij worden alle vier de inzittenden geraakt. [betrokkene 4] en [betrokkene 3] worden in het hoofd geraakt, [betrokkene 2] ter hoogte van de linkerborst, schouder en achterarm en [betrokkene 1] i n de linkerschouder. De Renault Laguna rijdt weg en [medeverdachte] rent vervolgens In de richting van de Kia Ceed. Hij stapt i n de auto en zegt tegen verdachte en [betrokkene 5] dat 'ze' hem hebben geript, dat hij is geslagen en dat de cocaïne is afgepakt. Ook zegt [medeverdachte] dat hij 'hen' heeft geschoten. De verdachte en [medeverdachte] besluiten de Renault Laguna achterna te rijden om te proberen de cocaïne terug te krijgen. Ze rijden - met verdachte aan het stuur - daarbij met hoge snelheid en op korte afstand achter de Renault Laguna aan. Op enig moment gooit [betrokkene 1] de tas met cocaïne uit het raam van de auto. Hierop stopt verdachte de auto, [medeverdachte] stapt uit , pakt de tas , stapt weer in en rijdt met verdachte en [betrokkene 5] naar Rotterdam. De inzittenden van de Renault Laguna rijden naar het Bleuland Ziekenhuis in Gouda. Daar blijkt dat zowel [betrokkene 3] als [betrokkene 4] zijn overleden door orgaanschade aan de hersenstam ten gevolge van een doorschot in het hoofd.”
5. Het eerste middel klaagt dat het Hof het verweer dat het in de tenlastelegging omschreven goed “cocaïne” aan verdachte en zijn medeverdachte toebehoorde ten onrechte heeft verworpen, althans heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
6. Het Hof heeft wettig en overtuigend bewezen verklaard dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
“1.meer subsidiair
hij op 02 april 2011 in het arrondissement Den Haag, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een tas (inhoudende een grote hoeveelheid cocaïne), toebehorende aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2], welke bedreiging met geweld bestond uit het met zijn mededader
- met hoge snelheid en op korte afstand achter de in een auto zittende [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan te rijden, zulks nadat eerder een schietpartij had plaatsgevonden waardoor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] schotwonden hadden opgelopen en
- hoorbaar voor [betrokkene 2] met een vuurwapen te schieten;
2.
hij op of omstreeks 02 april 2011 te Alphen aan den Rijn en Krimpen aan den IJssel en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft vervoerd een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
7. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“ 3. Bespreking verweren verdediging ten aanzien van het bewijs
3.1. Verweer met betrekking tot het 'toebehoren' ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 maart 2014 is door de raadsman betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde afpersing. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het in de tenlastelegging omschreven goed, te weten de cocaïne, aan de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] toebehoorde en derhalve niet geheel of gedeeltelijk aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] of aan een ander dan verdachte en medeverdachte [medeverdachte].
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de hiervoor onder 1. (zie hierboven onder 4, PV) beschreven feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] de cocaïne wilde verkopen en dat [betrokkene 1],[betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de cocaïne van [medeverdachte] en de verdachte hebben 'geript'. Aan de verdachte is onder 1 meer subsidiair ten laste gelegd dat hij [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] vervolgens - kortgezegd - met geweld heeft gedwongen de hen toebehorende cocaïne af te geven.
Vooropgesteld dient te worden dat ' (het een feit van algemene bekendheid is dat) cocaïne een illegaal goed is van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang en mitsdien vatbaar voor onttrekking aan het verkeer op grond van artikel 36c, aanhef en onder 5, van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast brengt het enkele aanwezig hebben van cocaïne reeds strafrechtelijke aansprakelijkheid in de zin van artikel 2, onder C, in samenhang met artikel 10, derde lid van de Opiumwet met zich.
Tegen die achtergrond bezien is het hof van oordeel dat het bezit dan wel de eigendom van (een partij) cocaïne, zoals waarvan in deze zaak sprake is , geen rechtsgoed is in de zin van een door de rechtsorde beschermd belang. De in het strafrecht ontwikkelde regels omtrent de vraag betreffende het toebehoren van rechtsgoederen kunnen derhalve niet worden toegepast ter zake de vraag wie rechthebbende is van de partij cocaïne in deze.
Naar oordeel van het hof konden [betrokkene 1] en [betrokkene 2], nadat zij , samen met de andere twee inzittenden van de Renault Laguna, [medeverdachte] de cocaïne hadden afgenomen als heer en meester daarover beschikken. Toen zij met de auto, waarin zich de tas met cocaïne bevond, van de parkeerplaats wegreden, behoorde de cocaïne hen dus daadwerkelijk toe in de zin van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht zodat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de zin van die bepaling door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] konden worden gedwongen tot afgifte hiervan.
Het hof verwerpt het verweer.”
8. Het oordeel van het Hof dat het bezit dan wel de eigendom van cocaïne geen rechtsgoed2.is in de zin van een door de rechtsorde beschermd belang is (meer dan) opmerkelijk. Dat geldt ook voor de gevolgtrekking daaruit.3.Immers het Hof concludeert dat nu de cocaïne geen te beschermen rechtsgoed is, de in het strafrecht ontwikkelde regels omtrent toebehoren niet kunnen worden toegepast.4.Het oordeel van het Hof is moeilijk te doorgronden. Heeft het Hof ‘goed’ als rechtsbelang of als bestanddeel voor ogen?5.Bedoelt het Hof dat nu het om cocaïne gaat kwalificatie als strafbaar feit niet mogelijk is, omdat cocaïne geen (rechts)goed is als bedoeld in de wet? Dat ligt niet erg voor de hand, alleen al omdat in dat geval het volledig overbodig is te overwegen dat de in het strafrecht ontwikkelde regels omtrent het toebehoren niet behoeven te worden toegepast. Die conclusie vormt voor het Hof immers de reden om het niet eens te zijn met de stelling van de verdediging dat de cocaïne (onder meer) aan verdachte toebehoort en dus anders dan is ten laste gelegd (en bewezenverklaard) niet toebehoort aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Daar komt dan nog bij dat die die conclusie op zich zelf ook al –zacht gezegd- weinig gelukkig is. De in het strafrecht ontwikkelde regels omtrent toebehoren laten namelijk, zoals nog zal worden toegelicht, voldoende ruimte.
9. De door het Hof aangevoerde reden dat cocaïne geen (te beschermen) rechtsgoed is, deugt niet. Dat het hier gaat om een voorwerp dat vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer is namelijk geen afdoende grond om tot dat oordeel te komen. Immers betrekkelijk onschuldige voorwerpen kunnen onder meer door hun subjectieve bestemming of in verband met het ontbreken van een vergunning of de overtreding van vergunningsvoorwaarden worden onttrokken aan het verkeer.6.Denk aan een partij overhemden die zonder vergunning wordt geïmporteerd. Indien in het algemeen wordt aangenomen dat het voorhanden hebben van cocaïne geen te beschermen rechtsgoed is, rijst de vraag waarom dan wel kan worden bewezen verklaard dat de cocaïne (een rechtsgoed is dat) toebehoorde aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. De steller van het middel heeft sterke papieren als hij het oordeel van het Hof dat cocaïne geen te beschermen rechtsgoed is betwist,7.maar tot cassatie behoeft het niet te leiden. Het gaat immers om de gevolgtrekking inzake het toebehoren.
10. In het kader van de bewijsvraag staat centraal of bewezen kan worden dat de cocaïne aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] toebehoorde. Het begrip toebehoren heeft ook buiten de civielrechtelijke context van eigendom en dergelijke in het strafrecht een eigen betekenis.8.Het middel betwist niet zelfstandig (los van het argument dat ten onrechte cocaïne niet is aangemerkt als rechtsgoed) het in de bewezenverklaring vervatte oordeel van het Hof dat de cocaïne aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] toebehoorde. Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof de (tijdelijke) zeggenschap die beide ‘rippers’ over de zich in de auto bevindende cocaïne hebben kennelijk doorslaggevend acht voor de vraag of de cocaïne hen toebehoort.9.Machielse signaleert (in het kader van toe-eigening) een tendens ook tijdelijke heerschappij over een goed van een ander aan te merken als het als heer en meester beschikken.10.Dat er mogelijk nog een of meer anderen zijn aan wie de cocaïne toebehoort, doet in strafrechtelijke zin11.niet ter zake. Het is niet uitgesloten dat een rechthebbende een voorwerp dat een ander toebehoort wegneemt. Denk bijvoorbeeld aan een geleasde auto die wordt ‘weggenomen’ door de eigenaar. Het oordeel van het Hof dat de in het strafrecht ontwikkelde regels omtrent toebehoren niet kunnen worden toegepast, onderschrijf ik niet, maar ik stel vast dat die regels voldoende ruimte laten om een toebehoren van de cocaïne aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bewezen te verklaren. Ondanks de (meer dan) opmerkelijke overwegingen van het Hof is de bewezenverklaring voldoende gemotiveerd en valt op het eerste gezicht niet in te zien welk belang nog met cassatie is gediend. Omdat echter de hier door het Hof gebezigde overweging tevens een rol speelt in het kader van het slagende derde middel, meen ik dat het is aangewezen dat het onderhavige middel in het voetspoor van het derde middel slaagt.
11. Het eerste middel slaagt.
12. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat sprake was een rechtmatige burgeraanhouding ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
13. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“ Strafbaarheid van de verdachte
(…)
Verweer met betrekking tot extensief noodweerexces
(…)
Ten slotte is in het kader van bovengenoemd verweer nog bepleit dat het in - en voortzetten van de achtervolging onder de eerder genoemde omstandigheden heeft plaatsgevonden in het kader van een rechtmatige burgeraanhouding bij ontdekking op heterdaad van een ripdeal zoals bedoeld in artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt dat het dossier en het verhandelde ter terechtzitting voor dit verweer geen enkel aanknopingspunt bieden. De verdachte heeft bij de politie noch ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel in hoger beroep verklaard dat hij, al dan niet samen met zijn medeverdachte, de inzittenden van de Renault Laguna als dieven van de cocaïne bij de politie wilden aangeven, dan wel dat zij de cocaïne aan de politie wilden overdragen. De verdachte heeft daarentegen meermalen verklaard dat de achtervolging was ingezet om de cocaïne terug te krijgen. Dat blijkt ook uit het feit dat verdachte en zijn mededader de cocaïne, toen zij deze weer in hun bezit hadden, gedeeltelijk bij een ander hebben verborgen en - kennelijk – gedeeltelijk aan de leverancier hebben teruggegeven.
Het verweer wordt in alle onderdelen verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
15. Ik merk op dat er geen sprake is geweest van een zelfstandig verweer betreffende de burgeraanhouding en het oordeel slechts is gegeven in het kader van de verwerping van een beroep op noodweerexces. Ook in cassatie wordt de begrijpelijkheid van het feitelijk oordeel van het Hof dat er geen aanknopingspunt is voor burgeraanhouding niet bestreden. Er is domweg geen sprake geweest van een (burger)aanhouding. In de toelichting op het middel wordt de stelling geponeerd dat een onrechtmatige aanhouding12.nog steeds een aanhouding is. Ik sluit dat inderdaad niet uit, maar het doet hier niet ter zake nu het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat het handelen van de verdachte niet is aan te merken als een (poging tot) aanhouding.
16. Het tweede middel faalt.
17. Het derde middel klaagt dat het Hof het beroep op noodweerexces ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
18. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“ Strafbaarheid van de verdachte
(…)
Verweer met betrekking tot (extensief) noodweerexces
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman voorts betoogd dat de verdachte ter zake van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat dat de verdachte heeft gehandeld uit extensief noodweerexces. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte door de afpersing weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn goed - te weten de cocaïne - veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals hiervoor reeds overwogen is het hof van oordeel dat het bezit dan wel de eigendom van (een partij) cocaïne, zoals waarvan in deze zaak sprake is, geen rechtsgoed is in de zin van een door de rechtsorde beschermd belang. De in het strafrecht ontwikkelde regels omtrent de vraag naar het toebehoren van rechtsgoederen kunnen derhalve niet worden toegepast ter zake de vraag wie rechthebbende is van de partij cocaïne in kwestie. Ook voor een geslaagd beroep op noodweer is - naar het oordeel van het hof - allereerst vereist dat het gaat om een belang dat door de rechtsorde wordt beschermd. In deze is evenwel sprake van een partij cocaïne, die daar niet onder te brengen valt zodat de verdachte een beroep op noodweer in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht niet toekomt. Daarbij is het een feit van algemene bekendheid dat in (de illegale wereld van) de drugshandel van (grote) partijen cocaïne verkopers hiervan regelmatig worden bestolen, 'geript'. Nu de verdachte in weerwil daarvan zich willens en wetens in de drugshandel (van deze omvang) heeft begeven, komt hem ook om die reden een beroep op noodweer, ter zake van de geripte partij cocaïne, niet toe.
Nu verdachte reeds geen beroep op noodweer toekomt, kan een beroep (extensief) noodweer-exces naar het oordeel van het hof evenmin slagen.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat sprake was van noodweerexces als gevolg van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eens anders lijf, in dit geval dat van medeverdachte [medeverdachte] ten tijde van de worsteling tussen hem en [betrokkene 3], overweegt het hof dat nu hiervoor geen nadere motivering is gegeven, niet is in te zien waarom de verdachte - die immers niet bij de worsteling aanwezig was - zich met betrekking tot deze situatie op noodweer(exces) zou kunnen beroepen.
(…)
Het verweer wordt in alle onderdelen verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.”
19. Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) acht het Hof allereerst vereist dat het gaat om een belang dat door de rechtsorde wordt beschermd. Waarom hier volgens het Hof geen sprake is van een belang dat door de rechtsorde wordt beschermd, kwam bij de bespreking van middel 1 al naar voren en ik herhaal mijn standpunt dat de enkele omstandigheid dat een goed niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer een ontoereikende grond is. In de termen van art. 41, eerste lid, Sr gaat het hier om de wederrechtelijkheid van de aanranding en niet primair om de bevoegdheid om zich te verweren.13.Het Hof concentreert zich op dat laatste: een aanranding is reeds niet wederrechtelijk indien de aangerande geen recht, geen bevoegdheid heeft. Het Hof verwart zo de bevoegdheid zich te verweren enerzijds en de (wettelijk vereiste) wederrechtelijkheid van de aanranding anderzijds. Doorslaggevend lijkt mij dat hoe dan ook het vanuit het perspectief van de rechtsorde niet wenselijk, zelfs verboden14.is dat mensen elkaar goederen15.afpakken, ook al zijn dat illegale, verboden goederen. Is in redelijkheid vol te houden dat iemand die een illegaal voorwerp voor handen heeft steeds zonder meer moet laten weggevallen dat dit hem (zoals in het onderhavige geval met geweld) wordt afgepakt en dus de schade maar moet accepteren?16.Het komt mij dus voor dat er in het onderhavige geval wel sprake was van een noodweersituatie toen de compaan van verdachte de cocaïne met geweld afhandig werd gemaakt.Het uitgangspunt van het Hof dat van een dergelijke situatie geen sprake was is daarmee onjuist. Overigens lijken er andere gronden aanwezig om het beroep op noodweerexces te verwerpen, maar een finaal oordeel daarover vraagt om feitelijke vaststellingen en daarvoor is in cassatie geen ruimte.
20. Het derde middel slaagt.
21. Het vierde middel klaagt dat het Hof het beroep op overmacht ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
22. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“ Strafbaarheid van de verdachte
Verweer met betrekking tot psychische overmacht
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 maart 2014 is door de raadsman betoogd dat verdachte ter zake van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat sprake was van psychische overmacht. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de reële bedreiging van een letale represaille als de drugs, danwel het equivalent in geld, niet zouden worden (terug-)gebracht bij de leveranciers, verdachtes wilsvorming belemmerde. Van hem kon redelijkerwijs niet gevergd worden dat hij aan deze van buiten komende, door doodsangst ingegeven drang weerstand zou bieden, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is vereist dat de gedraging van de verdachte voortkomt vanuit een van buitenaf komende dwang dan wel drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Het hof wil aannemen dat op het moment dat de verdachte zich geconfronteerd zag met het feit dat de cocaïne die hij en medeverdachte [medeverdachte] wilden verkopen, 'geript' werd, hij zich realiseerde dat hij problemen kon krijgen met de leveranciers van de cocaïne. Naar het oordeel van het hof is dit echter geen omstandigheid die een zodanige dwang of drang oplevert dat geen andere reactie dan het plegen van het hem verweten strafbare feit mogelijk was, nog daargelaten dat noch uit het dossier noch het verhandelde ter terechtzitting volgt dat en in hoeverre de verdachte toen daadwerkelijk onder druk stond.
Het hof verwerpt het verweer.”
23. In de toelichting op het middel wordt geconcludeerd dat wanneer met het Hof wordt aangenomen dat verdachte problemen kon krijgen met de leveranciers van cocaïne het oordeel dat dit niet een zodanige drang of dwang oplevert dat geen andere reactie dan het plegen van het verdachte verweten strafbare feit mogelijk was strijdt met de maatschappelijke werkelijkheid in het criminele drugsmilieu waarin het plegen van ernstige geweldsmisdrijven jegens degenen die een waardevolle drugstransactie niet naar behoren voltooien schering en inslag is. Vanuit het standpunt van verdachte bezien was er na de razendsnelle ‘ripdeal’ geen andere reactie mogelijk dan het plegen van de bewezenverklaarde afpersing.
24. Het feitelijke uitgangspunt voor het Hof bij het verwerpen van het verweer is niet meer dan dat verdachte zich realiseerde dat hij problemen kon krijgen met de leveranciers van de cocaïne. Dat is iets heel anders dan de gestelde doodsangst. Gelet op die feitelijke vaststelling is het anders dan de steller van het middel meent niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat mogelijke problemen met leveranciers niet een zodanige dwang of drang opleveren dat verdachte geen weerstand kon bieden het bewezenverklaarde strafbare feit te plegen. Daarbij lijkt mij in aanmerking te nemen dat de afpersing wordt voorafgegaan door een ultieme poging van verdachte’s compaan de cocaïne terug te krijgen door vele malen gericht te schieten met een vuurwapen (waardoor twee inzittenden van de auto het leven laten). Verdachte behoefde dus in ieder geval niet bij de leveranciers aan te komen met het verhaal dat hij zich de cocaïne zomaar had laten afpakken.
25. Het vierde middel faalt.
26. Het eerste en derde middel slagen, terwijl de overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft feit 1 en de strafoplegging en terugwijzing van de zaak naar het Hof, teneinde deze op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2015
Vgl. voor de (beperkte) rol van de rechter bij de inhoudsbepaling van het rechtsgoedbegrip D. Vermunt, Onrecht en wederrechtelijkheid in de strafrechtsdogmatiek, Arnhem 1984, p. 162 e.v.
Overigens is strikt genomen niet enkel het dwingen tot afgifte van cocaïne tenlastegelegd en bewezenverklaard, maar ook het dwingen tot afgifte van een tas. De bewezenverklaring luidt: “(…) heeft gedwongen tot de afgifte van een tas (inhoudende een (grote) hoeveelheid cocaïne) toebehorende aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (…)”. Vgl. HR 17 januari 1995, NJ 1995, 373 (geval waarin verdachte cassettes met geld onder zich had; de vraag of verdachte ook de inhoud van de cassettes onder zich had, werd positief beantwoord). Vgl. voorts Rb. Roermond 18 december 1973, NJ 1974, 147 (met de diefstal van de auto heeft de verdachte ook de inhoud van die auto weggenomen. Machielse in NLR, aant. 4 bij art. 310: “Stel dat iemand een geldkist steelt. Als hij de inhoud ervan niet heeft weggenomen, wat is dan de status van de inhoud? (…) Kortom, het getuigt van gezond verstand als de inhoud niet afzonderlijk als voorwerp wordt beschouwd, los van het voorwerp waarin de inhoud is opgenomen.”
De steller van het middel voert aan dat ’s Hofs rechtsopvatting ten aanzien van het goedsbegrip doet denken aan een opvatting uit 1890. Zie voor de ontwikkeling van het goedsbegrip o.a.: M.S. Groenhuijsen & F.P.E. Wiemans, Van elektriciteit naar computercriminaliteit (Monografien strafrecht Deel 9), Arnhem: Gouda Quint 1989.
Vgl. ook J. De Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2012, p. 307 (goed als bestanddeel en als rechtsbelang zijn niet zonder meer identiek). Interessant is in dit verband ook het onderscheid tussen de aanranding van het stoffelijke goed en de aanranding van de beschikkingsmacht.
Zie F.W. Bleichrodt & P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer 2013, p. 302.
Daarbij verwijst hij onder meer ook naar A.J. Machielse, Enkele opmerkingen over het rechtsgoed, DD 1979, p. 23-43. In de schriftuur wordt ook gewezen op rechtspraak over vermogensdelicten ten aanzien van verdovende middelen: Rechtbank Amsterdam 26 maart 2014, ECLI:NL:RBADAM:2014:2171 (verduistering van bolletjes met drugs), Hof ’s-Hertogenbosch 1 mei 2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:AO8952 (ripdeal), Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9557 (ripdeal; cassatieberoep verworpen met art. 81 RO; zie HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:119) en (naar het mij voorkomt in het onderhavige geval minder relevant) HR 28 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013: BX7959, NJ 2014/350 m.nt. Dommering.
Zie HR 25 juni 1946, NJ 1946/503 m.nt. Pompe (Kronen en Stifttanden); HR 26 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1971; HR 23 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8756, NJ 2004, 24. Zie verder H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiele strafrecht, Arnhem 1985, p. 127-146. Zie tevens: NLR aantek. 8 bij artikel 317 Sr (bijgewerkt tot 1 september 2004).
In verband met het oordeel dat sprake is van toebehoren (in strafrechtelijke zin) zijn de volgende omstandigheden van belang: zeggenschap, belang en het bestaan van een wettelijke regeling. Zie NLR aantek. 5 bij art. 310 Sr (bijgewerkt tot 1 augustus 2007). Vgl. voorts HR 25 juni 1946, NJ 1946/503; HR 23 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8756, NJ 2004, 24; A-G Wortel voor HR 26 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1971; HR 6 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1370, NJ 1999, 740 m.nt. ‘tH; HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8306, NJ 2005/471; HR 22 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1510; Hof Leeuwarden 9 februari 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BH2320; Hof ’s-Hertogenbosch 17 augustus 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX5597.
In civielrechtelijke zin kan het anders liggen. Zie bijvoorbeeld HR 25 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2178, NJ 1998/16: een onderzoeksbureau spoorde een gestolen auto op en plaatste deze in een garage, de politie van alles op de hoogte houdend.
De steller van het middel wijst er op dat de vraag of een onrechtmatige aanhouding toch een (rechtens relevante) aanhouding is mogelijk kan worden beantwoord aan de hand van HR 4 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2818, NJ 2013/15. Om tot dezelfde slotsom te komen wordt wel om een heel creatieve invuloefening gevraagd. Uit het arrest komt naar voren dat een onrechtmatige aanhouding nog niet zonder meer betekent dat de later oordelende rechter het bij die gelegenheid inbeslaggenomen geld niet zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
Zie A.J. Machielse, Noodweer in het strafrecht, Amsterdam 1986, p. 68 e.v. (Duits recht).
Machielse, a.w., p. 572. De Hullu, a.w., p. 306 beziet de noodweerbevoegdheid (tevens) in het licht van de handhaving van de rechtsorde. Ook het Hof is kennelijk gelet op de bewezenverklaring en kwalificatie van oordeel dat je elkaar geen illegale goederen mag afpakken.
De Hullu, a.w., p. 305 brengt de parlementaire discussie over de vraag of een goed wel een te beschermen rechtsbelang is in herinnering.
Vgl. ook NLR art. 41 Sr, aantek. 10 (bijgewerkt tot 24 maart 2012). Tot op een zekere hoogte kan hier een parallel getrokken worden met de vraag naar anterieure verantwoordelijkheid in het criminele circuit. Reeds in zijn conclusie voor HR 21 december 2004, NJ 2007/469 m.nt. De Jong (Julietbende) sneed (destijds plv.) P-G Fokkens de vraag aan of een criminele levensstijl van een verdachte de kans op een geslaagd beroep op noodweer dient te verkleinen. Buruma achtte het in een bijdrage in DD verkeerd om een beroep op noodweer niet gerechtvaardigd te achten wegens de kenmerken van de persoon van de dader die het beroep op noodweer doet: “Slechte mensen kunnen zich in sommige omstandigheden terecht verdedigen; goede mensen kunnen fouten maken”. Annotator De Jong onder voornoemd arrest sloot zich aan bij Buruma. Vgl. tevens Rb. Leeuwarden 15 november 2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:BB7950 en Hof ’s-Hertogenbosch 29 mei 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BI9561. Zie nader: R. ter Haar & G.H. Meijer, Noodweer, Deventer: Kluwer 2009, p. 149.
Beroepschrift 01‑12‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
griffienummer: S 14/01961 A
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Den Haag uitgesproken op 11 april 2014.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 317 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het verweer dat de cocaïne aan verzoeker en zijn medeverdachte [medeverdachte] toebehoorde en derhalve niet geheel of gedeeltelijk aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2], die verzoeker en zijn medeverdacht hadden beroofd van hun cocaïne, of aan een ander dan verzoeker en medeverdachte [medeverdachte], ten onrechte heeft verworpen, althans heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's‑Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Verzoeker en zijn medeverdachte [medeverdachte] waren in de nacht van 2 april 2011 van plan 3 kilo cocaïne te verkopen aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] c.s. Dat pakte echter anders uit. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gingen zonder te betalen met de tas inhoudende 3 kilo cocaine er vandoor. Verzoeker en [medeverdachte] hebben vervolgens in hun auto de achtervolging met hoge snelheid ingezet en op korte afstand achter die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan gereden, waarbij verzoekers medeverdachte met een vuurwapen op die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft geschoten. Deze ‘wild-west’-achtige gang van zaken heeft ertoe geleid dat die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich gedwongen voelden de tas met cocaïne uit het raam van hun auto te gooien. Deze gang van zaken wordt ook wel een ‘rip-deal’ genoemd. Verzoeker is uiteindelijk door het hof wegens afpersing veroordeeld.
2.
In hoger beroep heeft de raadsman het ‘toebehoren’-verweer gevoerd. Het hof heeft dat verweer verworpen, aangezien volgens het hof het bezit dan wel de eigendom van (een partij) cocaïne geen rechtsgoed is in de zin van een door de rechtsorde beschermd belang. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip ‘goed’ in de zin van art. 317 Sr en/of rechtsgoed, althans is onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.
Zakelijk weergegeven heeft het hof het navolgende overwogen:
‘3.1. Verweer met betrekking tot het ‘toebehoren’ ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 maart 2014 is door de raadsman betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde afpersing. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het in de telastlegging omschreven goed, te weten de cocaïne, aan de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] toebehoorde en derhalve niet geheel of gedeeltelijk aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] of aan een ander dan verdachte en medeverdachte [medeverdachte].
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de hiervoor onder 1. beschreven feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] de cocaïne wilde verkopen en dat [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de cocaïne van [medeverdachte] en de verdachte hebben ’geript’. Aan de verdachte i s onder 1 meer subsidiair ten laste gelegd dat hij [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] vervolgens — kortgezegd — met geweld heeft gedwongen de hen toebehorende cocaïne af te geven.
Vooropgesteld dient te worden dat ‘(het een feit van algemene bekendheid is dat) cocaïne een illegaal goed is van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang en mitsdien vatbaar voor onttrekking aan het verkeer op grond van artikel 136c, aanhef en onder 5, van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast brengt het enkele aanwezig hebben van cocaïne reeds strafrechtelijke aansprakelijkheid i n de zin van artikel 12, onder C, i n samenhang met artikel 10, derde lid van de Opiumwet met zich.
Tegen die achtergrond bezien is het hof van oordeel dat het bezit dan wel de eigendom van (een partij) cocaïne, zoals waarvan in deze zaak sprake is, geen rechtsgoed is in de zin van een door de rechtsorde beschermd belang. De in het strafrecht ontwikkelde regels omtrent de vraag betreffende het toebehoren van rechtsgoederen kunnen derhalve niet worden toegepast ter zake de vraag wie rechthebbende is van de partij cocaïne in deze.
Naar oordeel van het hof konden [betrokkene 1] en [betrokkene 2], nadat zij, samen met de andere twee inzittenden van de Renault Laguna, [medeverdachte] de cocaïne hadden afgenomen als heer en meester daarover beschikken.
Toen zij met de auto, waarin zich de tas met cocaïne bevond, van de parkeerplaats wegreden, behoorde de cocaïne hen dus daadwerkelijk toe in de zin van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht zodat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de zin van die bepaling door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] konden worden gedwongen tot afgifte hiervan.
Het hof verwerpt het verweer.’
4.
Voor de vraag of sprake is van een ‘goed’ in de zin van de artt. 310, 317, 321 Sr is beslissend dat het goed voor de bezitter waarde heeft (vgl. N.L.R. aant. 4 bij art. 310 Sr). Vervolgens geldt dat voor de invulling van het begrip ‘toebehoren’ in deze bepalingen zeggenschap èn belang kennelijk doorslaggevend zijn (vgl. N.L.R. aant. 5 bij art. 310 Sr en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Aan beide voorwaarden voldeed verzoeker voordat hij van zijn cocaïne werd bestolen.
5.
Dieven en drugdealers zijn in onze rechtsstaat niet vogelvrij. Ook zij maken aanspraak op rechtsbescherming. Voorzover het hof van oordeel is dat cocaine geen rechtsgoed is in de zin van een door de rechtsorde beschermd belang geeft het dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onbegrijpelijk gemotiveerd oordeel. Niet de aard van het gestolen voorwerp, maar de bescherming van de rechthebbende c.q. bestolene dient doorslaggevend te zijn.
6.
Machielse heeft met betrekking tot het begrip rechtsgoed lang geleden een doorwrochte analyse van de opvattingen van onder meer P. Feuerbach, K. Binding en F. Von Liszt hierover gegeven. Alle rechtsgoederen moeten volgens Binding ‘Sozialwert’ hebben, maar dat sluit niet uit dat het individu bij het rechtsgoed direct belang heeft. Maar volgens Von Liszt is een rechtsgoed niet zozeer een door het recht geschapen belang, maar door het leven zelf gegeven belang. Machielse komt tot de volgende conclusie:
‘Maar de gespletenheid van het rechtsgoedbegrip lijkt moeilijk te overbruggen in het Nederlandse strafrecht. Enerzijds is het verband met de ‘Lebensgüter’ vaak moeilijk te traceren, anderzijds komt de legitimerende functie van het rechtsgoed te kort indien men er zich op toelegt ‘Sinn und Zweck’ van de afzonderlijke strafbepalingen uit te graven; het rechtsgoed verschijnt zowel als uiteindelijk doel als ook als onmiddellijk doel, als middel om het uiteindelijk doel naderbij te brengen. Vandaar dat, al is het rechtsgoed voor het Nederlands strafrecht dan nog niet ‘zu einem wahren Proteus geworden, der sich unter den Händen, die ihn festzuhalten glauben, sofort in etwas anderes verwandelt.’, het toch met goede reden als een strafrechtelijke lanus betiteld kan worden.’
Vgl. A.J. Machilese, Enige opmerkingen over het rechtsgoed, in: D.D. 1979, p. 24 t/m 43.
7.
's‑Hofs rechtsopvatting doet aan de opvatting van Binding uit 1890 denken. Het strafrecht is evenwel sinds die tijd in niet geringe mate geëvolueerd. In een vrij constante rechtspraak is aanvaard dat verdovende middelen heden ten dage een rechtsgoed vormen en dat ook slachtoffers van een zogeheten ‘ripdeal’ rechtsbescherming genieten en belang bij een zodanige rechtsbescherming hebben. Zo besliste de Hoge Raad in 2002 dat het oordeel van het hof dat de verdachte niet de rechthebbende is van de bij hem inbeslaggenomen ƒ 10.425,-- niet onbegrijpelijk is, nu het geld bij hem is aangetroffen kort na een door hem gepleegde ‘ripdeal’(vgl. HR NJ 2002, 354). In deze uitspraak ligt al het ongelijk van het hof in deze zaak besloten.
8.
Zeer recent besliste de rechtbank Amsterdam in een zaak van een bolletjesslikker die de bolletjes niet inslikte maar meenam dat het meenemen en het behouden van de drugs (100 slikkersbollen) te kwalificeren valt als verduistering. Die slikkersbollen althans de belangen van de rechthebbende op die bollen, waren dus een rechtsgoed. (vgl. Rb. Amsterdam 26 maart 2014, Ecli:NL:Rb Ams:2014:2171.)
Ook in het arrest van het hof Den Bosch d.d. 1 mei 2003 LJN:AO8952 werd uitgemaakt dat sprake kan zijn van diefstal van o.a. 500 gram cocaïne. Verwezen zij in dit verband naar Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 17 december 2013 Ecli:NL:GHARL:2013:9557 en 956 inzake een ripdeal met dodelijke afloop. Zie voorts HR 28 mei 2013 NJ 2014/350 m.nt. Dommering. Dit arrest betreft een afpersing in verband met een veronderstelde poging tot diefstal van hennep. De Hoge Raad accordeerde het oordeel van het hof dat voor het oogmerk van de wederrechtelijke bevoordeling van belang werd geacht dat het voordeel economische waarde had:
9.
Voormelde rechtspraak brengt tot uitdrukking dat het bezit of eigendom van verdovende middelen wel degelijk een rechtsgoed in de zin van een door de rechtsorde beschermd belang oplevert. 's‑Hofs oordeel geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk gemotiveerd.
Opmerking verdient nog dat de rechtbank in haar vonnis in het kader van de strafmotivering overweegt dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] er vandoor waren gegaan ‘met een aan verdachte en zijn mededader toebehorende tas met cocaïne’
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 53, 359, 411a Sv geschonden doordien het hof het verweer dat het in- en voortzetten van de achtervolging door verzoeker, die kort tevoren in zijn cocaïne was beroofd, heeft plaatsgevonden in het kader van een rechtmatige burgeraanhouding bij ontdekking op heterdaad van een ripdeal zoals bedoeld in art. 53 Sv heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's‑Hofs arrest is in zoverre niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft, zakelijk weergegeven, op dit verweer als volgt beslist:
‘Het hof overweegt dat het dossier en het verhandelde ter terechtzitting voor dit verweer geen enkel aanknopingspunt bieden. De verdachte heeft bij de politie noch ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel in hoger beroep verklaard dat hij, al dan niet samen met zijn medeverdachte, de inzittenden van de Renault Laguna als dieven van de cocaïne bij de politie wilden aangeven, dan wel dat zij de cocaïne aan de politie wilden overdragen. De verdachte heeft daarentegen meermalen verklaard dat de achtervolging was ingezet om de cocaïne terug te krijgen. Dat blijkt ook uit het feit dat verdachte en zijn mededader de cocaïne, toen zij deze weer in hun bezit hadden, gedeeltelijk bij een ander hebben verborgen en — kennelijk — gedeeltelijk aan de leverancier hebben teruggegeven.’
2.
Indien het, zoals het hof van oordeel is, niet de bedoeling is van de burger om de aangehouden verdachte direct aan de politie over te dragen, kan die aanhouding onder deze omstandigheden onrechtmatig worden geacht. De ‘aanhoudende’ burger maakt zich in dat geval schuldig aan wederrechtelijke vrijheidsberoving in de zin van art. 282 Sr (vgl. Melai, aant. 8 bij art. 53 Sv). Een onrechtmatige aanhouding blijft evenwel een aanhouding, terwijl degene die aanhoudt voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, die de aangehoudene met zich voert, in beslag mag nemen (vgl. art. 95 Sv). De vraag of de inbeslagneming na een zodanige onrechtmatige aanhouding eveneens onrechtmatig is, valt mogelijk te beantwoorden aan de hand van HR 4 december 2013 NJ 2013/15.
3.
Het verweer dat sprake is geweest van een burgeraanhouding door verzoeker c.s. is mitsdien op ontoereikende grond verworpen.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 41, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het (extensief) noodweerexcesverweer heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's‑Hofs oordeel dat een cocaïnehandelaar vanwege de illegaliteit hiervan reeds op grond daarvan bij een beroving geen beroep op noodweer c.q. noodweerexces toekomt geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk gemotiveerd. 's‑Hofs arrest is op grond hiervan in zoverre niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft in dit verband, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman voorts betoogd dat de verdachte ter zake van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat dat de verdachte heeft gehandeld uit extensief noodweerexces. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte door de afpersing weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn goed — te weten de cocaïne — veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals hiervoor reeds overwogen is het hof van oordeel dat het bezit dan wel de eigendom van (een partij) cocaïne, zoals waarvan in deze zaak sprake is, geen rechtsgoed is in de zin van een door de rechtsorde beschermd belang. De in het strafrecht ontwikkelde regels omtrent de vraag naar het toebehoren van rechtsgoederen kunnen derhalve niet worden toegepast ter zake de vraag wie rechthebbende is van de partij cocaïne in kwestie.
Ook voor een geslaagd beroep op noodweer is — naar het oordeel van het hof — allereerst vereist dat het gaat om een belang dat door de rechtsorde wordt beschermd. In deze is evenwel sprake van een partij cocaïne, die daar niet onder te brengen valt zodat de verdachte een beroep op noodweer in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht niet toekomt.
Daarbij is het een feit van algemene bekendheid dat in (de illegale wereld van) de drugshandel van (grote) partijen cocaïne verkopers hiervan regelmatig worden bestolen, ‘geript’. Nu de verdachte in weerwil daarvan zich willens en wetens in de drugshandel (van deze omvang) heeft begeven, komt hem ook om die reden een beroep op noodweer, ter zake van de geripte partij cocaïne, niet toe.
Nu verdachte reeds geen beroep op noodweer toekomt, kan een beroep (extensief)noodweer-exces naar het oordeel van het hof evenmin slagen.’
2.
Op grond van de toelichting behorend bij het eerste cassatiemiddel, dat hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, geeft 's‑Hofs oordeel dat het bezit dan wel eigendom van (een partij) cocaïne geen rechtsgoed is in de zin van een door de rechtsorde beschermd belang blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onbegrijpelijk gemotiveerd oordeel.
3.
's‑Hofs oordeel dat in casu geen sprake kan zijn van een belang dat door de rechtsorde wordt beschermd geeft voorts blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke motivering, aangezien onder het begrip ‘goed’ in de zin van art. 41 Sr niet slechts legale voorwerpen, doch ook illegale voorwerpen vallen. Bezwaarlijk kan worden aanvaard dat een verdovend middel, zoals uit de rechtspraak blijkt, een ‘goed’ in de zin van art. 310, 321 Sr oplevert en tegelijkertijd niet als ‘goed’ in de zin van art. 41 Sr kan worden aangemerkt. Civielrechtelijk valt verder cocaïne als zaak aan te merken en bijgevolg als ‘goed’ in de zin van art. 41 Sr. (vgl. T&C aant. 4 bij art. 41 Sr).
4.
Aan het voorgaande doet niet af dat verzoeker zich willens en wetens in de drugshandel heeft begeven, aangezien ook drugshandelaren in beginsel niet zijn uitgezonderd van de bescherming van de wet. Het onthouden van rechtsbescherming aan drugshandelaren komt verder in strijd met het gelijkheidsbeginsel en met het recht op bezit als bedoeld in art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM jo 14 EVRM.
5.
Weliswaar kan ingevolge het bepaalde in art. 1 Eerste protocol EVRM het recht op bezit (‘Every natural or legal person is entitled tot he peaceful enjoyment of hi posessions’) beperkt worden ‘in the public interest and subjects to the conditions provided for by the law and by the general principles of international law’), doch deze beperkingsgronden zien uitsluitend op door de overheid rechtmatig toegepaste beperkingen. Het is immers niet in het algemeen belang noch voorzien bij wet dat particulieren eigenrichting kunnen plegen en anderen van illegale bezittingen mogen beroven.
Ook een bestolen drugshandelaar mag zich dus in het kader van noodweer verzetten tegen een jegens hem gepleegde diefstal van zijn drugs.
6.
Voor zover het hof het beroep op noodweer heeft afgewezen met de culpa in causa motivering inhoudende dat verzoeker zich willens en wetens heeft begeven in de drugshandel, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat in de illegale wereld van de drugshandel (grote) partijen cocaïne regelmatig van verkopers worden ‘geript’, is 's‑Hofs oordeel niet zonder meer begrijpelijk. In de eerste plaats zijn cijfermatige gegevens over het aantal ripdeals in de drugshandel van (grote) partijen cocaïne onbekend, zodat het hof dit gegeven ten onrechte als een feit van algemene bekendheid heeft aangemerkt. De wereld van de drugshandel is verder een vrij schimmige wereld. Wellicht om deze reden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het niet een feit van algemene bekendheid is dat de gemiddelde brutowinstmarge van cocaïne en heroïne elkaar niet veel plegen te ontlopen. (vgl. HR. 5 juni 2004 NJ 2004, 15). 's‑Hofs gedachtegang verschaft voorts onvoldoende inzicht of sprake is van de doleuze dan wel culpose variant van de culpa in causa redenering. Met de formulering dat in de drughandel van grote partijen cocaïne regelmatig partijen worden ‘geript’ is immers ongewis gebleven of hier sprake is van een aanmerkelijke kans c.q. aanmerkelijke kansaanvaarding door verzoeker. Het begrip ‘regelmatig’ brengt immers in deze context tot uitdrukking dat sprake is van een zekere herhaling. Hoe vaak die herhaling plaatsvindt komt daarin evenwel niet tot uitdrukking.
7.
Vanwege deze onduidelijkheid is het onderscheid tussen dolus in causa en culpa in causa c.q. de culpose variant in casu onhelder. Aan de dolus in causa variant doet verder ook afbreuk dat de Bulgaarse overvallers met het plegen van een ripdeal de gewapende tegenstand van verzoeker en zijn noodweer over zich hebben afgeroepen. (Vgl. Rb. Midden-Nederland 16 mei 2013 Ecli:NL:RBMNE:2013:CA0311.
Ook op deze grond heeft het hof het beroep op noodweer dus niet kunnen verwerpen.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 40 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het beroep op psychische overmacht heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's‑Hofs arrest is in zoverre niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Met betrekking tot dit verweer heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 maart 2014 is door de raadsman betoogd dat verdachte ter zake van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat sprake was van van psychische overmacht. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de reële bedreiging van een letale represaille als de drugs, danwel het equivalent i n geld, niet zouden worden (terug-)gebracht b i j de leveranciers, verdachtes wilsvorming belemmerde. Van hem kon redelijkerwijs niet gevergd worden dat hij aan deze van buiten komende, door doodsangst ingegeven drang weerstand zou bieden, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is vereist dat de gedraging van de verdachte voortkomt vanuit een van buitenaf komende dwang dan wel drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Het hof wil aannemen dat op het moment dat de verdachte zich geconfronteerd zag met het feit dat de cocaïne die hij en medeverdacht [medeverdachte] wilden verkopen, ‘geript’ werd, hij zich realiseerde dat hij problemen kon krijgen met de leveranciers van de cocaïne. Naar het oordeel van het hof is dit echter geen omstandigheid die een zodanige dwang of drang oplevert dat geen andere reactie dan het plegen van het hem verweten strafbare feit mogelijk was, nog daargelaten dat noch uit het dossier noch het verhandelde ter terechtzitting volgt dat en in hoeverre de verdachte toen daadwerkelijk onder druk stond’.
2.
Bij psychische overmacht c.q. de subjectieve overmacht dient de onvermijdelijkheid van hetgeen gedaan is — in casu de bewezenverklaarde afpersing na een ripdeal — worden vastgesteld naar het standpunt waarop de dader, zijn eigen karakter en wezen in aanmerking genomen, zich redelijkerwijze mocht plaatsen. Bij plotseling opkomend gevaar, bij gevaar dat machtige indruk op de verbeelding maakt, zijn de eisen voor niet-strafbaarheid uit de aard der zaak minder streng dan indien tijd tot nadenken, onderzoek en overleg gegund was. (vgl. N.L.R., bewerkt door A.J. Machielse aant. 3 bij art. 40 Sr. Zie bijv. hiervoor ook HR 13 juni 1989 NJ 1990, 48)
3.
Verzoeker was ten tijde van het bewezenverklaarde feit 29 jaar oud. Het bewezenverklaarde heeft zich voorts razendsnel na een schietpartij, waarbij twee companen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] het leven lieten, afgespeeld. Veel tijd voor nadenken en overleg was er dus niet. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 maart 2014 blijkt dat verzoeker eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van twee harddrugs gerelateerde misdrijven. Daar uit mag worden afgeleid dat de weinig zachtaardige normen in de drugswereld met betrekking tot niet geslaagde leveranties hem niet onbekend zijn.
We lezen allemaal met grote regelmaat in de krant over het geruchtmakende Passage-proces, waar liquidaties naar aanleiding van drugs gerelateerde misdrijven aan de orde van de dag blijken te zijn. Wie deze liquidatiesanctie bij mislukte leveranties van (grote) partijen drugs miskent is uitermate naïef dan wel loopt met een bord voor zijn kop.
4.
Tegen deze achtergrond beschouwd is 's‑Hofs oordeel, dat de problemen die verzoeker met de leveranciers van de cocaïne kon krijgen geen omstandigheid die een voor psychische overmacht rechtvaardigende dwang of drang oplevert dat geen andere reactie dan het plegen van de bewezenverklaarde afpersing mogelijk was, volstrekt onbegrijpelijk. Naar de politie gaan en aangifte doen en zo de strop tevens om eigen nek binden kan niet als een redelijke optie worden aangemerkt. De ripdeal-plegers [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hadden de Bulgaarse nationaliteit. Bulgaarse overvallers bieden voor zover bekend en over een feit van algemene bekendheid gesproken, wanneer zij weer thuis in Bulgarije zijn, weinig of geen legale of semi-legale, verhaalsmogelijkheden. Een wat zwaar opgezette incasso, waarover wij in dit criminele milieu de laatste tijd zoveel vernemen, was dus ook geen reële optie.
5.
Gegeven deze achtergrond strijdt het oordeel van het hof met de maatschappelijke werkelijkheid in het criminele drugsmilieu, waarin het plegen van ernstige geweldsmisdrijven jegens degenen die een waardevolle drugsleverantie niet naar behoren voltooien schering en inslag is. De weerlegging van het beroep op psychische overmacht is mitsdien onbegrijpelijk gemotiveerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 1 december 2014
mr G. Spong